Vooraf gaat dit meest actuele bericht:
AntroVista meldde vandaag het overlijden van Sergej
Prokofieff:
‘Zojuist bereikte ons het nieuws dat Sergej Prokofieff
(1954, Moskou) is overleden. Hij was schrijver, gaf voordrachten en was tot
2013 lid van de Vorstand van de Allgemeinen Anthroposophischen Gesellschaft in
Dornach. Sergej Prokofief was al enkele jaren ziek. Een groot deel van zijn
werk is ook in het Nederlands vertaald, en verschenen bij de uitgeverijen Perun
Boeken en Christofoor. www.perunboeken.nl/prokofieff.htm
www.christofoor.nl/auteur/sergej-o-prokofieff’
Ook Uitgeverij Pentagon in Amsterdam geeft
boeken van Prokofieff (steeds samen met Peter Selg) uit. En Prokofieff is tot zijn
overlijden bestuurslid in Zwitserland gebleven, hij was alleen niet actief
meer. Er is nog geen officiële bevestiging van dit nieuws. Via Facebook Italië kwam er een bericht dat hij net na het middaguur zou zijn overleden.
Update 27 juli, 12.00 uur:
Alleen bij Erziehungskunst op Facebook wordt het volgende
vanaf een uur of tien vanochtend semi-officieel gemeld:
‘Am Morgen des 26. Juli 2014 ist das langjährige
Vorstandsmitglied der Anthroposophischen Gesellschaft, Sergej Prokofieff, nach
dreijähriger schwerer Krankheit gestorben. Aufbahrung am Goetheanum, im Saal
der Schreinerei, am Dienstag, den 29. Juli 2014 von 10.30 bis 12.30 Uhr. Die
Bestattungsfeier findet um 14 Uhr im Saal der Schreinerei Statt.’
AntroVista heeft zijn bericht dienaangaand inmiddels
aangepast:
‘Sergej Prokofieff (1954, Moskou) is ’s morgens op 26 juli
overleden. Hij was schrijver, gaf voordrachten en was tot 2013 lid van de
Vorstand van de Allgemeinen Anthroposophischen Gesellschaft in Dornach. Sergej
Prokofieff was al drie jaar ernstig ziek. De opbaring is in de zaal van de
Schreinerei bij het Goetheanum, op dinsdag 29 juli van 10.30 tot 12.30 uur. De
uitvaartdienst vindt er om 14.00 uur plaats. Een groot deel van Prokofieff’s
werk is ook in het Nederlands vertaald, en verschenen bij de uitgeverijen Perun
Boeken, Pentagon en Christofoor.’
Update 27 juli, 16.20 uur:
Hier is de officiële bevestiging vanuit het Goetheanum.
‘Sergej Prokofieff †
Liebe Freunde,
unser Freund und emeritierter Vorstandskollege Sergej
Prokofieff ist nach einem unermüdlich tätigen Leben für die Anthroposophie und
Rudolf Steiner nach dreijähriger schwerer Krankheit früh am Morgen des 26. Juli
2014 über die Schwelle in die geistige Welt getreten.
Am Goetheanum, im Saal der Schreinerei, ist die Aufbahrung am
Dienstag, den 29. Juli 2014 von 10.30 bis 12.30 Uhr. Die Bestattungsfeier wird um 14 Uhr ebenfalls im Saal der
Schreinerei stattfinden.
Virginia Sease und Paul Mackay
für den Vorstand am Goetheanum
Im Sinne von Sergej Prokofieff ist an Stelle von
Blumenspenden die Anthroposophische Gesellschaft in Russland zu bedenken.
Bankverbindung:
A.G. in Russland Niederl. BRD
GLS Gemeinschaftsbank e.G.
IBAN: DE29 4306 0967 0079 9799 00
BIC/SWIFT: GENO DEM 1GLS
Verwendungszweck:
A.G. in Russland / Sergej Prokofieff
Traueradresse: Astrid Prokofieff, Dorneckstrasse 85, CH 4143 Dornach’
Dan naar mijn voorbereide bijdrage van vandaag.
Dit zat ook nog in het vat; het verzuurde gelukkig niet. Vandaag
heb ik twee mensen die zich als antroposofische
Aristotelians manifesteren: Jesse Mulder en Mieke Mosmuller. Ik
begin met de laatste. Op 15 mei schreef zij onder de titel
‘Waarom een blog beginnen?’
‘Van verschillende kanten is mij het laatste half jaar
gevraagd om met een blog te beginnen. Tot nog toe schrijf ik alleen boeken, bij
uitzondering een tijdschriftartikel, houd voordrachten en geef workshops in
meerdere Europese landen. De oproep om deel te nemen aan de uitwisseling in de
social media heb ik een tijd terzijde geschoven. Maar geleidelijk aan raak je
dan toch aan het idee gewend en zie je er zelfs iets positiefs in.
Het internet biedt gelegenheid om aan een veel breder
publiek – gratis – je visie aan te bieden. Bovendien is er een mogelijkheid tot
directe uitwisseling en hoewel ik in mijn drukke bestaan niet zie, hoe ik nog
tot een uitwisseling op het internet zou moeten komen, is het natuurlijk wel
mogelijk om wekelijks een column te schrijven, die dan naar ik hoop in een kort
bestek telkens iets laat zien van een wijze van denken die mogelijk is, maar
die nauwelijks wordt beoefend.
Mijn filosofische reflecties zullen vooral berusten op een
voortdurend trachten om te keren, om te stulpen, van het gewone alledaagse
redeneren. Ik hoop in deze kleine stukjes voorbeelden te geven, waaruit
duidelijk mag worden hoe we als mensen in een gewoontestroom van het denken
zitten en hoe we onze originele menselijke krachten kunnen ontbinden, doordat
we leren ons als het ware uit die gewoontestroom van het denken los te rukken,
eruit uit te breken alsof je uit de gevangenis uitbreekt – om dan vervolgens
een rijkdom aan denkmogelijkheden te vinden waarmee je levenslang verder kunt.
Jonge mensen hebben die creativiteit over het algemeen nog vanzelf. Maar
wanneer je de drempel naar de dertig overgaat, begint dat te tanen. Dan kom je
in die gewoontestroom van het denken. Wat je eenmaal hebt aangenomen als wijze
van denken – en dat is iets anders dan de inhoud, die verandert natuurlijk –
verandert nauwelijks meer. Omdat je als mens in onze tijd je uiteraard aanpast
aan de denkstructuren van de cultuur waarin je opgroeit, zit je op een gegeven
moment zo vast in die structuren als je ook in je lichaam komt vast te zitten
naarmate je ouder wordt, wanneer je niet iets aan behoud van beweeglijkheid
doet.
Vanuit dit ideaal, het omkeren van de denkstructuren, het
omstulpen van de denkstructuren, begin ik met schrijven van korte stukjes voor
een blog en ik kies daarvoor de vastgeroeste structuur van de evolutietheorie
als eerste vraag...’
‘Om je heen kijkend en luisterend merk je, dat niet veel
mensen deze vraag hebben. De levensvragen betreffen de behoeften van alledag,
vooral de vraag: Heb ik genoeg geld om te kunnen doen wat ik fijn vind, of wat
nodig is? Heb ik de juiste opleiding, de goede baan, de beste partner, de
liefste kinderen? Waar gaan we met vakantie, wat doen we het weekend, welke
kleren zal ik kopen, zou maat 38 nog wel passen? Wat kijken we vanavond, of
gaan we uit eten? Nu ja, met zulke vragen kun je een hele kolom vullen.
Het zijn vragen rondom het ogenblik, ze kijken een beetje
vooruit en terug, maar komen nooit tot een eerste of een laatste vraag.
Misschien wil je eerste en laatste vragen ook maar het liefst uit de weg gaan.
Het moment is waar het om draait, wat er was en wat er komt moet niet teveel
aandacht krijgen. Maar er zijn ook mensen die van zulke eerste en laatste
vragen hun leven maken, hun dagelijkse bezigheid, je zou ook kunnen zeggen: het
is hun beroep om zulke vragen te stellen. Het zijn de filosofen, de theologen,
de wetenschapsfilosofen, soms zijn het ook de natuurwetenschappers. Een medicus
kan ook tot zulke vragen komen, door het dagelijkse bezig zijn met leven,
gezondheid, ziekte en dood.
De eerste vraag die dan kan opkomen is niet eens: Bestaat er
een God, of een hoger ordenend principe? Het is de vraag: Wat is nu eigenlijk
een mens. Niet de vraag naar de anatomie, de fysiologie en de pathologie, maar
de vraag naar het wezenlijke van het mens-zijn. Dat wezenlijke lijkt wel direct
samen te hangen met geboorte en dood. Een mineraal wordt niet geboren en sterft
ook niet. Een plant sterft wel, maar je zou nooit zeggen dat hij geboren wordt,
wanneer het zaad begint te ontkiemen. Een dier wordt wel geboren, en het sterft
ook. Maar het onderscheid tussen geboorte en dood van een mens en van een dier
zou al een helder licht werpen op het eigenlijk wezenlijke van de mens.
Als je een dierenliefhebber bent, zul je misschien geen
verschil willen zien tussen de geboorte van een jong en van een kind – en ook
niet tussen de dood van een dier en een mens. Het sterven van een dier is een
indrukwekkend gebeuren, en wanneer het een huisdier is, kan het je beslist even
heftig treffen als de dood van een kind. Toch is er een groot verschil, dat je
alleen maar zelf kunt beleven, maar dat in zekere zin ook beschreven kan
worden.
Wat is de mens?
Het is merkwaardig dat in de evolutietheorie de mens wordt
gezien als een hoger dier, en niet als een vierde vorm van wezens in de natuur.
Het is wel duidelijk, dat er een scheiding is tussen mineraal en plant. Dat er
overgangen zijn betekent nog niet, dat een plant wordt gezien als een hoger
mineraal.
Zo is er ook een scheiding tussen plant en dier, ondanks de
overgangen, op het grensgebied van plant en dier. Het dier wordt niet gezien
als een hogere plant. Tussen mineraal en plant ligt een sprong: dat is het
leven. Tussen plant en dier ligt ook een sprong: dat is het gewaarwordende
bewustzijn, dat in samenhang gezien moet worden met de mogelijkheid van
strevende beweging.
Tracht je dan de overgang van het dier naar de mens te
vinden, dan vind je typen, die uiterlijk gezien overgangstypen tussen dier en
mens zijn – zoals de protozoën overgangstypen tussen plant en dier zijn. Maar
daarmee is de mens nog niet een hoger dier. Een belangrijke vraag binnen het
bestek van de vraag: “Wat is de mens?” is deze: waarom zien we de mens niet als
een vierde, op zichzelf staand rijk in de natuur, maar blijven we hem zien als
een verder ontwikkelde aap, aapmens, Neanderthaler enzovoort. Wat onderscheidt
de mens van het dier? Ook de mens heeft een gewaarwordend bewustzijn, waardoor
hij de strevende beweging kent. Maar er is nog iets wat hem echt van het dier
onderscheidt.
En hoe zou de ontwikkeling, de evolutie nu eigenlijk verder
moeten gaan? Er zou in de loop van lange tijden een hogere mens moeten
evolueren. Die zou dan via overgangstoestanden zichtbaar moeten worden, maar
dan toch een vijfde rijk moeten vormen, met een geheel eigen vermogen, een
eigenschap die in de mens nog niet aanwezig is. Dit zou dan niet Nietzsches
Übermensch zijn, want dat was een schepsel dat nog steeds mens was...
Als je begint te reflecteren op de vraag: Wat is de mens,
dan voel je de noodzaak om niet alleen terug te kijken, naar wat ontstaan en
geworden is, maar je ook eens af te vragen, hoe de evolutie verder kan gaan.
Want waarom zou die stoppen bij de mens... bij homo sapiens, of zelfs homo
sapiens sapiens?’
‘De wetenschap is de bron, waar we te rade gaan, wanneer we
inzicht willen verkrijgen in onze eerste en laatste vragen. In de
evolutietheorie vinden we onze vraag: “Wat is de mens?” uitvoerig behandeld. We
nemen de inhoud ervan aan, want wat wetenschap is, is bewezen.
Maar we kunnen natuurlijk best ook eens een uitstapje maken.
We hoeven niet alleen aan de leiband van de wetenschap te lopen, we kunnen ook
eens wagen om zelf te denken. Laten we met dit zelf-denken eens de
evolutietheorie bedenken. Het eerste wat dan opeens opvalt, is het woord “theorie”.
Natuurlijk, het moet wel een theorie zijn, want geen wetenschapper kan zeggen
dat hij bij alle stadia bewust heeft kunnen toetsen. Er is weliswaar een schat
aan gegevens aanwezig, skeletresten uit de oertijd, maar ook de diersoorten die
nu nog in de natuur leven. Daarin is een ontwikkeling te herkennen, die erop
duidt dat er een evolutie heeft plaatsgevonden – en die moet dan nog steeds
plaatsvinden. Maar de exacte duiding van alle gegevens vormt toch een theorie,
dat is geen zekerheid. Het kan altijd zijn, dat de mens kardinale
interpretatiefouten maakt, die, wanneer ze zouden worden herkend, de gangbare
theorie op losse schroeven zou zetten.
Het is een experiment om eens iets anders te denken dan wat
de theorie voorschrijft - op onze zoektocht naar het wezen van de mens. Laten
we de mens eens als de hoogste diersoort beschouwen. We zien naast elkaar de
aap – die nog helemaal niet is uitgestorven – dan de voorgangers van de mens,
bijvoorbeeld de Neanderthaler – die wel is uitgestorven – en dan de homo
sapiens.
Visueel gezien lijkt er geen twijfel aan de theorie van de
evolutie te kunnen bestaan. Maar je kunt ook eens je denken gebruiken om eens
zonder vooroordeel te kijken wat je nu eigenlijk ziet. Dan zie je dat de
gestalte van de aap zich als het ware heeft uitgestrekt naar boven; dat daarmee
samenhangend de snuit zich heeft teruggetrokken tot een meer terugliggende boven-
en onderkaak, dat het voorhoofd hoog is geworden en dat er een balans van
lichtheid in de heupen ontstaan is. De armen zijn naar verhouding korter, de
benen langer geworden. De armen hebben hun steunfunctie verloren en zijn vrij
geworden voor handeling. Je kunt op die wijze leren om denkend te zien, of
aanschouwend te denken. Je beweegt als het ware met de vormverandering mee, en
daardoor begin je de verandering ook te voelen. Je beleeft hoe de aap nog
helemaal in het horizontale vlak leeft, ook al is die al iets meer opgericht
dan de andere dieren. De mens leeft in het verticale, leeft daardoor in het
overzicht. Dat zijn geen theoretische gedachten, het zijn belevingen, die net
zo min tegen te spreken zijn als de beleving van water op je huid, of je positieverandering
wanneer je ’s morgens uit bed stapt. Je ziet met het denken, dat de mens een
andere positie in de wereld inneemt dan de aap – en dat ook de Neanderthaler
dat al had, zij het nog minder verfijnd. Een mens heeft overzicht, dat zie je
in zijn positieverandering, waaraan de gehele gestalte zich heeft aangepast. De
gestalte toont het vermogen om te spreken en te denken. Dat lijkt helemaal geen
geleidelijke verandering, maar een sprong.
Het is natuurlijk geen kunst om dit alles tegen te spreken en
te kritiseren. Dat kan ik zelf ook. Het is veel meer een kunst om eens te
proberen zelf denkend te zien, of aanschouwend te denken. Dat is een waagstuk,
want het is ongewoon. Maar er kan je bij dit waagstuk niets anders gebeuren dan
dat je je standpunt verliest – en het opnieuw moet vinden. Zo kun je ook eens
het onderstaande experiment doen: Drie stadia in de embryonale en foetale
ontwikkeling voor acht levende wezens. Voltrek ze eens met je ziende denken mee
– en verwonder je over de mens...’
‘Wanneer je een boek wilt schrijven, zoals ik dat doe, dan
draag je ook een ideaalbeeld in je. Ik kan niet zeggen dat ik iets in mijn hoofd
heb wat ik zou willen schrijven. Ik draag iets in mijn hart, wat uitgeschreven
wil worden. De moeilijkheid daarbij is dat datgene wat je als thema, als
ideaalbeeld in je hart draagt, een omvattend iets is wat je alleen maar te
voorschijn kunt brengen in een gedachte-lijn, die pas door de veelheid van
gedachten weer dat omvattende kan krijgen.
Ik ervaar wanneer je met schrijven begint altijd weer, dat
je telkens op een kruispunt komt waar je moet kiezen welke richting je zult
inslaan. Je kunt nu eenmaal niet meerdere richtingen tegelijk ingaan, je zult
toch telkens een weg moeten volgen. Dat betekent dat je vele andere
mogelijkheden laat liggen en elke niet ingeslagen weg versmalt je mogelijkheid
om dat oorspronkelijke ideaalbeeld te benaderen. Dat kun je ervaren als een
menselijk onvermogen. Je moet je met het denken in de stroom van de tijd
begeven en dat betekent dat je alleen maar in het verloop van die tijdstroom
kunt komen tot een benadering van de volledigheid.
Nu ik begonnen ben met korte stukjes te schrijven voor een
blog doet dit verschijnsel zich nog eens heel sterk aan mij voor. Ik ben
meerdere keren in Parijs geweest. Vroeger liep je dan vanaf de Champs-Élysées
naar de Place de l’Etoile, nu loop je van de Champs-Élysées naar de Place
Charles de Gaulle... Dat plein heeft nog altijd de vorm van een ster, hoe de
naam ook is... Vanuit de Arc de Triomphe lopen zoveel wegen... Dat is de
moeilijkheid bij spreken en schrijven: je nadert het plein, maar je moet toch
altijd weer een weg kiezen. Zo koos ik bij het omdenken van de samenhang van de
gegevens die gebruikt zijn voor de theorie van de evolutie de weg van de
voortgaande en de teruglopende tijdstroom, en terwijl ik dat deed beleefde ik
heel sterk dat ik datgene wat in de evolutieleer gezien wordt als het ontstaan
van de verschillende diersoorten tot aan de mens, ook andersom zou kunnen
denken. Ik wil dit thema niet laten liggen. Een volgende blog zal dus daarover
gaan. Daarnaast komen er ook reacties op de gepubliceerde teksten, die weer
aanleiding zouden kunnen zijn voor een nieuwe tekst...
In de loop van mijn denkleven heb ik ervaren hoe bekrompen
het menselijke denken in feite is (ik sluit mijn eigen oorspronkelijke denken
daarbij niet uit). Nogmaals, ik spreek dan niet eens over de inhoud, maar ik
spreek over de verkramptheid van de manier waarop we onze begrippen met elkaar
verbinden. Is men eenmaal een bepaalde weg ingeslagen, dan wordt die weg het
symptoom van de bekrompenheid, want je merkt het niet eens. Je merkt niet dat
je in het handhaven van al die meningen de bekrompenheid handhaaft.
Daarom is het voeren van een discussie meestal een nogal
hopeloze onderneming. Want het is nu eenmaal kenmerk van het moderne verstand
dat het bekrompen is, en vooral ook bekrompen wil zijn.
Na dit intermezzo van bezinning zal ik dan in mijn volgende
blog weer proberen om de ontwikkeling van de levende voelende wezens, de dieren
en de mens niet te denken vanuit de meest eenvoudige diersoort tot de meest
volmaakte, de homo sapiens sapiens, maar zal trachten een op het ontstaan van
de mens gerichte ontwikkeling te denken. Die ontwikkeling evolueert dan vanuit
het ideaal naar een volmaakt ethisch menselijk wezen.’
‘De evolutieleer zoals wij die kennen denkt de aarde met de
levende wezens en de tot in het haast wel oneindige zich uitstrekkende kosmos
als een gebeuren dat verloopt in de tijd, waarbij de organismen zich van
eenvoudig naar gecompliceerd ontwikkelen. Een volgende ontwikkelingstrap is dan
altijd volmaakter dan de vorige en zo is aan de evolutieleer inherent de strijd
tussen de levende wezens, met name de strijd tussen de met denkend bewustzijn
begaafde levende wezens. De homo sapiens leeft vanuit de evolutieleer in de
overtuiging dat er een principe van vervolmaking bestaat, waarbij
noodzakelijkerwijs het ene wezen op een hogere trap van ontwikkeling staat ten
opzichte van het andere. Het is juist dat principe van natuurlijke
vervolmaking, dat wel tot strijd tussen de mensen moet leiden, hoe onzinnig die
strijd ook zou zijn vanuit het concept van de fysieke vervolmaking. Want wat
heeft het voor zin om ontevreden te zijn over mijn natuurlijke gaven, wanneer
ik daar zelf helemaal niet de hand in heb of heb gehad. Dan past het principe
van de concurrentie in het geheel niet, want vanuit mijn natuurlijke gaven ben
ik toch niet in staat om een volgende trap van vervolmaking te bereiken, zolang
als de natuur die niet bereikt heeft.
Maar het gaat er nu niet om te bedenken of iets zinnig of
onzinnig is. Ik wil trachten te wijzen op bepaalde feiten. In dit geval is dat
het concept van vervolmaking dat leidt tot het concept: het ene wezen is hoger
ontwikkeld dan het andere wezen.
Nu willen we proberen de gedachtegang om te keren, dat wil
zeggen dat we als gedachte-experiment er eens van uitgaan dat in het begin de
volmaaktheid al bestond. Dat volmaaktheid niet een gevolg is van een eindeloze
reeks trials and errors van de natuur, van natuurlijke selectie, waarbij
werkelijke volmaaktheid wel nooit zal worden bereikt, maar dat de volmaaktheid
er in het begin al was in een vorm die wij ons dan natuurlijk maar moeilijk
kunnen voorstellen, omdat ons denken zo nu eenmaal niet werkt. Ik ben in deze
blogs het waagstuk van het zelfstandige denken aangegaan en tracht dit nu voort
te zetten.
We stellen ons een levend concept van de volmaakte mens voor
dat er in het begin al was. Ik wil niet denken aan een antropocentrische
wereldbeeld, niet zo dat alles in het hele bestaan op de mens gericht is. Ook
wil ik niet denken aan de volmaakte mens als eindpunt van een ontwikkeling, de
volmaaktheid moet zich altijd weer kunnen openen naar nieuwe ontwikkeling. Maar
wanneer je wilt denken over de vraag: wat is nu eigenlijk de mens?, dan moet je
hem natuurlijk ook centraal stellen. Een volmaakt ideaalbeeld van de mens als
uitgangspunt van een ontwikkeling naar de verwerkelijking van dat concept – het
is moeilijk onder woorden te brengen. Maar wanneer je zo wilt denken dan
ontvouwt zich het gedachtebeeld dat in het heelal, zoals we dat nu kennen, alle
verschillende stadia van ontwikkeling in feite menselijkheid zijn. Maar dan
heeft de mens alles wat hij in zich draagt ook als veruiterlijking om zich
heen. Ik denk daarbij niet aan de individuele mens, maar aan de mensheid in
zijn geheel, zoals die zich door eeuwen, door aeonen heen ontwikkelt. In zo’n
ontwikkeling van de mens past de concurrentie tussen het hogere en het lagere
in het geheel niet, want alles wat je als mens om je heen hebt behoort tot jouw
eigen ontwikkeling.
Een verschijnsel als het racisme past alleen in de
gebruikelijke evolutietheorie, in een ontwikkelingsdenkbeeld dat uitgaat van
een ideale volmaaktheid die er in het begin al was, past geen racisme. Want
zoals iedere mens uiteindelijk natuurlijk toch ook zijn eigen waarde heeft –
daarover later – zo zou iedere individuele mens tevens op een organische wijze
behoren tot de mensheidsontwikkeling in zijn totaliteit, met inbegrip van al
het goede, ware en schone, maar ook van het boze, leugenachtige en lelijke,
waartoe de mens in staat is.
Zoals je bij een individuele mens in onze huidige trap van
ontwikkeling niet van volmaaktheid kunt spreken, ook uiterlijk niet, zo kun je
bij de gehele mensheid op onze trap van ontwikkeling uiteraard niet van
volmaaktheid spreken. Maar je zou ons als gezamenlijk op weg zijnde mensheid
moeten zien, waarin ieder noodzakelijkerwijs de eigen plaats inneemt.’
‘Ik heb in Utrecht aan het departement Wijsbegeerte de
bachelor (2008) en vervolgens de researchmaster (2010) wijsbegeerte afgerond,
de laatste cum laude. Mijn wijsgerige
interesses liggen binnen de analytische filosofie met name rondom metafysica
(en metametafysica), filosofische logica, filosofie van de geest, en
handelingstheorie. Binnen het ERC Starting Grant project “Indeterminism Ltd.,
an intervention on the free will debate” van Dr. Thomas Müller werk ik sinds
maart 2010 aan een dissertatie over de structuur van metafysisch denken, waarin
ik een Aristoteliaans conceptueel realisme verdedig met bijzondere aandacht
voor thema’s als individuatie, essentie, tijd, modaliteit, causaliteit, en
leven. Ik ben verantwoordelijk voor de lunchlezingen binnen de vakgroep
Theoretische Filosofie.’
Op de website van de universiteit is onder ‘Publicaties’ ook
zijn proefschrift te vinden. Dat is een werk van bijna vierhonderd bladzijden,
in het Engels bovendien. De samenvatting is gelukkig in begrijpelijk
Nederlands. Maar wel ook zo’n dertig bladzijden. Dat schrikt ons echter helemaal
niet af (voetnoten heb ik hier als eindnoten opgenomen):
‘Dit proefschrift gaat over metafysica, en het gaat daarover
op twee verschillende manieren. Ten eerste behandel ik de vraag wat metafysica
nu eigenlijk is, en van welk uitgangspunt metafysica moet uitgaan. Dat is het
onderwerp van deel I; daarin heb ik het over metafysica. Ten tweede ontwikkel
ik in deze dissertatie een metafysica, op basis van het uitgangspunt dat in het
eerste deel geformuleerd en verdedigd is. Dat is het onderwerp van deel II;
daarin bedrijf ik dus metafysica.[392]
Dat gezegd hebbende, ligt de vraag voor de hand: wat is dat
dan precies, metafysica? Als opmaat voor deze samenvatting van mijn
onderzoeksresultaten wijd ik graag een paar woorden aan deze vraag. Een
opmerking vooraf: mijn onderzoek oriënteert zich aan de hedendaagse metafysische
discussie die zich binnen de kaders van de analytische wijsbegeerte afspeelt.
Dat is een brede (en moeilijk te definiëren) stroming in de filosofie die zijn
wortels heeft in het werk van logici en wetenschapsfilosofen uit het begin van
de twintigste eeuw.
Aristoteles’ Metafysica opent met de beroemde constatering: “Alle
mensen streven van nature naar inzicht” [Aristoteles 1998, p. 4, 980a21;
vertaling JM]. En dat klopt: of het nu gaat om onze dagelijkse beslommeringen,
of om het systematische, academische onderzoek waar onze wetenschappers hun
leven aan wijden: we vinden het belangrijk om te begrijpen waar we zoal mee te
maken hebben, en om ons leven overeenkomstig dat verworven inzicht vorm te
geven.
Hoe doen we dat precies, tot inzicht komen? Hoe vinden we
onze weg in de werkelijkheid? Het antwoord is bedrieglijk eenvoudig: we nemen
waar, en we denken na. We bezien hoe onze buurman reageert op ons goedgemutste “Goedemorgen!”,
en leren zo om zijn stemming te herkennen—zodat we weten wanneer we hem voor
hulp in de tuin kunnen vragen, en wanneer beter niet. We merken op wat er met
de bacteriën in ons petrischaaltje gebeurt nadat we er penicilline aan
toegevoegd hebben, en besluiten dat dat goedje wel eens bruikbaar zou kunnen
zijn voor medische doeleinden. We analyseren een eigenaardig patroon in het
spectrum van licht dat uit een verre uithoek van het heelal afkomstig is, en
speculeren dat in die uithoek waterstof te vinden is.
In deze en dergelijke situaties gebruiken we ons
denkvermogen om ons inzicht in wat we voor ons hebben te vergroten: we
observeren, en we denken na. Als we alleen de waarneming hadden, dan zou er
slechts een aaneenschakeling van ervaringen zijn, zonder enige samenhang:
inzicht is pas mogelijk wanneer we denkend op onze waarnemingen ingaan. Als we
onder begrippen of concepten de elementen van dat denken verstaan, dan kunnen
we dus zeggen dat onze kennis, ons inzicht in de werkelijkheid begripsmatig,
conceptueel is.
Terugkomend op onze voorbeelden zien we dat we ons met de
genoemde stukjes werkelijkheid uiteenzetten door begrippen te vatten—begrippen
zoals, naast vele anderen, mens, karakter en stemming; bacterie en penicilline;
en licht, spectrum en waterstof. Overdenk die voorbeelden eens, en bekijk hoe
de relevante begrippen zodoende denkend met elkaar verbonden worden: dat is wat
ik bedoel met “begripsmatig” of “conceptueel”.
Zoals Aristoteles schreef streven wij mensen dus naar
inzicht, en inzicht is, in de geschetste zin, conceptueel. Metafysica is nu de
discipline die zich dit streven van ons in zijn meest algemene en
overkoepelende vorm tot opgave maakt. Net als alle filosofie is ook metafysica
een vorm van onderzoek waarbij de nadruk ligt op denken, niet op waarnemen.
Daarmee is niet gezegd dat metafysica onafhankelijk is van de waarneming, of
zich niets hoeft aan te trekken van de zogeheten “empirische wetenschap”—het is
immers een vorm van onderzoek dat uitgevoerd wordt door ons, wezens behept met
zowel zintuiglijke als verstandelijke vermogens. Ter vergelijking: we kunnen op
een goede dag reflecteren op onze ontmoetingen met bovengenoemde buurman, en
zodoende tot overwegingen komen die over heel algemene zaken gaan, zoals het
menselijk karakter, sociale interactie, vriendschap, en dergelijke. Zulk soort
bezinning speelt zich onafhankelijk van de waarneming af, en is dus in zekere
zin niet-empirisch, een puur conceptuele bezigheid. Op dezelfde manier is
metafysica niet-empirisch en puur conceptueel, zonder daarmee los te staan van
de waarneembare werkelijkheid. Integendeel: metafysisch onderzoek begint
natuurlijk ook met vragen die we ons bij onze ervaringen stellen, en wordt
voortdurend gevoed door de inzichten die we in onze omgang met de werkelijkheid
eigen maken.
In de metafysica stellen we vragen waar onze alledaagse en
wetenschappelijke beschouwingen en onderzoekingen vaak niet expliciet aan
raken. Een dergelijke vraag is bijvoorbeeld de volgende: wat is de relatie
tussen ons inzicht in de werkelijkheid, dat in de geschetste zin conceptueel
is, en de werkelijkheid zelf? Die vraag ligt impliciet aan alle onderzoek, in
het groot en in het klein, ten grondslag: we gaan er stilzwijgend vanuit dat
ons onderzoek, dat zich in het begripsmatige voltrekt, iets met de
werkelijkheid te maken heeft—maar wat precies? Deze vraag vormt het
uitgangspunt van mijn onderzoek; zowel in deel I, waarin ik onderzoek wat de
juiste uitgangspunten voor metafysica zijn, alsook in deel II, waarin ik op
basis van de verworven uitgangspunten mijn eigen metafysische resultaten
schetsmatig ontwikkel.
De onderzoeksvraag die in deze dissertatie centraal staat
luidt dus: wat is de relatie tussen begrip en werkelijkheid? Aan de ene kant is
dit een vraag over metafysica: wat is de verhouding tussen het begrippenkader
waar de metafysica als onderzoeksvorm naar streeft en de werkelijkheid zelf?
Hoe kan metafysica, als puur conceptuele vorm van onderzoek, ons nader tot de
werkelijkheid leiden? Op deze eerste wijze begrepen is het dus een
meta-metafysische vraag, een vraag die naar het wezen en de methode van
metafysica als onderzoeksvorm vraagt. Deze metametafysische vraag staat
centraal in Deel I.
Aan de andere kant is de genoemde vraag echter ook een vraag
van de metafysica: hoe verhouden zich de begrippen waarmee wij de werkelijkheid
begrijpen tot de werkelijkheid zelf? Op deze tweede wijze begrepen gaat het om
een metafysische vraag, een vraag over begrip en werkelijkheid waar de
metafysica antwoord op wil geven. Deze metafysische vraag staat centraal in
Deel II.
Het antwoord op onze vraag, in beide hoedanigheden, kan
kernachtig samengevat worden in één en dezelfde stelling: begrippen zijn
essenties. Met de “essentie” van iets bedoel ik hier het wezen ervan: de
stelling zegt dus dat het begrip waarmee wij een of ander stukje werkelijkheid
begrijpen identiek is met de essentie van dat stukje werkelijkheid, identiek is
met de kern van de zaak.
Deze stelling beantwoordt onze onderzoeksvraag in haar
metametafysische zin als volgt: begrippen zijn essenties, dus een puur
conceptuele onderzoeksvorm zoals metafysica gaat heel direct over de
werkelijkheid juist omdat het puur conceptueel, begripsmatig is. Negatief
uitgedrukt: de vooronderstelling dat er nog een of andere theorie nodig is die
ons vertelt hoe onze begrippen zich tot een niet-begripsmatige werkelijkheid
zouden verhouden is een misvatting. Deze gedachte ontwikkel ik in meer detail
hieronder, in mijn samenvatting van Deel I.
Dezelfde stelling biedt ook het uitgangspunt voor een
antwoord op onze onderzoeksvraag in haar metafysische zin: begrippen zijn
essenties, en daarom moet de metafysica ernaar streven om de meest algemene
begrippen waarmee wij de werkelijkheid begrijpen zo helder en volledig mogelijk
te doordringen en uiteen te zetten. Negatief uitgedrukt: de vooronderstelling
dat we een minimale metafysische theorie moeten ontwikkelen die als basis dient
voor een reductie van alle verdere verschijnselen is een misvatting (wat ik
onder “reductie” versta leg ik hieronder kort uit, in mijn samenvatting van
hoofdstuk 2). Het resultaat is een metafysische positie die door en door
anti-reductionistisch is. Deze gedachten, en de genoemde metafysische positie,
ontwikkel ik in meer detail hieronder, in mijn samenvatting van Deel II.
Deel I:
Metametafysica
Metametafysica is nadenken over de mogelijkheid en methoden
van metafysisch onderzoek—net als meta-ethiek nadenken over de mogelijkheid en
methoden van ethisch onderzoek inhoudt. Het doel van dit eerste,
metametafysische deel van mijn proefschrift is tweeledig: enerzijds onderneem
ik een kritische zoektocht naar het basale, metametafysische beeld dat ten
grondslag ligt aan wat er tegenwoordig binnen de metafysische discussie zoal
beweerd en beargumenteerd wordt, en anderzijds stel ik een alternatief
metametafysisch beeld voor dat niet ten prooi valt aan de problemen die ik voor
het bestaande beeld signaleer.
De genoemde kritische zoektocht vindt grotendeels plaats in
hoofdstuk 1 (hoewel er nog belangrijke toevoegingen aan gedaan worden in Deel
II). Het metametafysische beeld dat ik zodoende boven tafel breng noem ik het
Moderne beeld. In datzelfde hoofdstuk schets ik ook het alternatieve beeld,
waarin mijn stelling dat begrippen essenties zijn een hoofdrol speelt. Dat
beeld noem ik het Aristotelische beeld. Hoofdstukken 2 en 3 zijn vervolgens
gewijd aan een preciezere verdediging van het Aristotelische beeld: in
hoofdstuk 2 schets en verdedig ik de versie van essentialisme die daarbij
hoort, en in hoofdstuk 3 schets ik de notie van conceptuele waarheid, die ook
een belangrijke rol speelt. Aangezien het Aristotelische beeld de stelling
omvat dat concepten essenties zijn, vormen hoofdstukken 2 en 3 als het ware
twee zijden van één en dezelfde munt: essentiële waarheid is conceptuele
waarheid. In deze samenvatting sta ik hoofdzakelijk stil bij de resultaten van
hoofdstuk 1, omdat daarin de meest wezenlijke zaken geïntroduceerd worden. Mijn
schets van hoofdstukken 2 en 3 is aanzienlijk korter.
Hoofdstuk 1: Het
Aristotelische Beeld
In het leven van alledag, en voordat we ons uitgebreider
gaan bezighouden met wetenschap en filosofie, nemen we de werkelijkheid
simpelweg zoals die zich aan ons voordoet: we zijn naïef realisten, we beschouwen onszelf als wezens aan wie de
werkelijkheid in de waarneming gegeven is. Zo gauw we echter beginnen deze
naïeve positie kritisch te onderzoeken, gaan we eraan twijfelen. Ter
illustratie noem ik hier enkele gangbare filosofische overwegingen in die
richting. We merken bijvoorbeeld op dat onze zintuigen een hoogst belangrijke
rol spelen voor onze visie op de werkelijkheid, we ontdekken dat die zintuigen
gemakkelijk kunnen worden misleid, dat allerlei diersoorten gevoelig zijn voor
aspecten van hun omgeving die door onze zintuigen niet kunnen worden
geregistreerd (en andersom), enzovoorts. Dergelijke observaties suggereren dat
wat we vanuit ons naïeve standpunt voor werkelijk hielden slechts het effect op
ons organisme is van de ware werkelijkheid, die dus achter de sluier van
zintuiglijke indrukken schuilgaat. Aan de andere kant merken we ook op dat de
begrippen waarmee we de werkelijkheid benaderen een doorslaggevende rol spelen
in onze beleving ervan: mijn vriend, die een ervaren ecoloog is, neemt over het
algemeen veel meer waar dan ik als we eens over de hei wandelen, simpelweg
omdat ik niet over het begripsmatige arsenaal beschik dat hij zich van
beroepswege eigen heeft gemaakt. En als we wat verder van huis kijken,
ontdekken we dat er grote verschillen zijn tussen de begrippenkaders van
verschillende culturen en volkeren: we ontdekken hoe intiem de verbinding
tussen ons begrippenkader en onze visie op de werkelijkheid is, zowel in ons
begrip als in onze waarneming ervan. Ook hier lijkt de les te zijn dat wat we
vanuit het naïeve standpunt voor werkelijk hielden niet de echte werkelijkheid
is: het wordt mede gevormd door ons eigen begrippenkader. Hoe het resultaat van
die vorming zich dan verhoudt tot de werkelijkheid op zichzelf wordt zo een prangende vraag.
Aldus komen we uit op de voorstelling dat er twee niveaus
van werkelijkheid zijn: er is de werkelijkheid zoals die zich aan ons voordoet,
en er is de werkelijkheid zoals die op zichzelf is. De werkelijkheid-op-zich
ligt wel op de een of andere wijze ten grondslag aan de werkelijkheid-voor-ons,
maar die laatste is gekleurd door de eigenaardigheden van ons waarnemingsvermogen
en van ons denkvermogen.
Deze fundamentele scheiding tussen werkelijkheid-op-zich en
werkelijkheid-voor-ons vormt de kern van wat ik het Moderne beeld noem.[393] Bezien tegen de achtergrond van dit
metametafysische beeld is het de opgave van de metafysica om tot een ware
theorie van de werkelijkheid-op-zich te komen, en de relatie daarvan met de
werkelijkheid-voor-ons vast te stellen. Omdat wat we in eerste instantie voor
ons hebben de werkelijkheid-voor-ons is, is de enige mogelijkheid die we hebben
de werkelijkheid-op-zich te reconstrueren
aan de hand van de werkelijkheid-voor-ons. Het doel van de metafysica is dus,
beschouwd op basis van dit Moderne beeld, om de werkelijkheid-voor-ons te verklaren door middel van een theorie
over hoe de werkelijkheid-op-zich fundamenteel in elkaar steekt.
Het Moderne beeld biedt ruimte voor drie grondverschillende
opvattingen over de mogelijkheden en opgaven van de metafysica. De eerste noem
ik metafysisch realisme, de tweede metafysisch anti-realisme, en de derde metafysisch skepticisme. Dit komt ruwweg
overeen met wat je in grote delen van de hedendaagse metafysische debatten
terugvindt: daar is inderdaad een fundamentele tegenstelling te ontwaren tussen
metafysisch realisten en metafysisch anti-realisten—skeptici zijn minder
duidelijk vertegenwoordigd.[394] De wijze
waarop ik hierboven de taak van de metafysica volgens het Moderne beeld
schetste—namelijk als de opgave om tot een theorie van de werkelijkheid-op-zich
te komen die dan de werkelijkheid-voor-ons moet verklaren—ligt dichtbij
metafysisch realisme: realisten menen dat een dergelijk soort metafysica
mogelijk is. De metafysisch skepticus is het met de realist eens wat betreft de
doelstelling van de metafysica, maar beargumenteert dat het onmogelijk is om die
doelstelling te behalen, in wezen om de volgende reden: elke theorie die wij
verzinnen is toch uiteindelijk product van ons denken, wordt ingepast in ons
begrippenkader, en blijft daarmee altijd gevangen in de werkelijkheid-voor-ons.
De kloof, zo meent de skepticus, is niet te overbruggen. De anti-realisten,
tenslotte, zijn het weliswaar met de skepticus eens dat die kloof niet te
overbruggen is, maar vinden dat dat laat zien dat we ons de doelstelling van de
metafysica verkeerd voorstellen. In plaats van het overbruggen van de kloof, zo
zeggen anti-realisten, moet de mefafysica zich beperken tot het opstellen van
een visie op de werkelijkheid-voorons.[395] De
metafysisch realist zal een dergelijke afzwakking van het metafysische project
natuurlijk krachtig van de hand wijzen: we willen immers weten hoe de
werkelijkheid-op-zich in elkaar steekt, en niet slechts hoe de
werkelijkheid-voor-ons in elkaar steekt.
Het volgende overzicht laat de verhoudingen tussen de
genoemde drie op het Moderne beeld gebaseerde visies op metafysica zien:
Kunnen we tot inzicht
komen in de werkelijkheid-op-zich?
Skepticisme Nee
Anti-Realisme Nee
Realisme Ja
Is het doel van de
metafysica zulk inzicht in de werkelijkheid-op-zich?
Skepticisme Ja
Anti-Realisme Nee
Realisme Ja
De skepticus kunnen we het beste als de uitdager beschouwen,
waarop de realist en de anti-realist verschillend antwoorden. Maar beide
antwoorden zijn problematisch. Omdat het Moderne beeld volledig open laat hoe
de werkelijkheid-op-zich eruit ziet, staat het de metafysisch realist vrij om
de wildste theorieën daarover te bedenken en met behulp van slimme analyses te
laten zien hoe we de werkelijkheid-voor-ons in die termen kunnen begrijpen.[396] Dat maakt het meteen vrijwel onmogelijk om tot een
gefundeerd oordeel te komen over welke van dergelijke (wilde en minder wilde)
theorieën de juiste is. In wezen is de realist bezig met een abductieve vorm
van verklaring: hij zoekt naar de theorie van de werkelijkheid-op-zich die de
meest waarschijnlijke verklaring biedt voor hoe de werkelijkheid-voor-ons eruit
ziet—alleen biedt de manier waarop het vraagstuk bekeken wordt te weinig
houvast om tot een oordeel te komen over de vraag of de ene verklaring nu
waarschijnlijker is dan de andere of niet.
Ook het anti-realisme is uiteindelijk niet bevredigend. We
duidden het probleem al aan: de anti-realist wil de doelstelling van de
metafysica veranderen, maar heeft voor die verandering wel nodig dat we vanuit
het Moderne beeld blijven denken. Waar de metafysica zich op moet richten is
immers, volgens de anti-realist, de werkelijkheid-voor-ons in plaats van de werkelijkheid-op-zich.
Daarom is het verstandig om te bekijken of er geen
alternatief te vinden is voor het Moderne beeld, dat ten grondslag ligt aan het
geschetste drieluik van visies op de metafysica. Want het is natuurlijk heel
goed mogelijk dat de aangeduide problemen uiteindelijk op dat Moderne beeld
terug te voeren zijn. Het gezochte alternatief is redelijk eenvoudig te
construeren, namelijk door de scheiding tussen de werkelijkheid-voor-ons en de
werkelijkheid-op-zich, waar het Moderne beeld om draait, van de hand te wijzen
en dat consequent door te denken. Zodoende kom ik tot het Aristotelische beeld.
In tegenstelling tot het Moderne beeld, bestaat er in het
Aristotelische beeld dus geen fundamentele scheiding tussen de
werkelijkheid-voor-ons en de werkelijkheid-op-zich. Er is één werkelijkheid, en
die doet zich aan ons voor in waarneming én begrip. De begrippen waarmee wij
denken constitueren zelf de werkelijkheid: het zijn de essenties van wat er in
de werkelijkheid zoal bestaat. Dus, als je de juiste begrippen vat wanneer je
je met één of ander stukje werkelijkheid geconfronteerd ziet dan heb je
daadwerkelijkheid het inzicht bereikt waar het daar om gaat. Daarmee doet het
Aristotelische beeld recht aan de intuïtie van de metafysisch realist: we
kunnen inderdaad tot inzicht in de werkelijkheid komen. Maar, in tegenstelling
tot wat de realist denkt, is er geen verdere
stap nodig die de begrippen die we in zo’n situatie vatten verbindt met een
begrips-loze, verborgen werkelijkheid-op-zich. En daarmee doet het
Aristotelische beeld tevens recht aan de intuitie van de metafysisch
anti-realist: het is onmogelijk om “uit” ons begrippenkader te stappen en de
begripsloze “echte” werkelijkheid te aanschouwen. De reden daarvoor is echter
niet, zoals de anti-realist beweert, dat we gevangen zouden zijn in een
begrijpelijke werkelijkheid-voor-ons die gescheiden is van de on-begrijpelijke
werkelijkheid-op-zich—de reden is eenvoudigweg dat we met onze begrippen al
middenin de (enige) werkelijkheid staan. De hele notie van een begrips-loze
werkelijkheid is een misvatting.
Wat overblijft is het interessante maar metafysisch
beschouwd onschuldige gegeven dat we feilbare wezens zijn: we kunnen ons
vergissen, de verkeerde begrippen vatten, of de juiste begrippen onvolledig
vatten. Want omdat onze begrippen niet het product
van ons denken zijn, maar er juist door gevat
worden, kunnen we inzien dat er een discrepantie kan bestaan tussen het begrip
zelf en wat ik daarvan weet te vatten. Die discrepantie kan bestaan, maar hoeft
niet te bestaan—in succesvolle gevallen is hij afwezig. We moeten de begrippen
dus niet verwarren met datgene wat ik ervan weet te vatten op een zeker moment,
maar daarmee zijn die twee nog niet fundamenteel verschillend.
In het Aristotelische beeld gaapt er geen kloof tussen de
werkelijkheid-voor-ons en de werkelijkheid-op-zich. Er gaapt geen kloof tussen
wat begripsmatig is en wat werkelijk is. Het kan daarom niet de taak van de
metafysica zijn die kloof te overbruggen. In plaats daarvan is het de taak van
de metafysica om de begrippen waarmee we tot inzicht in de werkelijkheid komen
zogezegd tot op de bodem te doordenken, onderlinge samenhangen bloot te leggen,
eventuele fouten en onzuiverheden te ontmaskeren, en zodoende tot een
overkoepelend inzicht te komen in de samenhang der dingen. Vanuit dit
gezichtspunt bekijk ik in deel II een aantal cruciale metafysische vraagstukken
die in het hedendaagse debat leven—over natuurwetten, causaliteit, tijd, en
leven—om tot een bescheiden, eerste schets van de genoemde samenhang der dingen
te komen.
Maar eerst nog het volgende. Het belangrijkste obstakel voor
de aanvaardbaarheid van het Aristotelische beeld is de opmerkelijke rol die het
aan begrippen toekent. Hoewel dat naar mijn indruk alleen een obstakel is
zolang je vasthoudt—impliciet of expliciet—aan het Moderne beeld, is het wel
zaak om te laten zien hoe begrippen nu precies zowel denkend te vatten alsook vormend
onderdeel van de werkelijkheid kunnen zijn. Dat is de taak waar ik hoofdstukken
2 en 3 aan gewijd heb.
Hoofdstuk 2:
Essentiële Waarheid
Essentialisme maakt deel uit van het Aristotelische
beeld—het is het deel dat duidelijk maakt hoe begrippen de werkelijkheid kunnen
vormen. Een belangrijke rol is in dit verband weggelegd voor die begrippen die
ik ontologisch fundamenteel noem.[397] Zulke begrippen vormen het uiteindelijke antwoord op
de Aristotelische vraag wat is dit?,
toegepast op wat dan ook. Ze zijn als volgt te onderscheiden van
niet-fundamentele begrippen: de niet-fundamentele begrippen zijn reduceerbaar
tot zulke fundamentele begrippen. Neem bijvoorbeeld het begrip vrijgezel: een vrijgezel is eenvoudigweg
een mens die volwassen is en geen relatie heeft. Het fundamentele begrip hier
is mens, het begrip vrijgezel is daarvan afgeleid. Een
niet-fundamenteel begrip is dus terug te brengen tot een fundamenteel begrip
plus bepaalde verdere condities. De fundamentele begrippen zijn die begrippen
die niet op die manier te reduceren zijn. Het punt is nu dat alles wat volgt
uit het feit dat een gegeven ding onder een bepaald fundamenteel begrip valt,
essentieel is voor dat ding. Het fundamentele begrip in kwestie is de essentie van dat ding.
De belangrijkste conclusies van dit hoofdstuk zijn niet
alleen van toepassing op metafysica tegen de achtergrond van het Aristotelische
beeld. Want ook de metafysisch realist die van het Moderne beeld uit gaat wil
tot een zekere lijst van ontologisch fundamentele begrippen komen. Voor hem
volgt er echter nog een stap: die van de begrippen naar de dingen zelf. Hij
stelt dat de begripsmatige samenhang die een aanhanger van het Aristotelische
beeld als zodanig accepteert slechts een afspiegeling is van een gehypothetiseerde
metafysische samenhang in de werkelijkheid-op-zich. Die complicatie is, bezien
vanuit het Aristotelische beeld, volledig overbodig. De anti-realist is het
daarmee eens: hij zegt ook dat de hele idee van een dergelijke metafysische
samenhang onzinnig is (omdat het immers toch weer meer theorie, en dus
begripsmatig is)—maar stelt daarentegen weer dat die begripsmatige samenhang
niets met de werkelijkheid-op-zich van doen heeft (en dat we er desondanks
tevreden mee moeten zijn). Ook deze complicatie is, bezien vanuit het
Aristotelische beeld, volledig overbodig.
Hoofdstuk 3:
Conceptuele Waarheid
In mijn uiteenzetting over essentialisme maakte ik gebruik
van het begrip gevolg, van het idee
dat bepaalde essentiële conclusies uit een gegeven fundamenteel begrip kunnen volgen. Het is van belang om dat idee
beter te begrijpen: daarmee komen we weer een stapje dichter bij wat ik bedoel
met de frase “begrippen zijn essenties”. Waar ik in hoofdstuk 2 dus de nadruk
legde op essenties, ligt in dit hoofdstuk de nadruk op begrippen.
De studie van gevolgtrekking, consequentie, of geldig
redeneren vormt al sinds de introductie ervan door Aristoteles de focus van de
discipline die we logica noemen. De cruciale notie is die van geldigheid: een redenering, bestaande uit
een aantal premissen en een conclusie, is geldig dan en slechts dan als de
waarheid van de premissen de waarheid van de conclusie garandeert. Bij een geldige redenering is het onmogelijk dat alle premissen waar zijn terwijl de conclusie onwaar
is; de conclusie moet waar zijn als
de premissen allemaal waar zijn. Dat maakt geldigheid tot een modale notie (die
dus niet slechts iets zegt over wat nu eenmaal het geval is, maar ook over wat
noodzakelijk en (on)mogelijk is).
De werkwijze van logici is, eveneens al sinds Aristoteles,
om de wetten van geldigheid te achterhalen door te abstraheren. We constateren
bijvoorbeeld dat uit de premissen “Alle mensen zijn sterfelijk” en “Socrates is
een mens” de conclusie “Socrates is sterfelijk” volgt, en we merken meteen op
dat dat geldt voor alle redeneringen van de vorm “Alle A’s zijn B; a is A;
dus a is B”. Laten we zo’n vorm een formalisering
noemen van de oorspronkelijke redenering. Natuurlijk kun je op verschillende
manieren tot een dergelijke formalisering komen—een andere zou bijvoorbeeld
zijn “Alle mensen zijn A; Socrates is
een mens; dus Socrates is A”.
Het ligt nu voor de hand te denken dat één bepaalde keuze
van formalisering de juiste is,
namelijk die, die de logische vorm
van de redenering in kwestie isoleert. Vrijwel iedereen zal inzien dat de
eerste van onze voorbeeld-formaliseringen in dat opzicht beter scoort dan de
tweede: de geldigheid van de voorbeeld-redenering hangt immers niet af van het
gegeven dat we het over mensen en over Socrates hebben, we kunnen dus net zo
goed van die inhoud afzien. In de analytische traditie waaraan mijn onderzoek
zich ori¨enteert, die sterk empiristische wortels heeft, heerst de gedachte dat
er een fundamentele scheiding is tussen de vorm
van redeneringen (het begripsmatig raamwerk) en hun inhoud (die empirisch is). De vorm is, volgens deze gedachte,
datgene wat overblijft als je alle
inhoud weglaat. Ik beargumenteer daarentegen dat dit een misvatting is. Wat we
doen als we een formalisering opstellen zoals we hierboven deden, is het
volgende. We laten delen van de
inhoud van een redenering weg, vervangen die door schematische letters en
dergelijke, zodat we alleen dat deel van de oorspronkelijke inhoud overhouden
dat bepalend is voor de geldigheid van de oorspronkelijke redenering. Het kan
heel verschillend zijn welke aspecten van de inhoud daartoe geïsoleerd moeten
worden, voor verschillende redeneringen.
Neem bijvoorbeeld de redenering die uit de premisse “Jan is
een vrijgezel” de conclusie “Jan is ongetrouwd” trekt: formaliseren we die als “a is A, dus a is B” dan zien we dat die vorm ook
ongeldige instanties heeft (bijvoorbeeld: “Jan is een mens, dus Jan is een
paard”). Het verband tussen het begrip vrijgezel
en het begrip ongetrouwd (of,
misschien beter, tussen vrijgezel,
getrouwd en ontkenning) speelt
een rol voor de geldigheid van de genoemde redenering.
Mijn stelling in dezen is dat de fundamentele notie voor de
logica de notie van waarheid gegarandeerd
door inhoud is. De logica bestudeert dus hoe inhoud waarheid garandeert.
Dat de logische discipline zich daarbij tot bepaalde soorten van inhoud
beperkt, namelijk inhoud van heel algemene aard zoals de gebruikelijke
voegwoorden (“en”, “of”, “als ... dan”, etc.) en kwantoren (“sommige”, “alle”)—maar
overigens ook temporele, modale, en andere noties bestudeert—is heel
begrijpelijk (en vruchtbaar), en daarom kan uit pragmatisch oogpunt voor zulk
onderzoek de term “logica” en “logisch” gereserveerd worden. De logische vorm
van een uitspraak bestaat dan uit precies die aspecten van de inhoud ervan die
de logica zich tot onderwerp maakt. In dat geval kan er echter geen sprake van
zijn dat de logica zeggenschap heeft over de volledige reikwijdte van het
begrip geldigheid: het beperkt zich immers tot geldigheid op basis van een
afgebakend stuk mogelijke inhoud, terwijl geldigheid een notie is die op alle soorten inhoud kan stoelen. Wat
logisch geldig is, in deze afgebakende zin van “logisch”, is dus een beperking
op wat geldig is in de ruimere zin. Ik noem die ruimere notie van geldigheid conceptuele geldigheid.
Een broertje van logische geldigheid is logische waarheid. Een uitspraak of gedachte is logisch waar dan en
slechts dan als zijn inhoud gegarandeerd wordt door zijn logische vorm—dat wil
zeggen, door dat deel van de inhoud waar de logica als discipline zich mee
bezig houdt. Een voorbeeld is “Het regent of het regent niet”: dat is waar puur
vanwege de wijze waarop twee keer dezelfde uitspraak gecombineerd wordt met “of”
en “niet”. Mijn eerdere gedachtengang volgend komen we gemakkelijk tot een
ruimere notie, analoog aan conceptuele geldigheid, die ik conceptuele waarheid noem: een uitspraak of gedachte is conceptueel
waar dan en slechts dan als zijn waarheid gegarandeerd wordt door zijn inhoud
(nu zonder beperking). Het is deze notie van conceptuele waarheid waar de
versie van essentialisme die ik in hoofdstuk 2 verdedigd heb op stoelt:
essentiële waarheden over het een of andere ding zijn die waarheden die volgen
uit het fundamentele begrip waar dat ding onder valt; de waarheid daarvan wordt
gegarandeerd door het fundamentele begrip in kwestie— het zijn dus conceptuele
waarheden.
Het geschetste idee van conceptuele waarheid en geldigheid,
van waarheid en geldigheid gegarandeerd door inhoud, voert tot de gedachte dat
er meer af te bakenen soorten van inhoud kunnen zijn dan die we normaal
gesproken in de logica vinden—in het bijzonder soorten van inhoud, clusters van
begrippen, die vanuit een metafysisch oogpunt interessant zijn. Dat is de
gedachte waar Deel II van dit proefschrift mee begint.
Deel II: Metafysica
De metafysische onderzoekingen die ik in dit tweede deel
onderneem, gebaseerd op het Aristotelische beeld zoals geschetst en ontwikkeld
in Deel I (hierboven samengevat), gaan uit van een observatie die Michael
Thompson in zijn [2008] maakt. Die observatie is dat er verschillende vormen
van predicatie bestaan, dat wil
zeggen, verschillende wijzen waarop je iets van iets kunt zeggen. Om zulke
vormen van predicatie formeren zich clusters van verwante begrippen: elke vorm
van predicatie kent een bijpassende klasse van eigenschappen en relaties en een
bijpassend soort individuele objecten, en kenmerkt zich door typische vormen
van conceptuele geldigheid en conceptuele waarheid. Bovendien laten de
conceptuele clusters die je zodoende kunt ontwaren zich hiërarchisch
ordenen—daarom spreek ik ook van conceptuele
niveaus. Thompson illustreert deze gedachte door middel van een beeld: dat
van een conceptuele versnellingsbak met diverse conceptuele versnellingen (“gears”):
bij het schakelen van de ene naar de andere versnelling blijven bepaalde dingen
gelijk, maar andere dingen worden anders—de begripsmatige tandwielen grijpen
anders in elkaar, om bij het beeld te blijven. In het bijzonder blijken de
hogere conceptuele niveaus meer differentiatie en complexiteit te vertonen dan
de lagere niveaus.
In dit proefschrift bespreek en verdedig ik drie conceptuele
niveaus, zonder overigens daarmee te willen zeggen dat er niet nog meer te
onderscheiden zijn. Hoofdstuk 4 biedt een overzicht van deze drie conceptuele
niveaus, zonder daar al meteen de uiteenzetting met relevante hedendaagse
metafysische debatten bij te betrekken. Hoofdstukken 5, 6, en 7 zijn juist aan
een dergelijke uiteenzetting gewijd, waarbij hoofdstuk 5 zich met name op het
eerste conceptuele niveau richt, hoofdstuk 6 op het tweede conceptuele niveau,
en hoofdstuk 7 op het derde conceptuele niveau. Door zo de relevante
conceptuele niveaus in hun samenhang met cruciale vraagstukken uit de
hedendaagse metafysica uit te werken, laat ik zien dat de relevante conceptuele
niveaus een bepaalde zelfstandigheid van elkaar, een zekere onafhankelijkheid
genieten—met name in de zin dat hogere conceptuele niveaus onreduceerbaar zijn
tot lagere niveaus. Voor deze samenvatting beperk ik mij voornamelijk tot de
inhoud van hoofdstuk 4, en geef slechts een kleine proeve van wat in de verdere
hoofdstukken besproken wordt.
Hoofdstuk 4:
Conceptuele Niveaus
Laten we beginnen met een schematisch overzicht van de drie
conceptuele niveaus waarop ik me in dit tweede deel concentreer:
Eerste niveau
vorm van predicatie: tempusloos
van toepassing op: entiteit
vallen onder: type
predicaten: eigenschap
modus van zijn: bestaan
activiteit: —
karakteristiek: wiskundig
Humeanisme
Tweede niveau
vorm van predicatie: tempus/aspect
van toepassing op: object
vallen onder: natuurlijke soort
predicaten: toestand/proces
modus van zijn: voortduren
activiteit: processen
karakteristiek: causaal/temporeel
anti-Humeanisme
Derde niveau
vorm van predicatie: normatief
van toepassing op: organisme
vallen onder: levensvorm
predicaten: levensproces
modus van zijn: leven
activiteit: levensprocessen
karakteristiek: teleologisch
Het eerste conceptuele niveau is het niveau van de meest eenvoudige
vorm van predicatie. Dit conceptuele niveau vindt bij uitstek toepassing in
gedachten van wiskundige aard. Hier vinden we de pure categorie van een entiteit, in de abstracte zin van iets waar je iets van kunt prediceren—bijvoorbeeld
een zekere driehoek. En we vinden de pure categorie van een eigenschap of
relatie, eveneens in de abstracte zin van iets
wat je van een entiteit of entiteiten kunt prediceren—bijvoorbeeld de
eigenschap is rechthoekig, of de
relatie is congruent met. De vorm van
predicatie waar het hier om gaat noem ik eigenschapspredicatie.
Eigenschapspredicatie is ongedifferentieerd: het verbindt eenvoudigweg een
eigenschap met een entiteit, of een relatie met meerdere entiteiten.[398] Ter illustratie: zeggen we van een bepaalde driehoek
op het Euclidische vlak dat die rechthoekig is, dan is er geen sprake van dat
die driehoek ooit niet rechthoekig
was of zal zijn (of had kunnen zijn): eigenschapspredicatie van het eerste
conceptuele niveau is atemporeel,
kent geen differentiatie in tempora (en is tevens amodaal, kent geen onderscheid tussen actualiteit en mogelijkheid).
Zoals ik beargumenteerde in hoofdstuk 2 valt alles wat
bestaat uiteindelijk onder het één of andere fundamentele begrip, en dat is ook
hier zo. Ik noem de soorten fundamentele begrippen van het eerste conceptuele
niveau types. Zeggen dat een entiteit
onder een bepaald type valt is iets anders dan zeggen dat het de een of andere
eigenschap heeft; deze speciale vorm van predicatie noem ik soortpredicatie. Soortpredicatie is
eveneens een ongedifferentieerde vorm van predicatie, en komt bovendien op alle
conceptuele niveaus voor. Op het eerste conceptuele niveau verbindt het
entiteiten met types (of types met types). Bijvoorbeeld: “deze figuur is een
driehoek” (of: “de driehoek is een polygoon”). Ware uitspraken met
soortpredicatie zijn altijd conceptueel waar.
Alle elementen die we nu in hun voorkomen op het eerste
conceptuele niveau geschetst hebben, komen ook voor op het tweede conceptuele
niveau, maar dan getransformeerd en gedifferentieerd. In plaats van entiteiten
vinden we hier de pure categorie van fysieke
objecten, die bestaan doordat ze door de tijd voortduren (“persisteren”):
bijvoorbeeld een bepaalde bal. De fundamentele begrippen waaronder zulke
fysieke objecten vallen noem ik natuurlijke
soorten; bijvoorbeeld bal, of ster, of goud. In plaats van eigenschappen hebben deze fysieke objecten toestanden en activiteiten: hier zien we al enige differentiatie. De vorm van
predicatie die deze zaken met elkaar verbindt kent een tempus (in het geval van
toestanden) en daarnaast ook een aspect (in het geval van activiteiten).
Bijvoorbeeld: “de bal is rood”, “de bal was rood” (tempus), en: “de bal is aan
het rollen” (progressief aspect), “de bal heeft gerold” (perfectief aspect).
Tijd en oorzakelijkheid zijn de categorieën die bij deze kenmerken van
predicatie op het tweede conceptuele niveau horen.
Dat fysieke objecten activiteiten kunnen ontplooien is iets
dat op zichzelf verdere onderscheidingen vereist. Want fysiek objecten kunnen
verschillende activiteiten ontplooien—ze hebben causale vermogens daartoe. Een causaal vermogen is het vermogen om
een bepaalde activiteit te ontplooien wanneer de juiste omstandigheden zich
voordoen. Er bestaat op het tweede conceptuele niveau een onderscheid tussen
wat slechts mogelijk is en wat verwerkelijkt is (of wordt). De activiteiten
zelf zijn op hun beurt te beschouwen als processen,
die zelf ook weer onder natuurlijke soorten vallen en bepaalde toestanden
kennen. Al deze onderscheidingen en differentiaties komen op het eerste
conceptuele niveau niet voor.
Op het derde conceptuele niveau vinden we een verdere
transformatie van dit al veel rijkere conceptuele cluster. De pure categorie
van een organisme neemt hier de
plaats in van fysieke objecten: het bestaan van een organisme ligt niet slechts
in zijn voortduren in de tijd maar
vereist een voortleven in de tijd. De
fundamentele begrippen waar zulke organismes onder vallen noem ik levensvormen (life-forms). Ook de
categorie van processen maakt plaats voor iets nieuws, wat ik levensprocessen noem. De levensprocessen
waar een organisme in verwikkeld is spelen een heel bepaalde, zinvolle rol voor
het leven van dat organisme en worden dan ook gekenmerkt door een bepaalde vorm
van normativiteit: organismes behoren
de levensprocessen uit te voeren die in hun levensvorm vervat liggen. Die
levensprocessen hangen dan ook op een harmonieuze wijze samen. Levensvormen
omvatten zodoende een zeer dynamisch principe van organisatie dat zichzelf
uitdrukt in de wijze waarop hun instanties (individuele organismes) de hun
beschikbare materie organiseren, zich ontwikkelen, groeien, zich tegen
schadelijke invloeden beschermen, en zich voortplanten (onder andere). Deze
normativiteit kenmerkt ook de vorm van predicatie waarmee toestanden, processen
en levensprocessen aan organismes toegeschreven kunnen worden. Het typische van
deze normativiteit is dat het kan voorkomen dat een organisme niet aan de kenmerkende eisen van zijn
levensvorm voldoet—zo kan bijvoorbeeld een paardenkastanje, die in de lente
zijn typische handvormige bladeren hoort te ontvouwen, daarin toch falen
doordat hij geplaagd wordt door de paardenkastanjemineermot, of doordat hij
lijdt aan de kastanjebloedingsziekte, of doordat hij kunstmatig in wintertoestand
gehouden wordt (of natuurlijk doordat hij eenvoudigweg omgezaagd wordt).
We begrijpen grote delen van de werkelijkheid met behulp van
alle drie deze conceptuele clusters—en het ligt voor de hand te denken dat er
nog meer conceptuele niveaus zijn behalve die waar ik me in dit proefschrift
toe beperk. Vanuit het Aristotelisch uitgangspunt gedacht bestaat metafysica
erin dat we de algemene conceptuele structuren die we voor een goed begrip van
de werkelijkheid nodig hebben op zichzelf beschouwen en uitdiepen. In
tegenstelling daartoe begrijpen metafysici die van het Moderne beeld uitgaan
hun opgave heel anders. Voor mijn onderzoekingen in dit tweede deel zijn vooral
de metafysisch realisten van belang: zij willen tot een theorie over de
werkelijkheid-op-zich komen waarvan ze dan kunnen aantonen dat die aan de
werkelijkheid-voor-ons ten grondslag ligt.
Met het onderscheid tussen de diverse conceptuele niveaus
bij de hand kunnen we zulke metafysisch realisten grofweg indelen in diverse
kampen. Er zijn metafysici die menen dat alleen het soort conceptuele structuur
dat we op het eerste niveau vinden overeenkomt met de werkelijkheid-op-zich.
Zij verdedigen een of andere versie van wat ik eerste-niveau metafysica noem: in wezen draait het om een reductie
van alle conceptuele rijkdom die we op hogere niveaus vinden tot een simulatie
daarvan in termen van het eerste conceptuele niveau. Filosofen die zich bij een
Humeaanse zienswijze thuisvoelen neigen meestal tot een eerste-niveau
metafysica.[399]
Er zijn daarnaast ook metafysici die zich niet willen
beperken tot het eerste conceptuele niveau: zij menen dat de
werkelijkheid-op-zich rijker is dan dat. Zoals te verwachten valt keren zij
zich tegen de Humeanen en zijn dan ook bekend onder de naam anti-Humeanen. De meesten van deze
metafysici willen zich echter wél beperken tot het tweede niveau, en gaan er
dus vanuit dat de eigenaardigheden van het derde conceptuele niveau op een of
andere wijze terug te voeren zijn, te reconstrueren zijn, met behulp van puur
tweede-niveau denkwerk—met andere woorden, dat het derde conceptuele niveau
slechts bij de werkelijkheid-voor-ons hoort en niet bij de
werkelijkheid-op-zich. Dat is wat ik tweede-niveau
metafysica noem.
In hoofdstuk 5 bespreek ik eerste-niveau metafysica en de
samenhang daarvan met Humeaans gedachtengoed. Een typisch voorbeeld van een
eerste-niveau denker is David Lewis; ik sta dan ook vrij uitvoerig bij zijn
metafysische programma stil. En bij wijze van voorbeeld ga ik dieper in op de
discussie over natuurwetten—Humeaanse visies op natuurwetten genieten al sinds
het begin van de analytische wijsbegeerte een aanzienlijke populariteit.
In hoofdstuk 6 bespreek ik de sterke oppositie tegen
eerste-niveau metafysica, en bespreek daarbij uitvoeriger de hedendaagse
discussie over causaliteit en over tijd—de twee begrippen die een zo centrale
rol spelen in het tweede conceptuele niveau. Wat ik zodoende laat zien is dat
het niet volstaat om slechts een gedeelte of aspect van het tweede conceptuele
cluster te willen inbouwen in een metafysische theorie die zich overigens tot
het eerste niveau beperkt: het resultaat is dan steeds toch een reductieve
theorie, hoewel het reductieve karakter ervan vaak verborgen is onder een laag
anti-reductieve retoriek. Een voorbeeld van zo’n onsuccesvolle anti-Humeaanse
visie is die van David Armstrong op oorzakelijkheid: omdat de rest van zijn
metafysische plaatje duidelijk binnen de kaders van het eerste conceptuele
niveau blijft, lukt het hem niet om daadwerkelijk tot een tweede-niveau begrip
van oorzakelijkheid te komen—ondanks zijn pogingen om zich tegen Humeaanse
visies op oorzakelijkheid af te zetten. Daarmee wordt ook duidelijker dat het
tweede conceptuele niveau inderdaad als een samenhangend geheel op zichzelf te
beschouwen is, onafhankelijk van het eerste conceptuele niveau.
In hoofdstuk 7 tenslotte gaat het om het derde conceptuele
niveau. Waar ik me in hoofdstukken 5 en 6 uiteen kon zetten met de bestaande
(en beruchte) discussie tussen relatief duidelijke opponenten—Humeanen en
anti-Humeanen—ligt de zaak hier anders: wat de levende natuur betreft
overheerst de gedachte dat die uiteindelijk terug te voeren moet zijn op
causale processen die ook onafhankelijk van hun voorkomen in organismen te
begrijpen zijn. Wat dat precies betekent is weliswaar onderwerp van een
levendig debat over reductionisme in de filosofie van de biologie, maar ook
diegenen die zich in dat debat tegen reductie afzetten omarmen veelal toch de
genoemde gedachte in een of andere vorm, of komen niet verder dan enkele
onduidelijke opmerkingen over veroorzaking “van bovenaf” en emergentie (de
these dat gehelen eigenschappen kunnen hebben die niet verklaarbaar zijn uit
het samenspel van de delen). Mijn stelling is dat de genoemde gedachte een
uitdrukking is van tweede-niveau metafysica, en dus voortkomt uit het Moderne
beeld: de veronderstelling is dat het derde conceptuele niveau slechts van
toepassing is op wat zich als levende natuur aan ons voordoet (een stukje
werkelijkheid-voor-ons dus), terwijl de werkelijkheid-op-zich die daaraan ten
grondslag ligt puur vanuit het tweede conceptuele niveau te begrijpen moet
zijn—dus zonder de normativiteit en teleologie die zo typisch zijn voor het
derde conceptuele niveau. Deze visie is dus gecommitteerd aan een reductieve
visie op de levende natuur. Bij wijze van voorbeeld bespreek ik uitvoeriger een
nauwkeurig uitgewerkte versie van zo’n reductieve visie, namelijk de definitie
van functie (in de biologische zin) die Ruth Millikan ontwikkeld heeft. Ik
beargumenteer dat die definitie er niet in slaagt om datgene te vangen wat zich
in termen van het derde conceptuele niveau laat uitdrukken. Ook hier is de
conclusie dat het derde conceptuele niveau inderdaad als een samenhangend
geheel op zichzelf te beschouwen is, los van het eerste conceptuele niveau. Ik
sluit hiermee aan bij de visie die Michael Thompson op leven ontwikkelt in deel
I van zijn [2008].
Hoofdstuk 5: Het
Eerste Conceptuele Niveau
Het eerste conceptuele niveau onderscheidt zich aanzienlijk
van het tweede conceptuele niveau, met name ook wat een aantal metafysisch
belangrijke noties betreft. Waar op het tweede conceptuele niveau begrippen als
causaliteit en tijd een belangrijke rol spelen, zijn die volledig afwezig op
het eerste conceptuele niveau. Het resultaat is dat metafysici die zich tot het
eerste conceptuele niveau willen beperken—eerste-niveau metafysici dus—voor al
dat soort begrippen een reductieve theorie moeten opstellen. Waar het tweede
conceptuele niveau een bepaald stuk metafysica al omvat, moet dat op het eerste conceptuele niveau gesimuleerd worden.
Een goed voorbeeld van zulke simulaties is te vinden in het
werk van David Lewis. Zijn metafysische programma bestaat uit een reeks
vernuftig in elkaar passende simulaties van hogere-niveau fenomenen,
resulterend in een indrukwekkende overkoepelende metafysische theorie. Ik geef
hier slechts twee van de interessantere ingrediënten weer—namelijk die waar ik
ook in mijn samenvatting van hoofdstuk 6 op terugkom: tijd en de aard van
fysieke objecten.
Een eerste-niveau simulatie van tijd bestaat in het typische
geval (zoals bij Lewis) uit drie elementen: eternalisme,
B-theorie, en perdurantisme (de
tegenhangers presentisme, A-theorie
en endurantisme bespreek ik in
hoofdstuk 6). Onder eternalisme versta ik de gedachte dat tijd, net als ruimte,
een reeks van locaties biedt waar de dingen en de gebeurtenissen zich kunnen
bevinden. De notie van een temporele
locatie is een typisch eternalistische notie. B-theorie is de gedachte dat
een in de tijd gesitueerde gedachte (zoals bijvoorbeeld “ik schrijf een
samenvatting”) bestaat uit een tijdloze
gedachte die op een bepaalde temporele locatie gesitueerd wordt. De vorm van
predicatie die daarvoor nodig is, is de eigenschapspredicatie van het eerste
niveau: op die manier kan het tempus van de tweede-niveau vorm van predicatie
worden gesimuleerd met behulp van eerste-niveau conceptueel materiaal. En
perdurantisme is de gedachte dat een fysiek object door de tijd heen bestaat
(voortduurt) analoog aan de wijze waarop het een bepaalde ruimte inneemt: in
beide gevallen heeft zo’n object delen die zich op de relevante (temporele of
ruimtelijke) locaties bevinden. Zoals een tafel zich over een bepaalde plaats
uitstrekt omdat hij ruimtelijke delen heeft (poten en een blad), zo strekt
diezelfde tafel zich over een bepaalde tijd uit omdat hij temporele delen heeft die gezamenlijk reiken vanaf zijn ontstaan
tot zijn vergaan. Perdurantisme beschouw ik als een manier om invulling te
geven aan B-theorie: de temporele delen van dingen hebben hun eigenschappen
onafhankelijk van de tijd waarop ze bestaan, en daarom kunnen zij de brug
vormen waarlangs de gehelen waar het delen van zijn hun eigenschappen op
bepaalde tijdstippen kunnen hebben zonder dat daarvoor een temporeel gedi_erenti¨eerde
vorm van predicatie nodig is.
Fysieke objecten zijn, in deze eerste-niveau simulatie, te
definiëren als de materiële inhoud van willekeurige stukjes ruimte-tijd. Er is
een object dat de ruimte-tijd inneemt die ik in mijn gehele leven inneem, maar
ook een object dat de ruimte-tijd inneemt die ik inneem plus de ruimte-tijd die
de Maan gedurende het Pleistoceen innam. Wij mensen beperken ons weliswaar tot
objecten die een zekere stabiliteit hebben en die wij interessant vinden, maar
dat maakt voor hun status als fysiek object verder niets uit.
Het beeld dat zodoende ontstaat is dat van een statische,
vierdimensionale werkelijkheid (die zich zowel in tijd als in ruimte
uitstrekt). Wat zich op de een of andere ruimtelijk-temporele locatie bevindt
staat volledig los van wat zich elders bevindt: het is een samenhangsloos
geheel van individuele verschijnselen.[400] Dat
is het beroemde beeld dat Hume van de werkelijkheid schetste: slechts
individuele verschijnselen, geen samenhang of noodzakelijke verbindingen
daartussen. Alles wat wij aan samenhang menen te zien berust slechts op
projectie van onze verwachtingen, die wij koesteren doordat we bepaalde
toevallige regelmatigheden in het patroon van individuele verschijnselen tot nu
toe hebben ontdekt.[401]
Wat de Humeaan motiveert is skepsis over conceptuele
verbanden in het algemeen (een typisch verschijnsel voor het Moderne beeld).
Omdat hij zulke conceptuele verbanden niet in de werkelijkheid meent te kunnen
vinden (hoe zien ze er dan uit?) verbant hij ze naar het subjectieve domein (of
reduceert hij ze tot wat er wél in de werkelijkheid te vinden is, naar zijn
mening). Strikt genomen voert deze houding tot metafysisch anti-realisme of
scepticisme. Want zelfs Lewis’ simulatie van het begrip fysiek object in termen van ruimtelijke en temporele extensie is op
zichzelf een begrip met bijbehorende conceptuele verbanden—ook al zijn die heel
mager. Een minder strikte Humeaan, zoals Lewis, zal dus oogluikend willen
toestaan dat dergelijke conceptueel dunne verbanden iets met de werkelijkheid
te maken mogen hebben: dat maakt dat hij zich wat metafysica betreft tot het
eerste conceptuele niveau wil beperken, en op zoek gaat naar eerste-niveau
simulaties van alle hogere-niveau fenomenen.
Hoofdstuk 6: Het
Tweede Conceptuele Niveau
Er bestaat een groeiende belangstelling voor een
anti-Humeaanse benadering van centrale metafysische thema’s. In dit hoofdstuk,
dat verhoudingsgewijs het grootste deel van dit proefschrift beslaat, bespreek
ik zo’n benadering voor oorzakelijkheid en voor tijd—twee fundamentele
begrippen van het tweede conceptuele niveau. In deze samenvatting bespreek ik
enkele wezenlijke resultaten van mijn onderzoek op deze twee gebieden.
Oorzakelijkheid
Er bestaat een sterke Humeaanse traditie als het gaat om
oorzaak en gevolg. De gedachte is dat er in
werkelijkheid niets meer is dan opeenvolging van gebeurtenissen, en dat het
benoemen van sommige opeenvolgingen als oorzaak en gevolg op de een of andere
wijze terug te voeren moet zijn op regelmatigheden in het gehele Humeaanse
mozaïek. Lewis verdedigt een geraffineerde versie van dit idee.[402]
Het tweede-niveau begrip van oorzakelijkheid daarentegen
beschouwt de oorzaak als de reden voor het bestaan van het gevolg: de oorzaak produceert het gevolg; dat is het
primaire begrip. Er kan dus geen sprake van zijn dat het gehele Humeaanse
mozaïek gegeven is en de relatie van oorzakelijkheid op basis daarvan bepaald
wordt—hoe de gebeurtenissen zich ontvouwen hangt juist af van wat wat zal
veroorzaken.
Een beroemde tegenstander van Lewis, wat betreft
oorzakelijkheid, is David Armstrong. Hij beschouwt oorzakelijkheid als een
gegeven, en dan met name concrete, individuele gevallen van oorzakelijkheid (“singular
causation”). Zijn lievelingsvoorbeeld is de druk die we op ons lichaam kunnen
voelen: daar, zo Armstrong, nemen we oorzakelijkheid direct waar. Armstrong
houdt echter wel vast aan de idee van een Humeaans mozaïek van gebeurtenissen
(hij noemt het het vierdimensionele decor, “the four-dimensional scenery”),
maar meent dat hij het Humeaanse aspect ervan kan uitvlakken door er dergelijke
niet-gereduceerde, individuele causale verbindingen tussen gebeurtenissen aan
toe te voegen. In zijn ogen worden de regelmatigheden waarmee zulke causale
verbindingen optreden verklaard door natuurwetten (die hij als noodzakelijke
relaties tussen universalia ziet).
Armstrong is een interessant geval voor mijn onderzoek,
omdat hij dus een sterk anti-Humeaanse kijk op oorzakelijkheid verbindt met een
overigens eerste-niveau metafysisch plaatje. De kritiek die Lewis op Armstrong
heeft komt dan ook in wezen neer op de klacht: je zegt wel dat je het hebt over
“individuele causatie” en over “noodzakelijke relaties”, maar wat maakt dan dat de betreffende relaties
die naam verdienen? Het probleem voor Armstrong is dat zijn metafysica hem
helemaal niet toestaat om het begrip van causatie dat hij met zijn voorbeeld
(druk op ons lichaam) illustreert serieus te nemen. Druk die je op je lichaam
kunt ervaren is een sprekend voorbeeld van causatie als productie: de
interactie tussen datgene wat druk uitoefent en je lichaam is wat de gevoelde
druk produceert. De logica van dat soort oorzakelijkheid is niet die van een
relatie op een gegeven vierdimensioneel decor van gebeurtenissen, want het vereist
dat het ene relatum het andere produceert, terwijl de (eerste-niveau) soort
relaties waar Armstrong mee werkt het reeds bestaan van de relata
vooronderstelt.
Wat er nodig is om causatie als productie serieus te nemen
is dus een radicaal andere kijk. Die is ook beschikbaar in de hedendaagse
literatuur, namelijk in de vorm van een metafysica van vermogens (“powers
metaphysics”). Dat is een sterkere vorm van anti-Humeanisme dan die van
Armstrong: in plaats van de basale, ongeanalyseerde causale relaties van
Armstrong gaat een metafysische theorie van oorzakelijkheid op basis van
vermogens uit van een nieuw soort eigenschap, een vermogen dus, dat in een
causale werking resulteert als aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan. Merk op
dat het begrip vermogen een begrip
van het tweede conceptuele niveau is. Typische voorbeelden zijn disposities
zoals oplosbaarheid en ontvlambaarheid: onder de juiste omstandigheden zal een
oplosbare (of ontvlambare) substantie daadwerkelijk oplossen (of ontbranden).
Vaak zullen in zulke situaties allerlei interventies mogelijk zijn die
voorkomen dat het verwachte effect optreedt—maar het relevante causale proces
is in zulke gevallen wel in gang gezet. Bijvoorbeeld: de substantie was aan het oplossen, maar is niet volledig opgelost. Dat is de
relevantie van het aspect waarvan ik opmerkte dat het een rol speelt in de
tweede-niveau vorm van predicatie (naast het tempus, waarover hieronder meer).
De Humeaan zal zulke eigenschappen willen reduceren, ten
eerste omdat ze empirisch niet waarneembaar zijn (hoe ziet de oplosbaarheid van
zout eruit?) en ten tweede omdat ze niet in een Humeaans mozaïek passen—ze
leiden tot verdachte, niet-waarneembare verbindingen tussen afzonderlijke
gebeurtenissen in de werkelijkheid. Vanuit een tweede-niveau perspectief is dat
juist wat te verwachten is—dat is wat oorzakelijkheid is; de oorzaak is de
reden voor het bestaan van het effect.
In plaats van het Humeaanse, statische idee van een over de
gehele ruimte en tijd heen gegeven werkelijkheid opgebouwd uit afzonderlijke,
samenhangsloze feiten (een Humeaans mozaïek), komen we zo tot een echt
tweede-niveau plaatje van een werkelijkheid op
dit moment, die zich dankzij de causale processen die zich aan het
ontplooien zijn verandert en ontwikkelt. Dat brengt ons naar het tweede
onderwerp van dit hoofdstuk: tijd.
Tijd
De metafysische discussie over tijd is complex, en kent
bijzonder veel onderscheidingen. Drie daarvan noemde ik hierboven al, in onze
samenvatting van hoofdstuk 5 (zie p. 372 hierboven):
die tussen eternalisten en presentisten, die tussen B-theoretici en
A-theoretici, en die tussen perdurantisten en endurantisten. Eerste-niveau
denkers neigen veelal naar een eternalistisch, B-theoretisch, en
perdurantistisch begrip van tijd. Net als in het geval van oorzakelijkheid,
bestaat er ook hier een oppositie tegen een dergelijke visie—een oppositie die
zich meer of minder specifiek richt op één of meer van de drie genoemde
elementen. En, weer net als in het geval van oorzakelijkheid, valt op dat metafysici
die zich op slechts één van de genoemde dimensies van een eerste-niveau visie
op tijd willen distantiëren, maar overigens een eerste-niveau metafysisch
verhaal aanhangen, zonder uitzondering falen. Het is zelfs mogelijk om op een
eerste-niveau basis toch zowel presentist, A-theoreticus als endurantist te
zijn. Dat maakt het lastig om een positieve visie op tijd als een begrip van
het tweede conceptuele niveau te ontwikkelen.
Neem, om te beginnen, endurantisme: in tegenstelling tot de
perdurantist, die zegt dat fysieke objecten door de tijd heen bestaan doordat
ze zich met hun verschillende temporele delen op verschillende temporele
locaties bevinden, wil een endurantist zeggen dat fysieke objecten door de tijd
heen bestaan doordat ze zich in hun geheel door de tijd heen bewegen. Maar deze
vrij voor de hand liggende gedachte kan nog steeds vanuit een eerste-niveau
denkkader ingevuld worden, en geeft zodoende aanleiding tot een alternatieve
theorie over het voortduren van objecten in de tijd—bijvoorbeeld door te zeggen
dat de tijdsgebonden eigenschappen van objecten eigenlijk relaties tussen die
objecten en tijdstippen zijn. Ter illustratie: dat de banaan gisteren groen was
en vandaag geel is, is waar omdat de eigenschappen “groen” en “geel” relaties tot
tijdstippen zijn. De banaan staat in de groen-relatie tot het tijdstip t1 (gisteren) en in de geel-relatie tot
het tijdstip t2 (vandaag). Merk op
dat wat eerst eigenschaps-toeschrijvingen waren middels een tempus
(tweede-niveau predicatie) daarmee omgevormd wordt tot
eigenschaps-toeschrijvingen middels de atemporele eerste-niveau vorm van
predicatie. Deze vorm van endurantisme geeft dus een alternatieve invulling aan
een B-theoretische benadering van tijd.[403] Merkwaardigerwijze
blijken fysieke objecten volgens deze versie van endurantisme eerste-niveau
entiteiten buiten de tijd te zijn.
Om tot een vorm van endurantisme te komen die zich
fundamenteler van perdurantisme onderscheidt lijkt het dus zinvol om ook
B-theorie te verwerpen. Dat brengt ons echter niet direct verder, want ook
A-theorie laat versies toe die zich eigenlijk niet wezenlijk van B-theorie
onderscheiden. Neem de beroemde temporele logica van Arthur Prior, die een
fervent tegenstander van B-theorie was—volgens die logica kunnen we het tempus
begrijpen als een soort modale operator op uitspraken in de tegenwoordige tijd.
Zodoende kunnen we van een dergelijke uitspraak, zoals “het regent” (p), nieuwe uitspraken maken, zoals “het
was het geval dat het regent” (Pp) en
“het zal het geval zijn dat het regent” (Fp).
Op het eerste gezicht lijkt dat een goede manier om de tweede-niveau vorm van
predicatie te formaliseren. Maar schijn kan bedriegen: met hetzelfde gemak
kunnen we namelijk de basale uitspraken in de tegenwoordige tijd, zoals p,
beschouwen als atemporeel en dus eerste-niveau. De idee daarbij is dat er een
specifiek moment bestaat op de tijdslijn—het heden—waar dergelijke atemporele
uitspraken op gesitueerd zijn. De operatoren P en F verschuiven dan het
relevante tijdspunt over de tijdslijn. Het resultaat is een simulatie van het
tempus met behulp van puur eerste-niveau middelen.[404]
Het probleem ligt dus in de voorstelling van tijd als een
soort extra dimensie aan de werkelijkheid, analoog aan de ruimtelijke
dimensies. Die voorstelling komt tot uitdrukking in de gedachte dat het
temporele aspect van objecten, eigenschappen, of waarheden erin bestaat dat ze
op een of andere manier een positie op die dimensie innemen. Nu zou je denken
dat dit precies eternalisme is, en dat we dus eindelijk van de besproken
eerste-niveau simulaties van tijd naar het echte, tweede-niveau begrip van tijd
komen als we eternalisme verwerpen en dus presentisme aanhangen. Maar hier
schuilt alweer een addertje onder het gras: er bestaat een versie van presentisme
die toch nog aan de basale eternalistische gedachte vasthoudt. Die versie, die
ik negatief presentisme noem, ziet er
als volgt uit. De eternalist zegt dat de werkelijkheid zich over de gehele
tijdslijn uitstrekt, dat ook toekomstige en verleden dingen en waarheden
onderdeel ervan uitmaken (hoe we die verder ook begrijpen). De negatieve
presentist nu ontkent dat en zegt dat de werkelijkheid uitsluitend het
tegenwoordige moment omvat.
Het probleem is dat dit niets verandert aan de wijze waarop
de eternalist het temporele aspect van objecten, eigenschappen of waarheden
begrijpt: dat wordt nog steeds in termen van een locatie op de tijdslijn
begrepen. Het enige dat verandert is dat de negatieve presentist het bestaan
van andere temporele locaties dan het heden ontkent. En daarmee raakt hij van
de regen in de drup: als er zelfs al geen tijdslijn meer is, waarom zouden we
het ene gegeven moment dan nog als een moment
in de tijd beschouwen?
De uitweg bestaat erin het hele idee van temporele locaties
en een tijdslijn, van de tijd als een dimensie aan de werkelijkheid, te
verwerpen. Dat is dan ook wat ik voorstel. Preciezer gezegd stel ik voor om
dergelijke voorstellingen als analogieën te begrijpen, die maar een beperkte
geldigheid hebben, en die niet het fundament van de metafysica van tijd
uitmaken. In plaats daarvan komt een begrip van tijd dat gegrond is in de
tweede-niveau vorm van predicatie: tijd is de vorm van bestaan van fysieke
objecten, met hun toestanden, vermogens, en activiteiten. Het voortschrijden van
de tijd is de activiteit van de
dingen die bestaan—tijd en oorzakelijkheid vormen zo twee zijden van dezelfde
tweede-niveau medaille. Dit leidt inderdaad tot een begrip van tijd waar
presentisme, A-theorie en endurantisme wezenlijk onderdeel van uitmaken, maar
dan niet als posities waar je eternalisme, B-theorie en perdurantisme tegenover
kunt plaatsen. Het punt is dat de hele discussie over tijd, op alle drie de
besproken dimensies, eigenlijk een
dispuut is tussen denkers die een eerste-niveau simulatie van tijd verdedigen
en denkers die pogingen doen om daar bovenuit te stijgen en het tweede-niveau
begrip van tijd te vatten. De sterk reductionistische tendens in de analytische
wijsbegeerte heeft het denken in termen van eerste-niveau simulaties bijkans
tot gewoonte gemaakt—dat blijkt wel uit mijn vaststelling dat veel van de
schermutselingen op het slagveld van de metafysiche discussie over tijd
uiteindelijk slechts onenigheden tussen verschillende eerste-niveau simulaties
zijn.[405]
Hoofdstuk 7: Het Derde
Conceptuele Niveau
Michael Thompsons uiteenzetting over leven, levensvormen, en
de typische (derde-niveau) oordeelsvormen die we in ons begrip daarvan
toepassen, vormde een belangrijke inspiratiebron voor mijn onderzoek op die
gebieden [zie M. Thompson 2008, deel I]. De
belangrijkste observatie die ik van Thompson overneem en in dit hoofdstuk
verder uitbouw is de volgende: elke poging om tot een reductieve definitie van
het begrip leven te komen faalt, oftewel doordat ze de plank misslaat, oftewel
doordat ze het begrip ongemerkt inbouwt en daarmee circulair is. Neem bijvoorbeeld
de idee dat levende wezens een heel bepaalde vorm van organisatie kennen die buiten de levende natuur niet voorkomt. Dat
is natuurlijk waar, maar op het eerste gezicht ook circulair: het is immers een
specifiek biologisch soort
organisatie die het leven kenmerkt. Als het hier daarentegen echt om een
reductieve definitie gaat, dan is dus een begrip van organisatie bedoeld dat
ons niet impliciet terugverwijst naar
het leven zelf. Maar dan is al snel duidelijk dat zo’n begrip ook van
toepassing gaat zijn in situaties waar er van leven geen sprake is (zelfs als
de definitie zo geraffineerd zou zijn dat zulke situaties in werkelijkheid
nooit voorkomen). En met andere eigenschappen van het leven die vaak als
kenmerkend worden beschouwd (zoals reproductie, homeostase, zelf-beweging, en
ontwikkeling) staat het bij nadere beschouwing niet anders. Het leven vormt een
categorie op zich.
Toch bestaat er een zekere consensus onder hedendaagse
filosofen van de biologie over twee gedachten. De eerste is dat het leven in
een bepaalde zin terug te voeren moet zijn op de tweede-niveau substanties en
processen die eraan ten grondslag liggen, en die door bijvoorbeeld de
moleculaire biologie tot in verbazend detail zijn onderzocht en beschreven. De
tweede is de gedachte dat met de opkomst van de evolutietheorie de idee van
levensvormen zoals ik die verdedig onder behoorlijke druk is komen te staan:
als soorten evolueren, en dus gradueel door de tijd heen veranderen in andere
soorten, hoe kunnen ze dan het soort essenties hebben dat ik voorsta? Wat ik
naar aanleiding van deze beide skeptische gedachten over het derde conceptuele
niveau te zeggen heb vat ik hieronder kort samen.
De voorstelling dat het leven uiteindelijk mechanistisch
begrepen dient te worden is niets anders dan het dogma waar tweede-niveau
metafysica op rust—dat de werkelijkheid achter
de levende natuur (de werkelijkheid-op-zich) uiteindelijk in tweede-niveau
termen begrepen dient te worden, en dat het derde conceptuele niveau slechts
van toepassing is op de werkelijkheid-voor-ons.
In § 7.3 bespreek ik, bij wijze van voorbeeld, de
uitgewerkte tweede-niveau theorie van biologische functies van Ruth Millikan,
en concludeer dat deze niet slaagt: het leven wordt, in de handen van Millikan,
een vorm van contingente stabiliteit, waarvan duidelijk is dat die ook buiten
het bereik van het leven kan bestaan. Millikan’s reductieve theorie is
interessant omdat ze daarnaast wel handig gebruik maakt van derde-niveau
begrippen voor haar visie op thema’s uit de taalfilosofie en de filosofie van
de geest (zoals betekenis, taal, perceptie, en dergelijke): ze meent dat te
mogen doen juist omdat ze die derde-niveau begrippen voorziet van een “niet-normatieve,
niet-mysterieuze” (lees: tweede-niveau) analyse.[406]
Hoe moeten we dan de verhouding tussen het tweede- en het
derde-niveau aspect van de werkelijkheid begrijpen, als we een dergelijke
reductionistische visie van de hand wijzen? Hier zijn twee begrippen van
belang: het begrip formele
oorzakelijkheid en het begrip materiaal.
Formele oorzakelijkheid speelt niet alleen op het derde conceptuele niveau een
rol, maar ook al op het tweede conceptuele niveau. Neem, om een handzaam
voorbeeld te gebruiken, een electron: als het electron in een nevelkamer
geschoten wordt waar een bepaald magnetisch veld in heerst, dan zal het
electron zich houden aan de regels die het electron-zijn hem opleggen—aan de
conceptuele waarheden die uit het begrip electron
volgen. Voor zover die regels diverse opties openlaten bestaan er diverse
mogelijke routes die het electron zou kunnen afleggen; voor zover die regels
maar één optie openlaten ligt de route van het electron vast (afgezien van
mogelijke verstorende factoren, zoals een experimentator die het magnetische
veld in kwestie manipuleert). Het spectrum aan mogelijkheden dat het electron
heeft, in dit specifieke geval, is heel bepaald—en die vorm van bepaling noem
ik, ruwweg aansluitend bij Aristoteles, formele veroorzaking.
In een derde-niveau context werkt formele veroorzaking net
zo: de conceptuele waarheden die met het begrip paardenkastanje verbonden zijn bepalen wat er wel en niet mogelijk
is voor de individuele paardenkastanje die buiten op het plein staat, gegeven de
omstandigheden waarin hij zich bevindt. De paardenkastanje houdt zich zogezegd
aan zijn eigen regels, net als een electron dat doet. Een belangrijk verschil
echter is dat een electron een stukje materie is, terwijl de materie waar de paardenkastanje uit bestaat door hem
als materiaal gebruikt wordt. En
daarmee zijn we bij het tweede begrip aangeland dat ik hier kort wil
introduceren.
Het materiaal waar een paardenkastanje uit bestaat laat zich
ook bestuderen en beschrijven vanuit een tweede-niveau gezichtspunt. Van alle
soorten materie die je in een paardenkastanje kunt vinden kun je het kookpunt,
het smeltpunt, de oplosbaarheid in water, en allerlei andere meer of minder
interessante chemische en fysische eigenschappen vaststellen. Maar de
paardenkastanje maakt gebruik van die eigenschappen op een zodanige wijze dat
de materie in kwestie het leven van de paardenkastanje ten goede komt. Dat
wordt mooi duidelijk wanneer je typische biochemische processen bekijkt, zoals
fotosynthese: dat het lichtgevoelige chlorophyl in de bladeren van de
paardenkastanje een electron afgeeft bij binnenkomst van licht van de juiste
golflengte, en daarmee een kettingreactie in gang zet die uitmondt in de
synthese van glucose, is geen toeval, ook al is het maar één van de vele, vele
chemische mogelijkheden die dat soort molecuul kent—deze eigenschap van
chlorophyl is waar de paardenkastanje gebruik van maakt, en dat is dus het doel
dat chlorophyl dient (daarom is fotosynthese een teleologisch levensproces, dat
in de samenhang van het leven van—in dit geval—een paardenkastanje staat, en
niet slechts een tweede-niveau causaal proces).
De paardenkastanje kan alleen maar op deze wijze sturend
ingrijpen in hoe zijn materiaal zich gedraagt als dat materiaal daar de ruimte
voor laat. Daarom vooronderstellen levende wezens indeterminisme op het tweede conceptuele niveau. We moeten, om met
Elizabeth Anscombe te spreken, de natuurwetten die het materiaal beheersen
beschouwen als de regels van een schaakspel—binnen die regels zijn, voor de
levende wezens, vele zetten mogelijk, zonder dat de natuurwetten geschonden
hoeven te worden.[407] Het is, uiteraard, een
gedurfde stelling, dat organismes zoals een paardenkastanje hun onderliggende
materiaal beïnvloeden op manieren die verder gaan dan wat door de aard van dat
materiaal zelf bepaald wordt. Vanuit de gedachte van formele oorzakelijkheid is
deze stelling minder gedurfd dan het lijkt; het is eenvoudigweg wat je krijgt
als je het derde conceptuele niveau serieus neemt en niet ten prooi valt aan
het dogma van tweede-niveau metafysica.
Dan rest mij nog de verhouding tot de evolutietheorie. Hier
kan ik kort zijn: welbeschouwd is er helemaal geen spanning tussen de idee van
evolutie en de idee van essenties in de vorm van levensvormen. Het is van meet
af aan duidelijk dat levensvormen zich op velerlei wijze in de hun beschikbare
materie kunnen uitdrukken, al naar gelang de omstandigheden en mogelijkheden
ter plaatse. Levende wezens zijn bijzonder dynamisch en veelzijdig. Evolutie is
een proces waarbij een door omstandigheden ontstane afwijkende instantie van
een bestaande levensvorm aanleiding geeft voor de instantiëring van een andere,
nieuwe levensvorm (wellicht eveneens in een afwijkende verschijningsvorm). Het
is dus wel degelijk denkbaar dat de ene soort uit de andere voortkomt via een
gradueel evolutionair proces, zonder daarmee de idee van levensvormen op te
geven.
Afsluitende opmerkingen
Het Aristotelische beeld vormt de basis voor een metafysica
die op allerlei vlakken verschilt van veel van wat je in de hedendaagse
metafysische discussie kunt vinden—die is immers, zoals ik in hoofdstuk 1
beargumenteerd heb, grotendeels gebaseerd op het Moderne beeld. Het meest
wezenlijke verschil ligt in de wijze waarop metafysica begrepen wordt: aanhangers
van het Moderne beeld gaan ervan uit dat de begrippen die we voor ons inzicht
in de werkelijkheid-voor-ons gebruiken op zichzelf nog niets zeggen over hoe
onze theorie van de werkelijkheid-op-zich eruit moet zien, en beschouwen een
reductieve visie op (delen van) de werkelijkheid-voor-ons daarom als de juiste
route om tot een conceptueel zuinige en daarom betere theorie van de
werkelijkheid-op-zich te komen. (Tenminste, voor zover ze metafysisch realisten
zijn—metafysisch sceptici menen dat we nooit tot enig betrouwbaar resultaat
kunnen komen in onze zoektocht daarnaar, terwijl metafysisch anti-realisten de
hele zoektocht naar een dergelijke theorie verwerpen). Zulke metafysici zullen
dus, afhankelijk van hun voorkeur, voor eerste-niveau metafysica of tweede-niveau
metafysica kiezen.
Mijn onderzoek mondt uit in twee resultaten. Het eerste
resultaat is dat de benadering van metafysica die in het Aristotelische beeld
vervat ligt te prefereren is boven de heersende, op het Moderne beeld
gebaseerde benadering. Het tweede resultaat is dat een vruchtbare manier van
invulling geven aan een dergelijke Aristotelische metafysica begint bij een
nauwgezet onderzoek naar conceptuele clusters die zich rondom verschillende
vormen van predicatie groeperen. Ik heb een begin gemaakt met de uitwerking van
deze benadering voor de besproken drie conceptuele niveaus, en tevens laten
zien dat daarmee licht geworpen kan worden op allerlei fundamentele kwesties
die in het tegenwoordige metafysische debat besproken worden.
Voetnoten
[392] In deze Nederlandse samenvatting beperk ik mij tot het
wezenlijke: een korte en begrijpelijke weergave van de inhoud van dit
proefschrift. Alleen waar dat echt nodig is zal ik, liefst in voetnoten,
verwijzen naar relevante bronnen en naar passages uit de hoofdtekst.
[393] Ik noem het “Modern” omdat het zich voornamelijk sinds
de vroeg-moderne periode in de wijsbegeerte, zo vanaf de vijftiende eeuw, heeft
doen gelden.
[394] Ik onderzoek metafysisch realisme in § 1.1.1 en metafysisch anti-realisme in § 1.1.2. In § 1.4 beschouw
ik de pessimistische positie van Barry Stroud, die dicht in de buurt komt van
het skepticisme zoals hier bedoeld.
[395] Er zijn veel soorten anti-realisme. Eén optie, die we
Kantiaans kunnen noemen, bestaat erin te denken dat onze menselijke geest een
noodzakelijke ordening aan onze ervaring oplegt, zodat het die ordening is waar
de metafysica om draait. Een andere optie, die we conventionalisme kunnen
noemen, bestaat erin te denken dat we uiteindelijk op puur pragmatische gronden
een of ander begrippenkader moeten kiezen, wat dan de bril wordt waardoorheen
we de werkelijkheid zien. De metafysica draait dan om het uiteenzetten van de
eigenschappen van die willekeurig gekozen bril.
[396] Een sprekend voorbeeld is het “blobjectivisme” van
Horgan en Potrc [2008], de visie dat er maar
één object bestaat (het blobject) en dat alle waarheden die schijnbaar over
afzonderlijke objecten gaan (zoals tafels, bomen, sterren, en mensen) te
analyseren zijn als waarheden over dat ene blobject.
[397] “Ontologisch” wil hier zoveel zeggen als: “wat het
zijn betreft”.
[398] Eigenschapspredicatie is de vorm van predicatie waar
predicatenlogica mee werkt: het is de vorm van predicatie die zich, in
Fregeaanse termen, als functie-applicatie laat beschrijven.
[399] Maar Humeanisme en eerste-niveau metafysica vallen
niet exact samen, zoals ik in § 5.2.4 beargumenteer.
[400] Lewis vat zijn metafysische programma samen onder de
slogan “Humean supervenience”: de gedachte is dat alles terug te voeren is op
patronen in het geschetste samenhangsloze geheel van individuele verschijnselen
[zie Lewis 1986b, pp. ix–x].
[401] Een Humeaanse kijk op natuurwetten en oorzakelijkheid
bestaat er dan ook hoofdzakelijk in die twee begrippen terug te voeren op pure
regelmatigheden in het Humeaanse mozaiek.
[402] Lewis hangt een “contrafeitelijke” (counterfactual)
benadering van oorzakelijkheid aan, en baseert zijn notie van oorzakelijkheid
dus niet alleen op regelmatigheden in het Humeaanse mozaïek maar ook op wat er
in mogelijke alternatieve mozaïeken gebeurt. In deze samenvatting laat ik deze
interessante complicatie buiten beschouwing.
[403] Het volgende kan wellicht verduidelijken. Als je een
temporele uitspraak zoals “de banaan is groen” formaliseert in standaard
predicatenlogica dan krijg je bijvoorbeeld Gb (waar G voor groen staat, en b
voor de banaan in kwestie). Het tempus valt bij zo’n formalisatie weg, en
daarmee is de betrekking tot de tijd verdwenen. De perdurantist herintroduceert
die betrekking door het object temporeel te kwalificeren: Gbt. De endurantist
die ik hier beschrijf herintroduceert die betrekking door de eigenschap
temporeel te kwalificeren: G(b; t) (of Gtb).
[404] Deze zienswijze lijkt op de reductieve benadering van
modaliteit die Lewis aanhangt: daar zijn de basale uitspraken gesitueerd in de
actuele wereld, terwijl de modale operatoren en ons naar andere mogelijke
werelden verhuizen.
[405] In deze samenvatting laat ik enkele vraagstukken over
de open toekomst en over de verhouding tussen mijn resultaten en de
relativiteitstheorie¨en van de natuurkunde, die ik in § 6.2.6 kort bespreek, buiten beschouwing.
[406] Het citaat komt uit [Millikan 1984,
p. 17]—op p. 287 citeer ik de betreffende
passage vollediger.
[407] Zie Anscombe 1971,
p. 143]. De passage waarin Anscombe deze vergelijking maakt citeer ik op p. 266.
* * *
Curriculum Vitae
Jesse Merijn Mulder was born on October 28th 1982 in
Alkmaar, the Netherlands. He graduated with bachelor degrees in liberal arts and
sciences and in philosophy from Utrecht University in 2008. He obtained a
master degree (cum laude) in philosophy at Utrecht University in 2010. In 2009
he was a visiting scholar at the University of Connecticut for the duration of
one semester. He has given courses, published articles, and given talks on
topics in metaphysics, logic, philosophy of science, and philosophy of mind.
His research interests include, in particular, essentialism, conceptual truth,
philosophical methodology, (anti-)reductionism, consciousness, and free will.
He happily lives in Bilthoven with his wife, Anne Geels, and their two
daughters, Ronja and Momo.’