Bedoeld is: antroposofie in de media. Maar ook: in de persbak van de wijngaard, met voeten getreden. Want antroposofie verwacht uitgewrongen te worden om tot haar werkelijke vrucht door te dringen. Deze weblog proeft de in de media verschijnende antroposofie op haar, veelal heerlijke, smaak, maar laat problemen en controverses niet onbesproken.

vrijdag 18 juni 2010

Klassieker

Voor de zomervakantie heb ik hier nog een paar aardige boeken. Volkomen willekeurig, maar niet heus. Eerst een klassieker, die hier al vaker ter sprake is gekomen (zie Historie’ op 30 augustus 2008):

‘De Parzival van Wolfram von Eschenbach behoort tot de belangrijkste werken uit de Europese literatuur. Het boek ontstond omstreeks het jaar 1200, de bloeitijd van de hoofse cultuur. Wolframs Parzival-roman verhaalt hoe de jonge en onnozele Parzival de wereld intrekt om ridder te worden. Na veel avonturen wordt hij opgenomen in de “tafelronde” van koning Arthur, waarna echter zijn eigenlijke taak pas begint: Parzival is voorbestemd om graalkoning te worden. Hiertoe moet hij een lange weg afleggen en vele beproevingen doorstaan. Als literair kunstwerk heeft Wolframs Parzival een grote invloed uitgeoefend. Het epos is in een ongekend groot aantal handschriften overgeleverd. Velen hebben getracht Wolframs stijl na te bootsen en zijn motieven over te nemen. In de negentiende eeuw werd het werk herontdekt en verwierf het een grote bekendheid. Deze complete prozavertaling van Leonard Beuger laat zowel de inhoud als het karakteristieke taalgebruik van Wolfram tot hun recht komen. De uitgave bevat naast de complete vertaling een voorwoord van prof. dr. A. van der Lee en uitgebreide aantekeningen.’

Een andere klassieker, die eerst op 3 juli 2009 in ‘Downloaden’ ter sprake kwam en vervolgens op 10 maart 2010 in ‘Boekenvreugd’ werd voorgesteld:

‘Er zijn van die boeken die actueler worden naarmate de jaren verstrijken. Oude en jonge zielen van Hans Peter van Manen is zo’n boek.

Toen het 30 jaar geleden in het Duits verscheen, deed het nauwelijks stof opwaaien. Maar toen was de eenentwintigste eeuw nog niet aangebroken. Vandaag wordt met de dag duidelijker hoe brandend actueel de thematiek van dit boek wel is. Joden en Palestijnen, moslims en Westerlingen, autochtonen en allochtonen, gelovigen en niet-gelovigen, fundi’s en realo’s, linksen en rechtsen – het zijn in wezen allemaal variaties op hetzelfde thema: dat van de oude en de jonge zielen.

De mensheid bestaat namelijk uit twee “soorten” zielen, en van hun verstandhouding – vooral dan in de antroposofische beweging – hangt volgens Rudolf Steiner niets minder dan het voortbestaan van onze beschaving af. Zelden heeft hij zoveel nadruk gelegd op een onderwerp, zelden hebben zijn woorden zoveel weerstand ontmoet.

Driekwart eeuw nadat hij het thema te berde bracht, is er nauwelijks een antroposoof die weet wat oude en jonge zielen zijn. En toch maakt het inzicht in de relatie tussen beide groepen het verschil tussen een vruchtbare samenwerking en een vernietigende vijandschap. Hoog tijd dus om het zielenthema onder het stof vandaan te halen en de plaats te geven die het toekomt.’

En dan een boek waarvan de uitgever zegt dat het alles in zich heeft om een klassieker te worden. Dat zal dan nog bewaarheid moeten worden, want het is net uit. Het gaat om Lexicon antroposofie van Henk van Oort:

‘Dit is een boek waar veel mensen jaren op hebben gewacht. Een lexicon waarin alle belangrijke begrippen uit de antroposofie worden besproken. Het is een gedegen naslagwerk, waarin met het oog op een brede doelgroep zowel de basisbegrippen als de wat minder frequent voorkomende termen zijn opgenomen. Antroposofie is óók een taal. Een taal die ons kan verbinden met de wereld van de geest. Het is met dit bewustzijn dat Henk van Oort het initiatief nam dit lexicon te schrijven. Bij de samenstelling ervan was het zijn bedoeling een gemakkelijk hanteerbaar handboek te schrijven waarvan hij zou wensen dat het had bestaan toen hij ruim veertig jaar geleden kennismaakte met de antroposofie.’

Tot slot een boek dat nog niet uit is, hoewel het al wel wordt aangekondigd, op de website van Uitgeverij Pentagon. Het had in mei moeten uitkomen: De filosofie van Thomas van Aquino. De weg van het denken naar de realiteit. Ik heb er zelfs al een advertentie van gezien in Motief, op de achterpagina van de nieuwe van juni, met deze tekst:

‘Thomas van Aquino: wat was zijn opdracht? Wat betekent zijn denken, toen en nu? Wat is zijn relatie tot de natuurwetenschap? En tot Steiner en de antroposofie? Over geloof en het nieuwe denken.
156 pag. gebonden, geïllustreerd. GA 74. Met een nawoord van Maurits In ’t Veld. Prijs ca. € 25,00.’

We wachten het maar af. – En dan is het nu pauze.

donderdag 17 juni 2010

Slotcollege

Hans Beerekamp is de vaste televisierecensent van NRC Handelsblad. Hij is een journalist met een lange staat van dienst. Heel mooi dus als hij dan ook een tijdje als televisierecensent optreedt. Want een erg leuke baan lijkt dat me niet. Ik lees in ieder geval liever zijn recensies dan dat ik zelf naar de tv kijk; die vind ik meestentijds zo verschrikkelijk saai dat ik het geen vijf minuten volhoud. Hans Beerekamp is eigenlijk de filmrecensent van NRC Handelsblad, maar hij heeft ook een interessante ‘Expeditie Europa’ gedaan, samen met Janine Prins van oktober 2006 tot oktober 2007 met een bus door negentien landen. Allemaal in weblogvorm, dus na te lezen op de website van deze krant. Zijn huidige weblog heet ‘Zapkliklees’ en gaat naast de dagelijkse televisiebeschouwingen een keer per week over de pas verschenen tijdschriften. Zo ook vandaag, over ‘De Confettigeneratie wil vooral afwisseling’:
‘Terwijl de meeste opiniebladen bezorgde analyses wijden aan de versnippering van het politieke landschap, besteedt HP/De Tijd een heel themanummer aan “De Confettigeneratie.” Politiek komt daar alleen in voor in de vorm van een gesprek met vijf idealistische Europarlementariërs, die overtuigd zijn dat de Verenigde Staten van Europa ooit werkelijkheid zullen worden. Daarnaast is er een losse opmerking van een trendwatcher dat Nederlanders van tussen de 15 en de 30 een antenne hebben voor echtheid en bezieling. Daarom is Barack Obama hun politieke held, maar ook een beetje Geert Wilders. 
De special van HP/De Tijd doet een oude traditie herleven van het portretteren van de tijdgeest. De nieuwe hoofdredacteur Eduard van Holst Pellekaan markeert zijn aantreden met een fris experiment, weldadig na de wat zure en betweterige toon onder zijn voorganger Jan Dijkgraaf. Het hele nummer werd vol geschreven door studenten van de Postacademische Dagbladopleiding Journalistiek (PDOJ) en het is dus eigenlijk een collectief zelfportret. 
In een manifest leggen ze de term uit die ze zichzelf hebben toegekend. Confetti dwarrelt door de lucht en is niet te vangen. In tegenstelling tot hun “babyboomende ouders” hebben de confetti-jongeren geen bezwaar als hun iets in de schoot wordt geworpen. Het leven is een feest en dient zo afwisselend mogelijk te zijn. Individualisme is de hoogste waarde en al het andere wisselt per situatie. Hiërarchie en kwaliteit maken weinig indruk. 
Schrijven kunnen deze studenten wel. Elk stuk in het bewaarnummer opent aardige vergezichten en verheldert het niet-ideologische en geschakeerde gedachtegoed, van couchsurfen tot de mengeling van lust tot experimenteren en conservatisme in het relatiegedrag van middelbare scholieren. 
In een interview stelt schrijver Philip Huff niet te geloven in één geluid uit een generatie: “Als je twintigers op tv ziet, zie je alleen maar Yolanthe, Filemon en Nicolette die eieren in elkaars gezicht gooien.” Hij mist een normale, slimme, rustige twintiger die zijn generatie vertegenwoordigt. 
De gastredactie selecteerde 25 toonaangevende voorbeelden en zette Renske de Greef, columnist van nrc.next op nummer 1. Wat opvalt aan de korte profielen van de andere 24 is hun variëteit, van de “half-Marokkaanse, vrijzinnig katholieke politicus” Jesse Klaver via de islamitische wereldburger Esmaa Alariachi tot het Friese topmodel Doutzen Kroes. 
Sleutelwoorden in het confettibestaan zijn “respect” en “gezelligheid”, maar ook die worden veelvormig ingevuld. Te hopen valt dat HP/De Tijd deze bron van inspiratie blijvend af gaat tappen.’
Ik heb me af zitten vragen of ik deze weblogbijdrage nu in zijn geheel zou overnemen of niet. Maar ik vind hem zo veelzeggend, dat het zonde zou zijn om niet het geheel voor je te hebben. Waarom ik er op kom, is de naam van de hoofdredacteur, Eduard van Holst Pellekaan. Dat is geen gewone naam. Hij doet dan ook een belletje rinkelen. En waar die dan rinkelt? Helemaal aan het begin van het weblogbestaan van Antroposofie in de pers. Bijna op de kop af twee jaar geleden, op vrijdag 13 juni 2008 in ‘Ter ziele’, schreef ik het volgende (toen had ik nog korte berichten, dat lukt me tegenwoordig nauwelijks meer, dus dit gaat makkelijk):
‘Je gelooft het pas als je het leest in een zo onafhankelijk mogelijk medium. En dan niet alleen als droog feit, maar liefst in de juiste context. Nu is het dan zover. Het zat er al lang aan te komen, toch blijft het een droevig bericht. Ik beschouw tenminste wat ik vanochtend in Trouw las als de definitieve bevestiging: “Zens, de opvolger van Jonas, is ter ziele gegaan”. Dit gebeurt in een artikel waarin weer een nieuw spiritueel tijdschrift wordt aangekondigd, uiteraard ‘anders dan andere bladen’. Het gaat namelijk om een gratis tijdschrift, “Eigentijds Magazine” geheten. Een aanvankelijk driemaandelijks blad, dat snel wil “doorgroeien naar een maandelijkse oplage van 100.000”. 
Hoofdredacteur is Peter Van Kan, die voor de gelegenheid de spirituele bladenmarkt even doorneemt: “Onkruid en Bres leiden een zieltogend bestaan, met oudere lezers die langzaam uitsterven. Zen is ter ziele, geloof ik.” Zen staat er, dat is geen slechte verspreking of verschrijving. Het laatst verschenen nummer, met de maand-aanduiding december/januari, had een Boeddha op de cover. In het redactioneel (klik op het vakje links beneden met “voorwoord”) stelde hoofdredacteur Eduard van Holst Pellekaan zich op tegenover Geert Wilders en diens kruistocht tegen de “islamisering”: “In plaats van een islamisering vindt er, haast geruisloos, een andere, veel subtielere revolutie plaats en dat is de boeddha-isering van Nederland. Althans, de beeltenis van de Boeddha is overal.” 
Maar dat heeft Zens uiteindelijk toch niet geholpen, blijkbaar. De stap van het Jonaspubliek naar het Jonas Magazinepubliek en dan weer naar het Zenspubliek was waarschijnlijk te groot. Die interessante historie vraagt een nadere analyse. Maar eerst terug naar het interview in Trouw. De auteur ervan, de chef van het katern “Religie en filosofie” Lodewijk Dros, voegt ter verheldering en afsluiting de volgende gegevens aan zijn artikel toe: 
“De meeste tijdschriften hebben – naar eigen opgave – een oplage van rond de 10.000 stuks: Bres, Frontier, Prana en Koörddanser. Meer exemplaren verspreiden Spiegelbeeld en Diep (15.000) en Imagine krant (20.000). De grootste spelers zijn Onkruid en Paravisie (30.000) en Yoga (40.000). Absolute topper is Happinez (ruim 100.000). De spiribladenmarkt is meedogenloos. Het blad Bres moest enkele malen van koers veranderen om te overleven. Imagine krant bestaat na een naamsverandering (was: Spirituele krant) nog steeds, maar Zens, de opvolger van Jonas, is ter ziele gegaan. Ook het blad Lotus bestaat niet meer, al wordt er aan een doorstart gewerkt, meldt de uitgever.” 
Over Zens, maar ook over Bres, valt vanuit antroposofisch opzicht heus meer te zeggen en te schrijven. Alleen komt dat nog wel een andere keer. Het wordt immers tijd dat ik nog eens leer kortere bijdragen te schrijven.’
Dus toen al! Beter is het er intussen met de lengte niet op geworden... Het verschil met twee jaar geleden is verder dat de website van Zens niet meer online is. Maar dan kunt u het altijd nog hier lezen.

Een ander interessant bericht in het nieuws had Trouw gisteren met ‘Geef patiënt de regie, bespaar 2,1 miljard’. Zeker in het licht van wat ik afgelopen zondag 13 juni aanhaalde in ‘Aanbevelingen’. Ik gaf daarin de resultaten weer
‘uit de meldactie “Zuinig met Zorg” van de Nederlandse Patiënten Consumenten Federatie (NPCF), waarin zestienhonderd deelnemers hun inzichten gaven over mogelijke besparingen in de gezondheidszorg.’
En voegde eraan toe:
‘In dit goed leesbare rapport van twintig pagina’s is veel lezenswaardigs te vinden. Ik geef de laatste drie (de pagina’s 17 tot en met 19) van “Rapport meldactie Zuinig met Zorg NPCF 2010” hier integraal weer, met daarin “Conclusies” en “Aanbevelingen”’.
‘Geef mensen die zorg nodig hebben zelf de regie. Dat bespaart administratieve rompslomp en vooral geld: 2,1 miljard in de komende vier jaar. Dat stellen de gezamenlijke patiënten- en ouderenorganisaties in een plan dat ze gisteren presenteerden aan de politiek. 
Hun visie is mede een antwoord op de bezuinigingsplannen voor de AWBZ, die ambtenarenwerkgroepen dit voorjaar maakten. Volgens de organisaties kan de bureaucratie rond de toewijzing van zorg en de controle daarop voor een groot deel worden weggesneden.
Het komt uiteraard op een goed moment, net nu de eerste onderhandelingen zijn begonnen over een nieuw kabinet. Kan dit mooi worden meegenomen.

Weer wat anders. Janne Chaudron meldde eergisteren, ook in Trouw, ‘Groenfondsen kunnen geld niet kwijt’. Daarin treedt Triodos Bank prominent naar voren. Het is me ook een probleem, natuurlijk. Het beste kunt u het artikel in zijn geheel lezen. Het is immers een complexe problematiek, en Triodos Bank zit daar middenin. Dan krijgt u het beste beeld van waar het om gaat:
‘Groenfondsen van Nederlandse banken bulken van het geld, maar er zijn onvoldoende duurzame energieprojecten in Nederland om in te investeren. Triodos houdt zijn groenfonds nu al zes maanden gesloten voor inleg van nieuw geld. 
De fiscaal aantrekkelijke groenfondsen zijn door de overheid in 1998 in het leven geroepen. (...) Gezamenlijk beschikken de Nederlandse fondsen over een belegd vermogen van 7 miljard euro. In de laatste zes maanden van 2009 groeide het groenfonds van Triodos Bank met ruim 25 procent van 452 miljoen euro tot 570 miljoen.
Als laatste voor vandaag een berichtje van de website van het Bernard Lievegoed College for Liberal Arts (de vroegere Vrije Hogeschool, zeg ik er maar even bij). Over minder dan een week, op maandag 21 juni, blijkt rector Jeroen Lutters een slotcollege over ‘Liberal Education: een blik op de toekomst’ te houden:
‘De student aan het BLCLA kan nu alleen nog maar een vrij jaar volgen. Het is verder alleen mogelijk, binnen je studie, een minor te volgen. Daarna houdt het op. In de toekomst gaat dit veranderen. Binnen nu en vijf jaar zal het mogelijk zijn een volledig erkend bachelorprogramma (en mogelijk ook mastersprogramma) Liberal Arts te volgen aan het BLCLA. In dit college gaat Jeroen Lutters ondermeer in op de vier gebieden die in de toekomst zullen gaan behoren tot de professionele uitstroom mogelijkheden voor een student aan het BLCLA. De gebieden zijn: economie, recht, politiek en onderwijs. 
De keuze voor deze uitstroomprofielen, en de daarmee samenhangende specifieke manier van opleiden, zullen daarbij (in een eerste ontwerp) worden toegelicht. Het college is in belangrijke mate interactief. De reacties van de huidige studenten en docenten zullen worden gebruikt bij het doorontwikkelen van het ontwerp. Jullie bijdrage is van wezenlijk belang voor de komende generaties studenten, of mogelijk zelfs nog voor jezelf (als je later nog wil instappen). De studieleiders van het vrije jaar, het bachelorprogramma en het masterprogramma zullen aanwezig zijn om met jullie in gesprek te gaan. 
Deelnemen aan een van de gastcolleges? Dat kan per e-mail onder vermelding van “Gastcolleges” via: info@vrijehogeschool.nl. U ontvangt zo spoedig mogelijk een ontvangstbevestiging.’

woensdag 16 juni 2010

Kippen

Herman Boswijk van de Haagse Boekerij is er als de kippen bij. Namelijk bij wat ik op zaterdag 12 juni in ‘Zevenhonderd’ aankaartte: de nieuwe en volledig herziene uitgave van ‘Zeitgeschichtliche Betrachtungen’ van Rudolf Steiner. Toen kon ik alleen nog maar van berichten in het Duits melding maken. Dankzij Herman Boswijk worden we nu ook in het Nederlands nader geïnformeerd. Hij schreef gisteren namelijk in ‘Oorlog’:

‘Het heeft even geduurd maar dan heb je ook wat. Eindelijk is bij het Rudolf Steiner Verlag de langverwachte herdruk verschenen van de “Zeitgeschichtliche Betrachtungen” van Rudolf Steiner (oorspronkelijk GA 173 en 174, nu GA 173 a-c). Het gaat hierbij om 24 voordrachten, gehouden in Dornach tussen 4 december 1916 en 30 januari 1917, midden in de Eerste Wereldoorlog dus. Daarin bespreekt hij uitgebreid de politieke en militaire gebeurtenissen van die dagen én hun voorgeschiedenis.

In Dornach werd in die tijd, voorzover mogelijk, doorgewerkt aan het Eerste Goetheanum, door mensen uit 17 verschillende landen. Die waren natuurlijk allemaal op hun eigen manier betrokken bij de historische gebeurtenissen van die dagen. Het is dan ook begrijpelijk dat na de eerste voordracht van 4 december, die oorspronkelijk als losse voordracht bedoeld was, Rudolf Steiner werd verzocht dit actuele thema voort te zetten. Iets wat hij graag deed, omdat hij het belangrijk vond dat mensen tot een gezond oordeel over deze gebeurtenissen zouden komen. Dat leidde tot de langste voordrachtenreeks die Steiner ooit hield, die slechts tot een einde kwam, omdat Steiner voor voordrachten naar Duitsland moest vertrekken.

Maar het is ook begrijpelijk, dat deze voordrachten aanleiding gaven tot verhitte gesprekken ’s avonds na afloop, tot en met verwijten van politieke partijdigheid aan het adres van Steiner. Deze verzocht de leden ter voorkoming van dit soort gedoe bij herhaling om de voordrachten niet mee te schrijven. Desondanks kwamen er notities en samenvattingen in omloop. De voordrachten waren uitdrukkelijk niet bedoeld als politieke voordrachten, in de zin van: partijkiezend, maar waren bedoeld als impuls tot objectieve oordeelsvorming over de oorlog en zijn achtergronden. Maar niet alle aanwezigen slaagden er in zich dit te blijven realiseren.

Voor ons in Nederland, “neutraal” gebleven, lijkt de 1e Wereldoorlog misschien ver weg en lang geleden. Bij ons staat de 2e veel meer op de voorgrond. In de ons omringende landen ligt dat anders. En terecht. Het krachtenspel dat leidde tot 1914-1918 en bepalend was voor de politieke en economische verhoudingen na afloop, en dat door Rudolf Steiner in deze voordrachten concreet en uitvoerig wordt geschetst, speelt in onze tijd nog altijd een heel grote rol. Uiteraard wijst Steiner ook steeds weer op de meer geestelijke occulte achtergronden van het nationalisme en materialisme en van de wereldpolitiek.

Over zowel de inhoud van de voordrachten als over hun editie-geschiedenis zou nog veel te vertellen zijn, maar dat ga ik nu niet doen. Wel moet gezegd worden, dat de redacteuren, onder aanvoering van Alexander Lüscher, een geweldig karwei hebben geklaard. Dat blijkt al uit de volgende kwantitatieve feiten:

– alle voordrachten zijn grondig doorgezien en vergeleken met het beschikbare materiaal
– er is een inleiding van zo’n 70 pagina’s, verdeeld over de 3 delen
– deel 3 bevat een verzameling uitvoerige bijlagen met documentatie: o.a. Steiners notities, politieke en militaire stukken en teksten uit die jaren
– de Hinweise achterin zijn enorm uitgebreid, bijv. om de huidige lezer meer feitelijke context te geven en bronnen van citaten te vermelden
– er zijn een 10-tal losse kaarten bijgevoegd, zowel door Rudolf Steiner getekende en genoemde kaarten als weergaves van de toen wisselende politieke en militaire invloedssferen.

Rudolf Steiner: Zeitgeschichtliche Betrachtungen
Gesamtausgabe 173
a. Wege zu einer objektiven Urteilsbildung. 628 p. (Hinweise vanaf p. 269)
b. Das Karma der Unwahrhaftigkeit 522 p. (Hinweise vanaf p. 295)
c. Die Wirklichkeit okkulter Impulse 638 p. (Aanhangsels vanaf p. 257; Hinweise vanaf p. 493)
Dornach : Rudolf Steiner Verlag, 2010
ISBN 978-3-7274-1731-3
€ 130,00’

Nu is het mooie dat Wolfgang Vögele als correspondent van News Network Anthroposophy (NNA) inmiddels een uitgebreide bespreking heeft geschreven, waarin hij veel extra informatie geeft en tevens verslag doet van de boekpresentatie die ik zaterdag noemde. Inmiddels is dit daar eergisteren verschenen bericht behalve bij NNA ook overgenomen op de website van Anthromedia en van ‘Themen der Zeit’ van Michael Mentzel. Daarom lijkt het mij geen kwaad te kunnen als ik deze bijdrage – weliswaar weer in het Duits – ook hier plaats. De titel luidt ‘Der Ersten Weltkrieg “gegen den Strom” interpretiert’:

‘Steiner-Verlag gibt brisante “Zeitgeschichtliche Betrachtungen” von 1916/17 neu heraus – Erstmals wissenschaftliche Edition
Von NNA-Korrespondent Wolfgang G. Vögele

BASEL (NNA). Von Steiner-Kennern wird sie als “hochbrisant” eingestuft, die Vortragsreihe “Zeitgeschichtliche Betrachtungen” aus den Jahren 1916/17, in denen sich Rudolf Steiner zum aktuellen Geschehen des 1.Weltkriegs äußerte. Jahrelang war sie vergriffen, was das Rätselraten um die tatsächliche Bedeutung dieser Vorträge noch vergrößert hat. Nun sind sie in vollständig neu bearbeiteter Ausgabe wieder zugänglich, die heutigen wissenschaftlichen Standards entspricht. (GA 173 a-c)

Der Steiner-Verlag in Dornach wählte eine für GA-Bände sonst nicht übliche Form der Präsentation: die Neuausgabe wird an verschiedenen Orten der Öffentlichkeit vorgestellt. Start der Tour war Basel. Die renommierte Buchhandlung Bider & Tanner war dicht mit Besuchern gefüllt, die den spannenden Ausführungen des Herausgebers Alexander Lüscher und des Verlagsleiters Jonathan Stauffer folgten und danach beim Apéro intensiv weiterdiskutierten. Worum geht es?

Steiner wird von Kritikern immer wieder vorgeworfen, in seinen Vorträgen zum Weltkriegsgeschehen und in der Frage der Alleinschuld Deutschlands am Kriegsausbruch 1914 obskure Verschwörungstheorien vertreten zu haben. So kann man diese neue, wissenschaftlich fundierte Edition und ihre Präsentation als Flucht in die Öffentlichkeit interpretieren, mit der Steiner-Verlag und -Archiv diesen Vorwürfe entgegentreten wollen. Die Brisanz der Angelegenheit ergibt sich auch daraus, dass der Band GA 173 in der rechten Esoterikßene wegen der darin vertretenen Thesen Steiners zum Kultbuch avancierte.

Verlagsleiter Stauffer verglich die Neuedition, die 1800 Seiten umfasst, mit einer langen und schweren Geburt. Er beleuchtete die inhaltlichen und verlegerischen Aspekte des neuen Opus und erläuterte die historische Situation, in der Steiner diese Vorträge gehalten habe. Sie sei etwa vergleichbar mit der eines Redners, der heute vor einem internationalen Publikum zu den Hilfstransporten in den Gaza-Streifen Stellung nehme. Dieser Redner würde mit einer Flut völlig gegensätzlicher, oft fanatisch vorgetragener Meinungen konfrontiert.

Steiner habe damals auf neutralem Boden vor Angehörigen sich bekriegender Nationen gesprochen. Er habe wach und souverän die Einwände abfedern müssen, um in der explosiven Atmosphäre bestehen zu können. Zudem sei auch in der neutralen Schweiz die Meinung der Bevölkerung tief gespalten gewesen, was die Sympathien zu den Kriegsparteien (Mittelmächte und Entente-Mächte) betraf.

Steiners Bemühen um eine objektive Geschichtsbetrachtung, die in jedem Vortrag deutlich werde, und darauf gerichtet war, die Zuhörer eben nicht in die überall vorherrschenden Emotionen zum Thema zu verstricken, sei an sich schon eine gewaltige Leistung. Bewundernswert sei auch seine ungewöhnlich breite Informationsbasis gewesen: “Ein absolut modernes Vorgehen”, betonte Stauffer. Die Fleißarbeit des Herausgebers gehe letztlich auf die Fleißarbeit Steiners zurück, mit der dieser seine Informationen zusammengetragen habe.

Alexander Lüscher, seit 14 Jahren Mitherausgeber der Steiner-Gesamtausgabe, verstand es, den trockenen historischen Stoff, aber auch seine Editionspraxis spannend zu vermitteln. Ohne die Zusammenarbeit mit einem gut eingespielten Team, darunter auch Stenographie-Experten, Menschen, die recherchierten, Korrektoren, Zeichner und Layouter, hätte die Neuausgabe nicht entstehen können. Mitgearbeitet haben auch der Historiker Markus Osterrieder und der Sprachwissenschaftler Hans-Diedrich Fuhlendorf.

Die 24 Vorträge Steiners verteilen sich nun auf drei Bände, die jeweils eigene Einführungen enthalten. Auch die Editionsgeschichte ist darin ausführlich dokumentiert. Jeder Band enthält im Anhang einen umfangreichen Anmerkungsteil. Diesen ausführlichen Anhang begründete Lüscher mit mehreren Argumenten: Ein heutiger Leser kenne kaum noch die von Steiner erwähnten Namen und Vorgänge. Seine oft entlegenen Quellen seien nicht einmal Historikern ohne weiteres zugänglich, auch nicht mit Suchmaschinen im Internet zu finden. Fundierte Kenntnisse der zeitgenössischen Literatur seien daher unumgänglich gewesen, ebenso wie die Heranziehung von Steiners Bibliothek. Die Quellen, aus denen Steiner geschöpft hat, sind im originalen Wortlaut abgedruckt. Außerdem sind Notizzettel und Seiten aus Notizbüchern im Faksimile wiedergegeben, durch deren Einbeziehung manche verstümmelt überlieferte Textstelle rekonstruiert werden konnte.

Lüscher schilderte den Anwesenden die dramatische weltpolitische Situation zur Jahreswende 1916/17, in der Steiner die Vorträge gehalten hat. Die Entente-Staaten hatten das Friedensangebot Deutschlands abgelehnt. Steiner habe Augenzeugenberichten zufolge auf diese Entwicklung, aber auch auf die Haltung führender deutscher Staatsmänner “verzweifelt” reagiert.

Am 14. Januar 1917 schob Steiner einen Vortrag über psychische Erkrankungen ein, weil er überzeugt war, dass der Ausbruch des Weltkriegs und sein weiterer Verlauf wesentlich von den psychischen Ausnahmezuständen der jeweiligen Entscheidungsträger mitbedingt gewesen sei.

Steiner hatte seinen Zuhörern das Mitschreiben verboten, weil ausländische Anthroposophen manchmal ihre Nachschriften in ihre Heimatländer schickten, wo sie von der Zensur abgefangen wurden. Steiner, der während der Kriegsjahre wie viele Ausländer in der Schweiz unter polizeilicher Beobachtung stand, wollte jeden unnötigen Verdacht vermeiden. Nachweislich haben die Ententemächte auch Steiners Ausweisung aus der Schweiz betrieben.

Die Erstausgabe, die unter Marie Steiners Regie 1949 in zwei Privatdrucken von je 100 Exemplaren als Studienmaterial erschien, beruhte daher auf einer unzureichenden Nachschrift. Die vorhandenen Stenogramme waren damals noch nicht zugänglich, sondern verpackt, was Fehler und Ungereimtheiten nach sich zog. Auf diese mangelhafte Urfassung gingen im Wesentlichen die Nachdrucke im Rahmen der Gesamtausgabe zurück (GA 173 und 174), die seit Jahren vergriffen waren.

Da die vorliegenden Stenogramme mittlerweile restlos entziffert worden sind, konnte der Vortagstext vollständig neu bearbeitet werden. An verschiedenen Textbeispielen demonstrierte Lüscher die Unterschiede von alter und neuer Fassung und begründete die notwendigen Abweichungen. Auch die dazugehörigen Handschriften Steiners auf Notizzetteln und Notizbüchern konnten erstmals herangezogen werden. Bei der Dechiffrierung, etwa von schwer verständlichen Abkürzungen, war manchmal auch Intuition gefragt oder der Zufall trug zur richtigen Lösung bei.

Steiner habe manchmal in einzelnen Daten und biographischen Angaben geirrt, die jetzt korrigiert wurden. Alle Berichtigungen seien für den Leser nachvollziehbar dargestellt. Die vielen Hinweise belegten, dass Steiner nicht “aus dem Blauen heraus erzählt” habe, sondern sich auf vielfältige Quellen gestützt habe.

Zu seinen Korrekturen habe sich Lüscher schon deshalb legitimiert gefühlt, weil Marie Steiner, die Erbin von Steiners literarischem Nachlass, ihre eigene Edition nicht für letztgültig gehalten, sondern auf spätere, fachkundige Bearbeitung gehofft habe. Lüscher kündigte in diesem Zusammenhang auch neue Editionsrichtlinien der Nachlassverwaltung an, die im Endstadium der Ausarbeitung seien.

Die zeitgeschichtlichen Betrachtungen, so der Herausgeber zusammenfassend, enthielten darüber hinaus eine Enthüllung des historischen “Tiefenstroms”. Steiner sei es im Sinn seiner geschichtlicher Symptomatologie auch darauf angekommen, darauf hinzuweisen, dass alles historische und politische Geschehen spirituelle Hintergründe habe. Es habe seine Zuhörer zu objektiver Geschichtserkenntnis anregen wollen.

Von manchen Kritikern werde Steiner den Verschwörungstheoretikern zugerechnet, da er von einer planmäßigen Einkreisung Deutschlands durch die Entente-Mächte gesprochen habe. Es gebe Verschwörungsgläubige und Verschwörungsleugner. Ein heutiger Interpret von Steiners Vorträgen dürfe sich nicht von solch extremen Positionen leiten lassen. Steiner habe lediglich langfristige machtpolitische Strategien der westlichen Mächte aufgezeigt, die im 20. Jahrhundert weitgehend umgesetzt wurden. Derartige langfristige Ziele seien dagegen bei den Mittelmächten nicht nachweisbar. Steiners Darstellungen stimmten in hohem Maße mit den heutigen historischen Erkenntnissen überein. Lüscher wies auf ein demnächst erscheinendes Buch von Markus Osterrieder hin, das sich mit dem Thema “Rudolf Steiner und der Erste Weltkrieg” beschäftige und neueste Erkenntnisse zusammenfasse.

Bei der dann folgenden Fragenbeantwortung räumte der Verlagsleiter ein, dass es trotz aller Bemühungen schwierig sei, Rezensionen auch in nichtanthroposophischen Medien zu erreichen. Lüscher meinte, dies hänge auch damit zusammen, dass der Mainstream der Geschichtswissenschaft noch immer von Deutschlands Alleinschuld am ersten Weltkrieg ausgehe. Einige Historiker stellten diese These zwar in Frage, seien aber eher in der Minderheit. Steiner habe diese Mainstream-Auffassung nicht geteilt. Es dürfe nicht übersehen werden, dass die Schweizer Presse noch während des Weltkriegs die angebliche alleinige Kriegsschuld der Mittelmächte viel differenzierter beurteilt habe als spätere Historiker.

Lüscher trat Befürchtungen entgegen, GA 173 könne – trotz des wissenschaftlichen Niveaus der Neuausgabe – zum Eigentor für die anthroposophische Bewegung werden, da eine kritische Öffentlichkeit das Werk nicht differenziert genug beurteile und es in die “revisionistische Ecke” stelle. Dieses Problem sei ihm durchaus bewusst. Es sei immer schwierig, ein Werk heraußugeben, das inhaltlich in vielen Punkten gegen den Mainstream schwimme. Er sei aber im Ganzen zuversichtlich, weil die Vorwürfe der Unwissenschaftlichkeit und der Geheimniskrämerei gegen die neue Ausgabe nicht mehr erhoben werden könnten.’

Als je dit zo leest, sta je niet meer verbaasd over de oproep die al een tijdje op de website van het Rudolf Steiner Archiv te vinden is, met de titel «Aktion 500 x 500,-»:

‘Das Rudolf Steiner Archiv sucht 500 Menschen, die bis Ende 2010 CHF 500,- (350,- Euro) spenden.

Um die aktuellen Forschungsarbeiten weiterführen und die vor der Veröffentlichung stehenden nächsten Bände der Gesamtausgabe in der vorgesehenen Zeit und auf bewährt hohem Niveau publizieren zu können, muss das Rudolf Steiner Archiv bis Ende dieses Jahres CHF 250.000.– aufbringen. Die finanzielle Situation ist so angespannt, dass zusätzlich zu den bereits eingeleiteten Sparmassnahmen auch Stellen abgebaut werden müssten. Das wäre aber ein substanzieller Eingriff in die Tätigkeit des Archivs, denn damit würde das Know-how von spezialisierten und mit dem Werk Rudolf Steiners bestens vertrauten Fachkräften verloren gehen. Was einer Grundsatzentscheidung gleichkäme, in wieweit die in der Zukunft noch anstehenden anspruchvollen Aufgaben bei der Herausgabe des Werks Rudolf Steiners überhaupt erfüllt werden können.

Die Gesamtausgabe ist eine Gesamtaufgabe!

Die Tätigkeit des Archivs erfährt weltweit viel Aufmerksamkeit und wir wissen, dass die Vervollständigung der Gesamtausgabe vielen Menschen am Herzen liegt. Mit der «Aktion 500 x 500» suchen wir Verbündete, die mit uns die Liebe zu Rudolf Steiner und seinem Werk teilen.

Mehr Informationen: Aktion 500 x 500
Bankverbindungen

Na dat verhaal van Wolfgang Vögele kun je je dit goed voorstellen. De net hierboven genoemde link naar ‘Aktion 500×500’ leidt naar het ledenblad van de Antroposofische Vereniging in Zwitserland, naar het ‘Programmteil der Mitteilungen aus dem anthroposophischen Leben in der Schweiz, III – 2010’ om precies te zijn, waarin door Anne-Dominique Pyott dringend wordt verzocht om aan bovenstaande oproep gehoor te geven:

‘An der Führung durch das Rudolf Steiner Archiv stiess Anne-Dominique Pyott auf die Aktion 500×500, mit der 500 500-Franken-Spender gesucht werden.

Rizmar ist der arabische Ausdruck für ein Bündel von 500 Blättern Papier, heute noch unter dem Namen «Ries» in unserer Kultur gebräuchlich. Dem Rudolf Steiner Archiv angepasst könnte man die Aktion rizmar×riszmar nennen. Papier ist in diesem Gebäude glücklicherweise genug vorhanden. Hoffentlich noch lange!

Ein Buch in den Händen zu halten, eröffnet dem Menschen eine ganze innere Welt, noch bevor er es öffnet und darin zu lesen beginnt. Unzählige Fragen entstehen. Wer hat daran gearbeitet? Wie entstand es – aus welchen Quellen? Wie viele Berufe sind notwendig, ein Buch entstehen zu lassen? Was für Rohstoffe benötigt man dazu? Woher stammen diese? Wie lange braucht es, bis ich ein Buch im Regal auswählen und kaufen kann. Sie sehen, nur mit wenigen Eingangsfragen kann ich mir das geschlossene Buch als Meditationsobjekt aneignen, bevor ich sozusagen als Nachspeise seinen Inhalt entdecke. Das Buch ist eines der wertvollsten Objekte und ist es seit geraumer Zeit.

Besucht man das heutige Rudolf Steiner Archiv im Haus Duldeck in Dornach, konzentriert sich unser Blick als Erstes auf die Bibliothek Rudolf Steiners hinter den Verglasungen im Untergeschoss. Ein grosser Teil dieser Bibliothek besteht aus Werken der Philosophen vergangener und neuerer Zeiten.

Was wäre, wenn nicht gewisse Menschen sich bemüht hätten, die Werke beispielsweise der griechischen Philosophen zu sammeln, abzuschreiben, zu übersetzen, um diese der Menschheit in gutem Zustand weiterzugeben? Wir hätten sie nicht mehr...

Spiegeln wir die Frage in die Neuzeit: Was würde geschehen, wenn nicht gewisse Menschen täglich am Werk Rudolf Steiners arbeiten würden? Dies, wie in älterer Zeit, am Inhalt, jedoch auch am Erhalt des Bestandes. Auch da lautet die Antwort: Wir hätten bald mal nichts mehr..., es würde zerfallen, verbleichen, versäuern und veraschen.

Die Waffen des Geistes

Die alten Araber nannten die Schriften der alten Philosophen, die sie nach gewonnenen Schlachten sammelten und zur Bearbeitung nach Hause brachten, «Waffen des Geistes»! Wie recht hatten sie. Sie lebten die Idee, dass solche Inhalte die einzige Hoffnung darstellen, um friedlich und mit Verstand in die Zukunft gehen zu können. Zur Zeit Harun al Raschids (763-809 n. Chr.) und seinen Nachfahren entstanden in Babylon Papierwerkstätten, Schreibstuben und Buchbindereien. Nicht viel später konnte man die ersten Wanderbibliotheken auf Kamelen gepackt beobachten, die von Dorf zu Dorf, von Oase zu Oase reisten. Die Menschen begannen zu lesen, während zur gleichen Zeit in Europa das Buch noch an Ketten gebunden nur einigen Auserwählten zugänglich war. Das grosse Verdienst dieser Zeit bestand darin, dass im griechischen und kleinasiatischen Raum alle noch erhältlichen Schriften gesammelt wurden. Berichte erzählen, dass Pergamente oder Papyri oft schon von Würmern angefressen waren oder klimatisch bedingte Feuchtigkeitsschäden und Befälle von Mikroorganismen aufwiesen. Die Pergamentoder Papyrusrollen wurden daher in das trockene Wüstenklima gebracht, abgeschrieben, übersetzt und auf handgeschöpfte Papiere übertragen. Später gelangten viele dieser Schriften über Spanien nach Europa.

Heute aber kämpfen wir, wenn auch nicht immer gegen Feuchtigkeitsschäden oder Käfer- und Wurmfrass, gegen einen viel unsichtbareren Feind. In der Zeit, als Goethe und später Rudolf Steiner ihre Werke schrieben, war die industrielle Papierfabrikation voll im Gange. Da jedoch so viele Bücher und Zeitungen erschienen, wurde das Papier aus Holz hergestellt und nicht mehr aus hochwertigen Stoffen wie Baumwolle oder Leinen. Bevor wieder ein hochwertiger Papierstoff, nämlich die Zellulose, benützt wurde (chemisch behandelte Holzfaser), entstanden ganze Bibliotheken aus Büchern mit holzhaltigem Papier. Diese Papiere enthalten noch lebendige Stoffe wie beispielsweise Harze, die je nach Temperatur und Lichteinfall in den Regalen Säuren entwickeln, welche wiederum zur Veraschung der Werke führen. Schaut man sich im Rudolf Steiner Archiv das Archivgut an, beispielsweise Bücher, die Rudolf Steiner als Studienunterlagen benützte oder auch das Papier, auf dem er selber schrieb oder auf dem die Vorträge mitgeschrieben wurden, erkennt man sofort diese Gefahr und kann sie auch teilweise stark riechen. Diese Säure greift auch Tinten an und kann sie je nach Situation recht schnell ausbleichen. Das Lesen gewisser Unterlagen wird somit immer schwieriger. Es entstehen dadurch auch riesige Kosten. Dies nicht nur in diesem Archiv. In der ganzen Welt kämpfen Bibliotheken und Archive gegen unsichtbar wirkende «Säuredämonen», die versuchen einen wichtigen Schatz zu vernichten.

Schauen wir nun alle – die an den Inhalten des Rudolf Steiner Archivs grosses Interesse haben, sich auf verbesserte GA-Ausgaben freuen, und wissen, dass das Werk Rudolf Steiners nicht nur ein Weltkulturwerk ist, sondern viel mehr bedeutet für die Weltzukunft – ja, schauen wir einen kurzen Moment auf das Archiv im Hause Duldeck. Es wurde nach den neusten Erkenntnissen umgebaut und die Einrichtungen wie auch die Temperatur und Feuchtigkeit wurden so angepasst, dass die darin gehüteten Werke vom klimatischen Standpunkt aus sicher aufbewahrt werden können. In diesem Sinne wurde das vorhandene Geld maximal investiert. Noch ist der Kampf aber nicht gewonnen. Die Wandtafelzeichnungen werden noch viel Pflege bzw. Arbeitsstunden der Restauratoren abverlangen, um dem Säuretod zu entgehen. Vor allem auch, wenn sie in die Welt gehen, müssten Investitionen getätigt werden, um sie vor gewissen chemisch bedingten Transportschäden zu schützen. Andere Werke müssten mit der Zeit andere Hüllen erhalten.

Dann geht es auch um die Menschen. Ohne sie stirbt ein Archiv, es verlöscht, wird schweigsam und vergessen. Diese Menschen sollten jedoch von ihrer Tätigkeiten im Archiv leben können!

Wer kann für all das die Verantwortung übernehmen? Es gibt nur eine Antwort: Wir! Wir brauchen diese Bücher und schätzen die neuen und verbesserten Ausgaben, denn wir wollen lernen und befinden uns auf dem michaelischen Weg – wir haben die Waffen des Geistes erhalten, die wir behalten wollen! In diesem Sinne sage ich ja zu dieser Aktion 500×500.

Mit unseren 4200 Mitgliedern der Anthroposophischen Gesellschaft in der Schweiz kämen wir auf 8×500, wenn jeder von uns nur einen Franken spendete! Machen wir uns auf den Weg wie damals die Araber. Sie wanderten Tausende von Kilometern, um den damaligen Weltenschatz zu retten. Wir müssten nur nach unseren persönlichen Möglichkeiten in die Tasche greifen.

Anne-Dominique Pyott’

Wie redt zulk cultuurgoed voor de ondergang? Waren Antroposofische Verenigingen daar niet juist voor opgericht? Overigens is het jammer dat bij de ‘Bankverbindungen’ geen Nederlands rekeningnummer wordt genoemd. Maar met de internationale IBAN-vermeldingen hoeft dat natuurlijk geen probleem meer te zijn...

dinsdag 15 juni 2010

Aandacht

Vorige week, toen de Universiteit van Tilburg een opzienbarend persbericht uitgaf (zie ‘Resultaat’), stortten ook andere media zich op het onderzoek van Peter Kooreman en Erik Baars over de besparingen dankzij complementair werkende artsen. Ik heb ze hier maar niet allemaal genoemd. Er is er echter één bij die toch wel vermelding verdient. Vooral omdat het begeleidende artikel waar het mij om gaat, nog steeds prominent om aandacht vraagt. Ik heb het over de website GezondheidsNet. Er zijn natuurlijk legio websites op gezondheidsgebied, en niet allemaal even betrouwbaar. Hoe dat met deze zit, kan ik niet inschatten. Het colofon maakt echter een vrij degelijke indruk. Maaike van der Westen bracht het bericht ‘Complementaire arts werkt goedkoper’, maar daar gaat het me niet om. Nee, het is het artikel dat meteen op de homepage onder ‘Nieuwe artikelen’ wordt vermeld: ‘Gezondhei... Antroposofische geneeskunde’. Zoals u ziet, staat het in de categorie ‘Gezondheid en medicijnen’. Maar dat is een beetje gek, want als je op het label bovenin met ‘geest’ klikt, zie je meteen dit staan:

‘Antroposofische geneeskunde
Ieder mens is een unieke mix van lichaam, ziel en geest. Als je ziek bent, betekent het dat er iets mis is met de samenwerking tussen die elementen. Dat is het uitgangspunt van de antroposofische arts, die dus naar meer dan alleen je lichaam kijkt. lees verder

Nou ja, hoe het ook zit, als je erop klikt, lees je behalve het bovenstaande ook nog ‘Aandacht voor de ziel’ in de titel, en krijg je deze interessante beschouwing te lezen:

‘Antroposofische geneeskunde is eigenlijk reguliere geneeskunde met een beetje extra: de aandacht voor je ziel en geest.

Ziel en geest

De antroposofische geneeskunde werd aan het begin van de 20ste eeuw ontwikkeld door Rudolf Steiner en de Nederlandse arts dr. Ita Wegman. Zij meenden dat de mens uit een geestelijk deel bestaat, dat zich op aarde met een fysiek lichaam verbindt. Op basis van dat uitgangspunt biedt de antroposofische gezondheidszorg therapie en geneesmiddelen. Een antroposofische arts is een reguliere dokter die zich daarnaast heeft gespecialiseerd in de antroposofie. Hij kijkt niet alleen naar de lichamelijke kant van de zaak, maar probeert ook de ziel en geest van zijn patiënten te doorgronden door naar hun gedrag en persoonlijke geschiedenis te kijken.

Een mens uit vier lagen

Volgens antroposofen bestaat een mens uit vier lagen. Met je fysieke lichaam maak je deel uit van de materiële wereld, de wereld die we waarnemen met onze zintuigen. Ons lijf is zichtbaar en tastbaar, je kunt het wegen, meten en onderzoeken. Daarnaast heb je een levenslichaam. Dat is niet zichtbaar of tastbaar maar speelt zich af in de tijd, in processen. De ziel is de derde laag en het gebied waar je gevoelens leven. Ten slotte is er de geestelijke kern, oftewel je “ik”. Daarmee kun je zin geven aan het leven, gedachten vormen en idealen koesteren. Die laatste laag is uniek voor de mens en vind je verder in geen enkel ander levend wezen.

Op zoek naar harmonie

Ziekte is volgens de antroposofische arts een teken dat er iets mis is met de harmonie tussen de vier lagen waar je uit bestaat: je fysieke lichaam, levenslichaam, ziel en geest. Daarbij hoort ook de harmonie met de wereld om je heen en met de geestelijke kant van je bestaan. Als je het signaal dat je klachten of ziekte je geven serieus neemt, kun je je eigen gezondheid beter leren kennen en begrijpen. Zo kun je het genezingsproces bevorderen. Met wat meer regelmaat in je leven, een betere afwisseling tussen werk en ontspanning en gezonder eten kun je soms herhaling of terugval voorkomen.

Zelfgenezend vermogen

Volgens antroposofen is ziekte onvermijdelijk. Het maakt deel uit van de mens en zijn wezen. Ziekten worden beschouwd als drempels naar een nieuwe fase in het leven. Het zieke lichaam moet dóór de periode van zwakte heen, om een grotere vrijheid en totaliteit te bereiken. De behandeling van ziekte volgens de antroposofische geneeskunde is er altijd op gericht om het zelfgenezend vermogen te ondersteunen en te versterken. Om kleine pijntjes en kwaaltjes te bestrijden kun je zonder recept antroposofische zelfzorggeneesmiddelen kopen bij apotheek of drogist. Bij twijfel of ernstigere klachten is een bezoek aan een arts aan te raden. Hij zal er proberen achter te komen waar en waarom het lichaam uit balans is. Samen met de patiënt probeert hij vervolgens het verstoorde evenwicht te herstellen, bijvoorbeeld door bepaalde antroposofische geneesmiddelen voor te schrijven. Hij kan echter ook gebruikmaken van diverse andere behandelingswijzen, zoals een dieet, massage, Bach bloesem remedies, inwrijvingen of zelfs muziek- of schildertherapie.

Wanneer kan het helpen?

Een antroposofische aanpak schijnt het beste te werken als je er ook echt in gelooft. Er zijn mensen die baat hebben bij een (aanvullende) antroposofische behandeling bij bijvoorbeeld kanker, multiple sclerose en bij chronische ziekten, zoals astma, reuma, diabetes, darmziekten, chronische vermoeidheid en psychosomatische aandoeningen.

Waar kun je terecht?

In Nederland werken ongeveer 160 antroposofische (huis)artsen en specialisten. De meesten daarvan zijn verbonden aan een antroposofisch gezondheidscentrum (ook wel therapeuticum genoemd). Een aantal heeft een eigen praktijk. Op de website van de Nederlandse Vereniging van Antroposofische Zorgaanbieders (NVAZ) kun je adressen vinden van praktiserende antroposofische artsen.

Wat wordt er vergoed?

Een huisartsenconsult wordt door de basisverzekering altijd vergoed, dus ook als het om een bezoekje aan een antroposofische huisarts gaat. Veel zorgverzekeraars bieden een aanvullende polis die antroposofische geneesmiddelen en therapieën geheel of gedeeltelijk vergoedt. Informeer bij je eigen zorgverzekeraar om te kijken wat er in jouw geval wel en niet wordt gedekt.

Een goede raad

Alternatieve geneeswijzen kunnen in bepaalde gevallen verlichting brengen van klachten. Je moet ze echter altijd zien als een aanvulling op reguliere behandelmethoden en niet als een vervanging hiervan.’

Waarschijnlijk is deze tekst ergens vandaan gehaald, ik weet alleen niet waar, ik heb het niet vergeleken. Maar niettemin is het opmerkelijk dat zoiets zomaar op zo’n website als deze te vinden is.

maandag 14 juni 2010

Ondernemer


AntroVista meldt al twee weken dat er een nieuw nummer van Driegonaal uit is:
‘Driegonaal, het kleinste tijdschrift met wortels in de antroposofie, verschijnt zes maal per jaar, hoewel de afgelopen periode vaak in de vorm van een dubbelnummer. Een dubbelnummer telt 48 pagina’s en dit nummer is welgevuld met een aantal stevige artikelen die een fundament bieden om de dagelijkse actualiteit te begrijpen.’
Hierbij wordt heel kort de inhoud vermeld. Met onder andere:
‘Een artikel van Thomas Brunner over de (on)wenselijkheid van het basisinkomen’.
Je kunt ook naar de website van dit blad surfen, en daar vinden we onder ‘laatste nummer’ inderdaad dezelfde informatie. Het gaat om nummer 3/4, mei 2010, jaargang 31, € 6,00. Het genoemde artikel wordt hier als volgt aangeduid:
‘Thomas Brunner: Het onvoorwaardelijke basisinkomen’
Nu hadden we vorig jaar op deze weblog, op donderdag 20 augustus 2009 in ‘Basisinkomen’, al aandacht aan dit thema besteed. Er werd geprobeerd dit onderwerp tot een echt verkiezingsthema te maken in de Duitse politiek, mede op instigatie van antroposofen. Waar overigens vrijwel niets van terechtgekomen is, voor zover ik het gevolgd heb. De kandidaten die zich voor dit idee hebben ingezet, kwamen niet in de Bondsdag. Maar er waren ook tegengeluiden, van andere antroposofen. Die noemden zo’n basisinkomen zelfs onsociaal. Het artikel in Driegonaal gaat door op dit interessante thema. Daar neemt het maar liefst veertien bladzijden in. Bijzonder is ook dat daarin Götz Werner aan het woord wordt gelaten. Deze succesvolle Duitse antroposoof en ondernemer (namelijk van de wijdverspreide en winstgevende drogisterijketen DM) is een groot voorstander van een onvoorwaardelijk basisinkomen.
Waarmee we een interessante tegenstelling voor ogen gesteld krijgen. Het originele artikel komt uit het maandblad Der Europäer, Jg. 13 / Nr. 4, Februar 2009’, en is ook als klein boekje bij Edition Immanente (www.edition-immanente.de) verschenen. Voor Driegonaal werd het vertaald uit het Duits door Martijn Mullink en Huub Houben. Ik heb hoofdredacteur John Hogervorst gevraagd of dit artikel nog op de website geplaatst werd, maar daarvoor vond hij het véél te lang. Hij had er echter geen enkel bezwaar tegen als ik het op mijn weblog opnam. Integendeel, hij hielp me er meteen aan. Deze weblog is immers gespecialiseerd in lange en moeilijke artikelen, liefst met inhoud. Dus dit artikel past daar prima bij (ik hoop dat het allemaal lukt met de noten, want er zijn er maar liefst 37; de link bij de laatste twee kloppen niet en werken in ieder geval niet – het ligt niet aan u). Update 26 september: deze zijn inmiddels hersteld. Daarom, met veel dank aan John Hogervorst, komt hier ‘Het onvoorwaardelijke basisinkomen en de noodzaak het geestesleven te bevrijden van staatsbevoogding’:

Es kann keiner für den andern wesen und leben, und ebenso wenig denken und wollen
(“Niemand kan voor de anderen zijn en leven, en evenmin denken en willen”)
Ignaz Paul Vital Troxler (1)
Door de huidige wereldwijde kredietcrisis wordt er op vele terreinen nagedacht over toekomstbiedende perspectieven in het tijdperk van economische globalisering. Symptomatisch voor dit nadenken is echter dat het zich meestal beperkt tot de achterhaalde roep naar versterkt overheidsingrijpen, om de wildgroei op de internationale geldmarkten te reguleren. Dat de absurde ontwikkelingen op de internationale financiële markten – met hun desastreuze gevolgen op alle levensgebieden – juist niet alleen op een ontbrekende beïnvloeding van de overheid berusten, maar in de eerste plaats voortkomen uit een burgerlijke samenleving die zich nog niet van haar eigen opgave bewust is en aan wie de beslissende verantwoordelijkheden juist van overheidswege worden onthouden, wordt zelden in ogenschouw genomen. Ook de actuele campagne voor een van overheidswege gegarandeerd onvoorwaardelijk basisinkomen (in Duitsland wordt sinds circa drie jaar in steeds grotere kring over het idee van het basisinkomen gesproken – redactie), overschat de betekenis van de overheid in het vraagstuk van de economische verdeling. Andreas Flörsheimer heeft dit in het tijdschrift Der Europäer in zijn artikel “Basisinkomen en driegeleding” (2) gefundeerd en uitgebreid uiteengezet. In dit artikel toont Flörsheimer in het bijzonder aan dat de door Benedikt Hardorp en Götz Werner gepropageerde overheidsbelasting op consumptiegoederen niet gelijk te stellen is met de door Rudolf Steiner nagestreefde uitgavenbelasting, omdat Steiner duidelijk wijst op een zuiver economisch associatie-principe. Het basisinkomen overwint juist niet het gebruikelijke denken “waarin de samenleving wordt beschouwd als een duaal systeem, samengesteld uit overheid en economie.” (3) Terecht benoemt Flörsheimer “de noodzaak van een nieuw denken” als de eigenlijke opgave. In hoeverre de ontwikkeling van dit nieuwe denken wordt belast door de nu weer toenemende overheidsbemoeienis met de kerngebieden van het sociaal-culturele leven en op welke manier juist het geestesleven een vrije verantwoordelijke rol dient te worden toegekend is de inhoud van het volgende betoog.
Götz Werner, hoogleraar én ‘man van de praktijk’
Het voorstel van een van overheidswege voor iedere burger gegarandeerd basisinkomen is niet nieuw, het wordt al decennialang in verschillende samenhangen en uitwerkingen onderzocht en besproken. Nieuw daarentegen is dat dit idee de afgelopen drie jaar niet meer alleen in sociaalgeëngageerde kringen of kleine wetenschappelijke verbanden wordt besproken, maar door één van de meest succesvolle Duitse ondernemers, professor Götz Werner, grondlegger en hoofdaandeelhouder van de drogisterijketen DM, met grote overtuiging en financiële middelen breed in de openbaarheid wordt gebracht – en steeds meer sympathisanten vindt. Deze groeiende belangstelling kan zeker ook door de algemene, moeilijker wordende, sociale situatie van veel mensen worden verklaard, want zoals bekend groeit de ontvankelijkheid voor voorstellen ter oplossing van sociale problemen in tijden van benauwender wordende omstandigheden. Echter, doorslaggevend voor de huidige populariteit van het thema dienen op de eerste plaats toch wel de reputatie en het professionele ondernemerschap van Götz Werner te worden beschouwd, want spreekt hij niet als de succesvolle man van de praktijk? En inderdaad raakt Werner in veel van zijn statements de kernproblemen van onze huidige crisis. Zo kan men hem bijvoorbeeld gelijk geven, wanneer hij het verlammende effect van de “systemen waarin tegenwoordig de overheid zwaar de hand heeft” scherp bekritiseert: “De overheid is ondernemer in het onderwijs, van het lagere tot het universitaire, is ondernemer in het ziekenhuiswezen en de sociale hulpverlening. Dat alles verlamt het initiatief van de burgers. Om zelforganisatie en het nemen van verantwoordelijkheid te versterken, hebben we een verandering van systeem nodig die activeert in plaats van passiviteit bewerkt.” (4)
Op dezelfde manier als Jeremy Rifkin (5) beschrijft Werner bovendien zeer indrukwekkend de oorzaken van de moderne werkeloosheid, die immers – bij een gelijktijdige productiviteitsverhoging – op de eerste plaats een gevolg is van de enorme rationaliseringsmaatregelen in het kader van een steeds globaler wordende economie. “Men dient dit scenario in al zijn consequenties voor ogen te houden: We produceren continu meer dan we kunnen verbruiken. Daarvoor hoeven echter steeds minder mensen een door anderen georganiseerd betaald werk te verrichten. Ons probleem is alleen dat we dat als probleem zien”.(6) Want, zo vervolgt Werner, zolang we “het arbeidsbegrip in onze hoofden beperken tot de betaalde, verplicht sociaal verzekerde voltijdsbaan die bestaat uit het uitvoeren van opdrachten, verwijderen wij twee van de drie burgers uit onze volkshuishoudelijke totaalbeschouwing van menselijke arbeid. Dat is duidelijk onzin.” (7)
Zo maakt Werner de tegenspraak zichtbaar die erin bestaat dat enerzijds van een feitelijke vooruitgang kan worden gesproken maar dat tegelijkertijd met ontsteltenis wordt geklaagd over de reductie van het aantal arbeidsplaatsen. De vraag die uit deze denkfout voortvloeit, is dus niet: hoe helpen wij iedereen weer aan een 40-urige werkweek in traditionele zin, maar dient te luiden: hoe scheppen we de voorwaarden dat ook de vele andere activiteiten die een samenleving dragen volwaardig kunnen worden verricht? Daarom merkt Werner terecht op dat ons huidige sociale probleem geen economisch, maar een kennis- en cultuurprobleem is. “Eigenlijk weet iedereen, dat er fundamenteel iets dient te veranderen. En wel op de basis van hetgeen onze samenleving bijeen houdt: onze cultuur.” (8)
Kijkt men naar zulke basisstellingen in de analyse van Werner, dan zou men kunnen geloven dat het hem er om te doen is de richtingwijzende inzichten van Wilhelm von Humboldt verder te ontwikkelen, om met de door Von Humboldt aangetoonde betekenis van verantwoordelijkheid van de individuele mens in het sociale leven rekening te houden.
Vrijheid én verantwoordelijkheid
In zijn vroege werk Ideen zu einem Versuch, die Grenzen der Wirksamkeit des Staats zu bestimmen heeft Von Humboldt overtuigend uiteengezet, hoe de staat zich buiten alle aangelegenheden van het directe sociale leven dient te houden opdat dit sociale leven niet door eenzijdige belangen misvormd zal worden, maar dat de mensen tot een besef van eigen verantwoordelijkheid zullen ontwaken. “Door op de zorgende hulp van vadertje staat te vertrouwen leg je je lot in zijn handen en meer nog dat van je medeburgers. Daardoor neemt de onderlinge betrokkenheid af en vermindert de bereidheid tot wederzijdse dienstverlening.” (9) Zo leek hem “de gunstigste positie van de burger in de staat die, waarin deze in de grootst mogelijke verbondenheid met zijn medeburgers verkeert en zo min mogelijk is gebonden door de staat. Want de geïsoleerde mens is net zo min in staat zich te ontwikkelen als degene, die door macht in zijn vrijheid wordt belemmerd.” (10)
Voor Von Humboldt was het daarom duidelijk dat in het bijzonder het onderwijs- en vormingswezen geen taak voor de overheid mag zijn, maar in vrije verantwoording dient te worden georganiseerd en gefinancierd door de “natie” (we zouden tegenwoordig zeggen de burgerlijke samenleving). Zo verzocht hij toentertijd de Pruisische koning Friedrich Wilhelm Ш om toestemming voor de vestiging van de Berlijnse universiteit met het motief “dat het gehele school- en opvoedingswezen niet meer ten laste zou vallen aan de kassen van Uwe Koninklijke Majesteit, maar zichzelf in stand zou houden door eigen vermogen en bijdragen van de natie. – Dit biedt velerlei voordelen. Opvoeding en onderwijs, evenzeer nodig in stormachtige als in rustige tijden, worden onafhankelijk van de schommelingen, waaraan de betalingen van de overheid zo gemakkelijk onderhevig zijn door de politieke situatie en toevallige omstandigheden. Ook een onredelijke vijand is eerder geneigd het bezit van openbare instellingen te ontzien. Tenslotte neemt de natie meer deel aan het schoolwezen als dit ook in financieel opzicht haar werk en eigendom is en wordt zelf verlichter en zedelijker als ze actief aan de grondlegging van de verlichting en zedelijkheid in de opgroeiende generatie meewerkt.” (11) Dit citaat is van betekenis, daar Von Humboldt blijkbaar onderscheid maakt tussen “van de overheid” en “publiek”. Een “openbare of publieke universiteit” is dus in de zin van Von Humboldt niet een overheidsinstelling, maar een instelling die door de burgerlijke samenleving bestuurd en gefinancierd wordt. Bovendien dient te worden opgemerkt dat Von Humboldt al enkele jaren na de oprichting van de Berlijnse universiteit, toen deze toch door de overheid was overgenomen, drastisch vaststelt “dat de Berlijnse universiteit nog meer als ten onder gaat” want “de geest is uit alles geweken”. (12) Het beslissende punt in het inzicht van Von Humboldt is dus dat hij niet alleen individuele vrijheid verlangt maar met deze vrijheid een werkelijke verantwoordelijkheid verbindt, hetgeen wil zeggen dat hij de burgerlijke samenleving een omvattende taak toevertrouwt.
Ook Götz Werner bouwt zijn “principieel positief mensbeeld” (13) op het vrijheidsvermogen van de mens en zo citeert hij in het bedrijfseconomische hoofdstuk van zijn boek weliswaar niet Von Humboldt, maar toch de bekende stelling van Von Humboldts tijdgenoot Friedrich Freiherrr von Stein “Vertrouwen schenken veredelt de mens, eeuwige bevoogding hindert zijn volwassen worden.” (14)
Het vrije geestesleven gesubsidieerd door de overheid?
Het is verbazingwekkend dat Werner nu toch een andere conclusie trekt uit dit vrijheidsinzicht dan Von Humboldt, want Werner ziet blijkbaar geen mogelijkheid de overheid als financier (en dat wil dus zeggen: als ondernemer) van velerlei openbare taken te vervangen want, zo meent hij, “wegen en waterleidingen, scholen en universiteiten, ziekenhuizen, politie, justitie, theater, bibliotheken – dat en nog veel meer zou er zonder belasting niet zijn.” (15) Afgezien van het feit dat Werner hier conform het gebruikelijke denken over de eenheidsstaat geen onderscheid maakt tussen de culturele sector (theater, universiteiten, scholen) en de overheidssector (politie, justitie), is duidelijk dat hij zich onbewust is van de tegenspraak tussen enerzijds het als vanzelfsprekend verwachten van “kosteloos onderwijs” (dus met belastinggeld gefinancierd), anderzijds echter het nastreven van “zelfbestuur en het nemen van verantwoordelijkheid” (zie het bovenstaande citaat). Subsidies van de overheid zijn immers principieel niet verenigbaar met een cultuurleven (en dus ook het onderwijs) dat werkelijk berust op het vrijheidsprincipe, omdat alle door de overheid verdeelde gelden algemeen gedefinieerd dienen te worden en een werkelijke initiatiefvrijheid dus per definitie wordt beperkt.
Stefan Leber heeft dit probleem op een duidelijke manier beschreven “(...) de op haar manier optredende overheid verbergt door de vrijstelling van schoolgeld alle samenhang en verkrijgt door haar financiële monopolie ook invloed op leerplannen, prestatie-eisen en -controle en door haar bevoegdheid de macht om vorm te geven tot in de kern van de pedagogiek, die door vrijheid en inzicht in de menselijke natuur zou moeten worden bepaald; de overheid ontneemt de pedagogiek haar taak.” (16) Er wordt trouwens in de moderne sociale wetenschappen veel te weinig onderzoek gedaan naar het probleem van anoniem (door de overheid) gefinancierde “sociale ruimtes” die onvermijdelijk de tendens hebben – omdat ze in economische zin niet direct met het sociale leven zijn verbonden – dat de daarin werkzame en levende mensen zich van het reële sociale leven “als in een glazen huis” afzonderen.
Ook historisch gezien is de uitspraak van Werner eenvoudigweg te globaal, want vanzelfsprekend zijn er overtuigende voorbeelden van een staatsvrij gefinancierde cultuur: zo kan men bijvoorbeeld denken aan de eerste Waldorfschool of (nog helemaal afgezien van de vele andere vrije cultuurinitiatieven) aan het werken van de grote theaterman Max Reinhardt, die, toen hij in 1933 uit Duitsland moest emigreren, in zijn afscheidsrede nog benadrukte: “Het Duitse theater is het enige artistieke privé-theater ter wereld (17), dat zich zonder enige vorm van subsidie en daarom vrij van iedere binding aan politieke stroming of partij uit eigen middelen heeft onderhouden. Hier zijn de klassieken steeds weer vernieuwd. Wedekind, Bernard Shaw, Tolstoi, Maeterlinck, Georg Kaiser, Sternheim, Werfel, Bruckner, Zuckmayer, Brecht en Horvarth zijn weer in het levendige theaterprogramma opgenomen. Bijna alle toneelspelers van rang en naam en alle nieuwe ontwikkelingen zijn van dit huis uitgegaan. Men zou kunnen zeggen dat het de spiegel en de verkorte kroniek van haar tijd was.” (18)
Gratis bestaat niet
In wezen gaat het echter om iets heel principieels: van werkelijke onderwijsvrijheid kan pas sprake zijn als er niet slechts keuzevrijheid bestaat maar werkelijke vrijheid om initiatieven te nemen. Die is echter bij een door de overheid gefinancierd en een daarmee gepaard gaand, per definitie gedeformeerd, onderwijs in feite niet gegeven. (19) Deze samenhang ziet Werner over het hoofd want anders zou hij niet in het volgende, banaal-populaire vooroordeel vervallen: “Geen enkele belasting ter wereld kan onrechtvaardiger zijn dan wanneer het zo zou zijn dat onderwijs en vorming slechts tegen contante betaling toegankelijk zouden zijn.” (20) Rudolf Steiner was duidelijk over het hiermee uitgesproken misverstand “Door het land klinkt de roep om gratis onderwijs. – Ja, wat heeft dat dan überhaupt te betekenen? Er kan toch alleen de roep door het land gaan: hoe socialiseert men, zodat ieder de mogelijkheid heeft zijn rechtvaardige financiële bijdrage aan het schoolwezen op te brengen? Gratis onderwijs is niets anders dan een sociale leugen want óf men verbergt daarmee dat men eerst in de zakken van een kleine kliek de meerwaarde moet laten vloeien, opdat deze kliek haar schoolwezen in het leven roept waarmee zij de mensen beheerst óf men strooit iedereen zand in de ogen, opdat niet tot hen doordringt dat in de gelden die zij uitgeven ook dat deel besloten moet zijn waarmee de scholen worden onderhouden. Reeds in de formulering van onze stellingen moeten we zo gewetensvol zijn dat we naar waarheid streven.” (21)
Men kan direct inzien dat Steiners uitspraak, juist wanneer er wordt uitgegaan van het oogpunt van rechtvaardigheid, het probleem van gelijke kansen op vorming en onderwijs veel fundamenteler begrijpt dan de voor de hand liggende argumentatie voor een kosteloze toegang daartoe. Want het beeld van een samenleving doet absurd aan wanneer kinderen weliswaar verzekerd zijn van kosteloos onderwijs maar hun ouders toenemend bedreigd worden door werkloosheid en armoede. Interessant is nu dat Götz Werner hier opnieuw aansluit met zijn voorstel van een onvoorwaardelijk basisinkomen, want het onvoorwaardelijke basisinkomen zou immers rekening houden met de veranderde voorwaarden van de globale arbeidsmarkt, omdat iedere burger onafhankelijk van betaald werk door een “recht op inkomen” een waardige levensbasis moet worden geboden.
Nu werd er intussen al uitvoerig nagedacht over de realiseerbaarheid van een, door belasting op consumptiegoederen gefinancierd, onvoorwaardelijk basisinkomen waar Götz Werner een voorstander van is en er werden verschillende plausibel lijkende berekeningen gemaakt. Tegelijkertijd is er echter ook een principiële discussie gaande over de vraag in hoeverre een onvoorwaardelijk basisinkomen werkelijke arbeidsmotivatie zou genereren of slechts verdere laksheid zou bewerken. Toch blijkt juist dit debat bij nadere beschouwing een “theoretisch schaduwgevecht” te zijn omdat deze discussie zich immers afspeelt in de zuiver abstracte schijnwereld van ‘een zou kunnen’, ‘zou zijn’, ‘zou worden’, ‘zou hebben’ enzovoorts.
Streeft Werner naar een utopie?
Het is altijd gemakkelijk om theoretische oplossingen voor het sociale vraagstuk te proclameren, dit geldt ook voor de uiteenzettingen van Götz Werner, die van een herziening van het belastingsysteem een “belasting- en arbeidsparadijs” (22) verwacht. Want in de voorstelling is snel een schitterend toekomstbeeld te schetsen – en dat veel mensen zulke voorstellingen fascinerend vinden is ook begrijpelijk. Het probleem is echter dat alle systeemtheoretische modellen in het tientallen jaren durende invoerings- en ombouwproces een verandering zouden ondergaan, doordat hun ideaal-typische karakter door de reële levensprocessen zou worden gerelativeerd. In het bijzonder geldt dat voor de hoopvolle verwachtingen die met veelbelovende toekomstvisioenen zijn verbonden. Rudolf Steiner karakteriseerde dat in verband met het visioen van een “marxistisch geregelde economische grootschalige coöperatie”: “(...) dat weliswaar enige bezieling kan worden gewekt door de bekoring van het streven naar zo´n doel, dat echter, zodra het is verwezenlijkt, deze bekoring ophoudt en het ingespannen zijn in een onpersoonlijk maatschappijmechanisme alles uit de mensen zou moeten wegzuigen dat zich openbaart in de wil om te leven”. (23)
Men zou het verkeerd kunnen vinden om de campagne voor het onvoorwaardelijk basisinkomen met het hier door Steiner besproken streven naar grootschalige coöperaties in verband te brengen. En toch hebben beide concepten een zekere verwantschap: namelijk in de illusie dat welk systeem dan ook in zichzelf “sociaal” zou kunnen zijn, dus de voorstelling dat men middels een systeemverandering sociaal leven zou kunnen genereren. Deze vergissing miskent dat het er bij een statische overheidsregeling nooit om kan gaan direct sociaal werkzaam te zijn, omdat een statisch-statelijke regeling nooit recht kan doen aan de permanente veranderingen van het leven. Hierin wortelen bijvoorbeeld alle tegenwoordig toenemende wantoestanden op het gebied van de ouderenzorg en de werkloosheidsuitkeringen. Waar het dus alleen om kan gaan is condities te scheppen, opdat door het vrije en “levendige” samenwerken van de mensen “het bestaan steeds weer de richting naar het sociale wordt gegeven”. (24)
Het utopische karakter van de campagne van Werner blijkt ook duidelijk uit het feit dat hij van een veelbelovend doel uitgaat maar dat aan de realisering van dat doel “een cultuurimpuls vooraf” zou moeten gaan. (25) De cultuur treedt dus hier in verschijning als “middel tot het doel” van de politieke doelstelling – een manier van denken die bij vele gepolitiseerde groeperingen van de burgerlijke samenleving aan te treffen is.
Wie werkelijk een socialere samenleving voor ogen heeft, zal de cultuur niet degraderen tot louter middel maar zal er naar streven om juist alle abstracte en anonimiteit met zich mee brengende, algemene sociale oplossingen te vervangen door een directe cultuur. Cultuur kan nooit “middel tot een doel” zijn, alle instrumentalisering van de cultuur is tegelijk haar einde. Het gaat er veeleer om dat al het sociale leven met werkelijk menselijke cultuur wordt doordrongen.
“Ieder op zijn plaats...”
Götz Werner spreekt veel over ondernemerscultuur en brengt in die zin ook richtinggevende voorbeelden met zijn onderneming tot stand. Maar met cultuur in de bedrijfseconomische sfeer is de taak van de cultuur op het terrein van de overheid of burgerlijke samenleving nog niet vervuld. Omdat dit miskend wordt, instrumentaliseert reeds de campagne voor het onvoorwaardelijke basisinkomen het menselijke cultuurpotentieel. En dit cultuurpotentieel zou zich eerst van zichzelf bewust moeten worden, want wie de individuele mens recht wil doen moet geen plannen voor hem maken, maar rechtstreeks interesse voor hem opbrengen. Dat betekent echter dat de primaire taak van de burgerlijke samenleving er niet uit bestaat politiek werkzaam te zijn, maar om een vrij maatschappelijk veld te vormen waarin vrije initiatieven voor vorming en onderwijs en onderzoek kunnen gedijen! En hoe levendiger de dingen en processen zich in dit vrije veld kunnen ontwikkelen, des te meer individuele impulsen zullen het maatschappelijke leven instromen. Dit wil zeggen dat de mensen in een levendige burgerlijke samenleving niet zitten te wachten op de algehele oplossing voor hun problemen, maar zij initiëren het voor hen mogelijke vanuit inzicht in het noodzakelijke en wat ze zelf kunnen verantwoorden, “ieder op zijn plaats, op de plek waarop hij zich op dat moment bevindt.” (26)
Een persoonlijkheid die in deze geest het voor hem mogelijke tot stand brengt, is de grondlegger van de Grameen bank en drager van de Nobelprijs voor de Vrede, Muhammed Yunus uit Bangladesh. Op de vraag “Met alle respect voor uw projecten, maar is ontwikkelingshulp van de overheid op den duur niet efficiënter dan dat wat u doet?” antwoordt hij met de woorden “Mijn God, nee! Overheidsinstanties handelen altijd veel langzamer dan particuliere organisaties. Want ze moeten vele belangen in het oog houden en afwegen en zijn eindeloos bezig om tot een resultaat te komen. Overigens, ontwikkelingshulp sijpelt sowieso veel te vaak weg in het moeras van de corruptie.” (27) Geen wonder dat Yunus in het door de overheid gegarandeerde onvoorwaardelijk basisinkomen alleen “Charity” (28), dus genadebrood ziet, maar geen werkelijke aanmoediging tot zelfstandigheid en verantwoordelijkheid.
In het gebruikelijke politieke agiteren hoor je weliswaar veel over vrijheid en zelfbestemming maar in de regel is dit agiteren toch gebaseerd op een al in positivistisch-politieke zin gedeformeerd vrijheidsbegrip, dat eigenlijk geen werkelijke ontvankelijkheid heeft voor de individuele mensen, maar aan deze “individuele mensen” voorbij meent te kunnen gaan omdat het immers niet om de oplossing voor afzonderlijke mensen zou gaan, maar om het “geheel”. Dit vermeende “geheel” wordt echter juist niet opgevat als het omvattende veld van de vrije individualiteit, maar als het beperkte, nationale veld van de staatsburger. Daarin ligt de inconsequentie, want in deze tijd van economische globalisering gaat het er juist om het begrip gemeenschap zó vorm te geven dat het werkelijk iedere individuele mens omvat. Zoals het al bij Friedrich Schiller te vinden is “gloeiend voor het idee mensheid, welwillend en menselijk tegenover de afzonderlijke mensen en om het even tegenover het hele geslacht, zoals het in werkelijkheid bestaat, – dat is mijn zinspreuk.” (29)
Schiller is de eerste die in zijn concept van de “esthetische staat” voorbij aan de dialectiek van economische en overheidsbelangen (door Schiller “dynamische” en “ethische” staat genoemd) een werkveld opent waarin de individuele mens volledig en in vrijheid zijn taak kan vinden. Want slechts in de vrijheid die de individuele mensen elkaar wederzijds geven, is ware menselijke zelfkennis en wereldkennis mogelijk. Hier ontspringt een “ethisch individualisme” dat de afzonderlijke mens toestaat de motieven en impulsen van zijn ethisch handelen in zich zelf te ontwikkelen. Want niet uit particuliere, economische of staatsbelangen, maar alleen uit zuivere menselijke zelfbezinning en uit een omvattende, instituties overstijgende waarneming kan de permanente sociale vereffening worden gemotiveerd.
De sociale hoofdwet
Schiller wijst daarmee al een weg uit een probleem, dat de Engelse filosoof en econoom John Stuart Mill als één van de kernproblemen van de algemene economie beschreef. Mill zag in dat het denken over economische productie op een principiële manier moet worden onderscheiden van het denken over de vraag hoe de waren verdeeld moeten worden (de verdelingsvraag): berust “productie” in zekere zin op “wetenschap” (“science”), dat wil zeggen op een soort receptief-combinerend denken, zo behoeft de verdelingsvraag de permanente bewegelijkheid van een actief-vergelijkend, kunstzinnig denken (“art”). De verdeling als “kunstzinnige” opgave kan met de statische middelen van de overheid niet worden vervuld, hier moet dus een beweeglijker, burgermaatschappelijk vlak (in de zin van Friedrich Schillers “esthetische staat”) worden gevormd.
Dit wezenlijke inzicht voor het verdelingsprobleem in de moderne kapitalistische maatschappij is door Rudolf Steiner in zijn “sociale hoofdwet” in 1905 (dus 100 jaar voor het offensief van Götz Werner voor het basisinkomen) fundamenteel weergegeven en consequent uitgewerkt “Het welzijn van een geheel van samenwerkende mensen is des te groter, naarmate de enkeling minder aanspraak maakt op het resultaat van zijn prestaties, dat wil zeggen naarmate hij meer daarvan aan zijn medewerkers afstaat en naarmate meer van zijn behoeften niet uit eigen prestaties, doch door de prestaties van de anderen worden bevredigd.” (30)
Het “geheel van samenwerkende mensen” omvat in onze tijd vanzelfsprekend de hele wereldeconomische gemeenschap. Want de mensheid heeft zich inmiddels toch tot een globale en op werkverdeling berustende economische gemeenschap ontwikkeld. Dit moet dus bij de verdelingsvraag in ogenschouw worden genomen. Want wanneer de “sociale hoofdwet“ slechts als principe voor een ondernemingsgemeenschap wordt beschouwd, dan verliest deze zijn allesomvattende betekenis en wordt tot bedrijfsegoïstisch principe vernauwd. (31) Net zo min zou deze wet wezenlijk zijn begrepen, als deze als verdelingsprincipe van een staatsgemeenschap zou worden opgevat, want dan zou ze tot een nationaal egoïstisch principe vernauwd worden. Hier wordt ook de ontoereikendheid van een van overheidswege gegarandeerd onvoorwaardelijk basisinkomen zichtbaar, want er zou geen rekening worden gehouden met ieder mens als lid van de wereldeconomische gemeenschap, maar uitsluitend de betreffende staatsburgers; het zou dus slechts een anachronistische voortzetting zijn van een nationaal economisch principe in tijden van het globaal geworden economische leven. Steiner verwijst in zijn “sociale hoofdwet” dus daadwerkelijk naar het gebied van het vrije geestesleven, dus op de boven het bedrijfsmatige en transnationale te bouwen burgerlijke samenleving. Want alleen een zich bevrijdende burgerlijke samenleving (burgermaatschappij) die zelf de kracht opbrengt om cultuur, vorming en onderwijs in eigen verantwoordelijkheid op zich te nemen, zal ook het zelfbegrip, zelfbesef en het vermogen, dat wil zeggen de geest ontwikkelen om de verdelingsvraag als vrij vormvraagstuk in associatieve verbanden te willen bewegen! In een aanvullende lezing over de “sociale hoofdwet” heeft Rudolf Steiner het wezen ervan in deze zin verduidelijkt “Het komt eropaan dat iedere enkeling in volle vrijheid in staat is dit principe te respecteren en in het leven te verwerkelijken. Niet komt het er op aan, dat dit principe door algemene macht [dus door de overheid] wordt doorgevoerd. Dit principe om het persoonlijk verworvene en wat in de toekomst zal worden verworven, onafhankelijk te maken van datgene wat men voor het geheel aan arbeid verricht, moet tot in de afzonderlijke mensenlevens verwerkelijkt worden.” (32)
Het vrije geestesleven als eerste voorwaarde...
En daarom beklemtoont Rudolf Steiner in alle duidelijkheid “Neem de overheid de scholen af, neem hem het geestesleven af, vestig het geestesleven op zichzelf, laat het zichzelf beheren, dan zult u dit geestesleven dwingen de strijd voortdurend uit eigen kracht te voeren: dan zal dit geestesleven zich vanuit zichzelf ook op de juiste wijze ten opzichte van de rechtsstaat en de economie kunnen positioneren, wordt bijvoorbeeld het geestesleven juist uitgevoerd – ik heb dat in mijn sociale werk [De kernpunten van het sociale vraagstuk], dat in de komende dagen uitkomt, uiteengezet – dan zal het geestesleven ook de juiste beheerder van het kapitaal zijn.” (33)
Veel te snel en te ondoordacht wordt een dergelijk perspectief als onrealistisch afgedaan – hoewel juist de reële feiten er steeds duidelijker voor pleiten: de staten hebben zich in de schulden gestoken en verliezen door het globaliseringsproces steeds verder hun vermogen tot besturen, de economie daarentegen maakt enorme winsten. Deze vloeien nog veel te weinig direct naar het sociale en culturele leven, maar worden in de internationale financiële markten in waanzinnige omvang losgekoppeld van alle reële economische processen. Slechts een ingrijpende impuls uit het geestesleven, die deze samenhang in beeld brengt en concrete mogelijkheden van een nieuwe samenwerking voorstelbaar zou kunnen maken, kan een duurzaam sociaal georiënteerd milieu voortbrengen. De ontwikkeling van een vrij geestesleven hangt slechts in tweede instantie samen met de daaruit volgende juridische en economische consequenties. Primair gaat het er eenvoudigweg om dat bepaalde inzichten ontstaan. Daarom benadrukte Rudolf Steiner “Juist hij die het heden ten dage eerlijk meent met het sociale vraagstuk, moet steeds weer benadrukken: nodig is vooral een vrije ontplooiing van een wetenschap van de geest. Dat is niet het op de een of andere manier invoeren van iets onpraktisch in het tegenwoordige leven, maar dat is juist het meest praktische, omdat het direct, werkelijk nodig is.” (34) Zodra de verdelingsvraag werkelijk als opgave van de burgerbevolking wordt herkend en ter hand wordt genomen, openen zich verschillende wegen. Het gaat toch niet om één politieke programmatische oplossing, maar om de meest uiteenlopende initiatieven, waardoor uit inzicht in wat noodzakelijk is in het kader van wat telkens de individuele mogelijkheden zijn, nieuwe impulsen de maatschappij kunnen binnenstromen. Wie echter de samenhang miskent tussen de noodzaak om het geestesleven te bevrijden van overheidsbevoogding en het economisch-sociale vraagstuk, die zal – ondanks hoopvolle verwachtingen en de beste voornemens – niets wezenlijks aan het overwinnen van de groeiende sociale problemen bijdragen.
...of alsmaar toenemende bevoogding
Het debat over opvoeding en onderwijs dat sinds de onderwijsconferentie in Bologna in 1999 op een enorm technocratische wijze wordt gevoerd en beheerst wordt door staatseconomisch denken, had eigenlijk al lang tot een brede tegenspraak binnen de burgerlijke samenleving moeten leiden. Maar de volle draagwijdte van dit recente streven naar centralisatie werd lange tijd nauwelijks opgemerkt, omdat een denken georiënteerd aan de nationale staat nu in het wijdere kader van de Europese Unie, dus ook op een hoger niveau, werd gepraktiseerd. Daarmee werd er een zich geleidelijk ontwikkelend bevoogdingproces ingeleid, in een vorm waarin het in de moderne democratische staten nog niet is voorgekomen.
In 2000 verscheen de PISA-studie en werd er begonnen met de volledige ombouw van het gehele Europese onderwijslandschap in de zin van deze uitgebreide, voor de nationale staat kenmerkende oriëntatie. Door deze politiek werd het gehele terrein van vorming en onderwijs in een maalstroom van een vermenging van staats- en economische belangen getrokken, die de eigenlijk noodzakelijke menselijke ontwikkelingssfeer in toenemende mate vernietigt. De scholier wordt “klant”, vorming en onderwijs wordt een “investering” van de overheid en de algemene basisvorming wordt zienderogen door vak-competente oriëntatie vervangen. De eindexamens worden gestandaardiseerd (staatsexamen, bachelor, etc.) en de individuele mens tot een object van de arbeidsmarkt gereduceerd. “De ommekeer in de onderwijspolitiek naar de empirie heeft er op een beslissende wijze toe bijgedragen afstand te nemen van gevoelde werkelijkheid”, zegt de minister van onderwijs Annette Schavan (CDU). “Tot de Pisa-studie kon men beweren, wat men maar wilde”. (35) Meent mevrouw Schavan werkelijk, met de reductie tot het weeg-, meet- en telbare recht te doen aan een omvattende menselijke vorming? Op z´n minst fenomenaal hoe zij meent vanaf haar schrijftafel de richtlijnen voor de pedagogiek te kunnen voorschrijven. Hoe radicaal en aanmatigend dit denken is, toont bijvoorbeeld ook het voorstel van de president van de Vrije Universiteit van Berlijn, Dieter Lenzen, die als voorzitter van het “Actiecomité vorming en onderwijs” verplicht wil stellen tweejarigen naar de kleuterschool te sturen. En die op de vraag “En wat als ouders hun kinderen niet zo vroeg naar de peuterschool willen sturen?” eenvoudigweg antwoordt “We hebben immers ook een schoolplicht en mogelijkheden deze te handhaven in het geval dat ouders weigeren.” (36)
Ten minste de inhoud en de toonzetting van zulke voorbeelden zou de grenzen van dit onderwijs-offensief, dat van een geloof in de overheid uitgaat, beleefbaar moeten maken. Temeer daar de aan de staat gebonden hogere onderwijsinstellingen, met het oog op de uitdagingen van de 21e eeuw (klimaatcatastrofe, toenemende sociale ongelijkheid, dreigende wereldwijde financiële crisissen, terrorisme enzovoorts), sowieso in toenemende mate in hun “Onderzoek en onderwijs” tekort blijken te schieten. (37) Dit wil zeggen dat het steeds duidelijker zou moeten worden, dat vorming en onderwijs juist om aan de eisen die de huidige tijd ons stelt recht te kunnen doen, niet meer centraal door de overheid beheerd mag worden, maar zou moeten overgaan in een natie-overstijgende verantwoordelijkheid, dus in het bestuur van de mensen in de sfeer van de burgerlijke samenleving. Door de vrees dat het onderwijs door een grotere autonomie in een nieuwe afhankelijkheid van de economie zou kunnen geraken, ziet men over het hoofd dat juist – het tegenovergestelde – de staatsbevoogding op het terrein van vorming en onderwijs het effect met zich meebrengt, dat economische belangen de doorslag gaan geven en het landschap van onderwijs en vorming een elitair karakter krijgt, omdat de afzonderlijke mens zich niet kan opstellen als verantwoordelijke medeschepper. Alle waarachtig bevrijde vorming en ontwikkeling van mensen zou daarentegen juist de economie voeden met nieuwe sociale impulsen.
Götz Werner’s concept van het onvoorwaardelijke basisinkomen is ten goede te houden dat het in ieder geval het enorm verstrengelde subsidiewezen van de overheid wil openbreken en op een bepaalde manier zou willen liberaliseren. Echter deze utopie moet een droom blijven, zolang “men het paard achter de wagen blijft spannen”, zolang men het veld van vorming en cultuur aan het toeval (of de staat) blijft overlaten en het niet werkelijk opneemt als een centrale opgave van de burgerlijke samenleving. Want ondanks alle mooie woorden van het onvoorwaardelijke basisinkomen als “cultuurinkomen” is een ware menselijke cultuur nauwelijks te bereiken, wanneer eerst het wezenlijke onder het vloerkleed wordt geveegd.

1) Ignaz Paul Vital Troxler. Fragmente. St Gallen 1936, p.344
2) A. Flörsheimer, Der Europäer, 11, nr. 9/10, 2007
3) A. Flörsheimer, Der Europäer, 11, nr. 9/10, 2007, p.40
4) Freitag, nr.44/3. 2006, p.3: Revolutionair denken, evolutionair handelen. Götz Werner im Gespräch
5) J. Rifkin: The End of Work. New concepts for the 21th century, 1995, Putnam, New York
6) Götz W.Werner: Einkommen für alle. De DM-chef over het realiseren van het onvoorwaardelijke basisinkomen, Köln 2007, p.21
7) Idem, p.22
8) Idem, p.75
9) Wilhelm von Humboldt: Ideen zu einem Versuch die Grenzen der Wirksamkeit des Staats zu bestimmen. Stuttgart, 2002, p.34
10) Wilhelm von Humboldt aan Georg Forster, Erfurt, 1792, in: W. von Humboldt: Briefe. München 1952, p.69
11) Wilhelm von Humboldt: Antrag auf Errichtung der Universität Berlin. 1809. In: Sämtliche Werke. Mundus Verlag 1999, 6, p.32
12) Wilhelm von Humboldt aan G.H.L. Nicolovius, Frankfurt, 1816. In: W. von Humboldt: Briefe. München 1952, p.376. Zie ook: Dietrich Spitta, Die Staatsidee Wilhelm von Humboldts, Berlijn, Duncker & Humblot 2004, p.94ff
13) Götz W.Werner: Einkommen für alle. De DM-chef over het realiseren van een onvoorwaardelijk basisinkomen. Köln 2007, p.121
14) Idem, p.121
15) Idem, p.169
16) Stefan Leber, Die Sozialgestalt der Waldorfschule, Stuttgart 1978, p.92
17) Hier ziet Reinhardt trouwens over het hoofd, dat ongeveer tegelijkertijd met zijn werk het Goetheanum werd opgebouwd in Dornach, Zwitserland. Dat werd ook zuiver en alleen door de burgers gefinancierd.
18) Uit: Max Reinhardts Rede zur Űbergabe des Deutschen Theaters, In: Christoph Funke: Max Reinhardt. Berlin, 1996, p.66
19) Zelfs het voorstel om met een zogenaamde “educatiebon” (het in Duitsland voorgestelde “Bildungsgutschein”) de school van keuze te kunnen betalen, ruimt het probleem slechts schijnbaar uit de weg, want de overheid legt vast, welke instellingen met deze “bon” gefinancierd kunnen worden en welke niet. Daarmee blijft het onderwijs van een erkenning door de overheid afhankelijk; van een vrij, door de burgers beheerd, onderwijs is dus geen sprake.
20) Götz W. Werner: Einkommen für alle. De DM-chef over het realiseren van een onvoorwaardelijk basisinkomen. Köln 2007, p.169
21) Rudolf Steiner: Geisteswissenschaftliche Behandlung sozialer und pädagogischer Fragen. Voordracht van 1 juni 1919 in Stuttgart, GA 192
22) Götz W.Werner: Einkommen für alle. De DM-chef over het realiseren van een onvoorwaardelijk basisinkomen. Köln 2007
23) Rudolf Steiner: Aufsätze zur Dreigliederung. Dornach 1988, tb 6670, p.97
24) Rudolf Steiner: Die Kernpunkte der Sozialen Frage. Dornach 1996, p.14
25) Götz W.Werner: Einkommen für alle. De DM-chef over het realiseren van een onvoorwaardelijk basisinkomen. Köln 2007, p.151
26) Rudolf Steiner: Die Kernpunkte der Sozialen Frage. Dornach 1996, p. 64
27) Interview met Muhammed Yunus „Das Gegenteil von dem, was konventionelle Banken machen- Friedensnobelpreisträger Muhammed Yunus über Mikrokredite und Sozialunternehmen in Zeiten der Finanzkrise“, Berliner Zeitung, Nr 2554 / 5. Oktober 2008, p.15
28) Anthroposophie im Dialog, 07-08
29) Friedrich Schiller, Brief aan Benjamin Erhard, 5 mei 1795
30) Rudolf Steiner: Luzifer-Gnosis. Grundlegende Aufsätze zur Anthroposophie 1903-1908
31) Op de vraag “Wordt de verdeling van de winst binnen het bedrijf vastgelegd?” antwoordde Rudolf Steiner “Daarom kan het helemaal niet gaan, in een economische gemeenschap zal de behoeftevraag van de enkeling afhangen van de gehele economische gemeenschap” (Rudolf Steiner, Fragenbeantwortung, in GA 337b, p.171). De gehele “economische gemeenschap” is vandaag echter al de gehele “economische wereldgemeenschap”
32) Rudolf Steiner, voordracht in Hamburg op 2 maart 1908, in: Rudolf Steiner, Soziale Frage und Anthroposophie, Stuttgart 1985, p.31f
33) Rudolf Steiner: Vergangenheits- und Zukunftsimpulse im sozialen Geschehen. Voordracht van 21 maart 1919 in Dornach, GA 190, Dornach 1980, p.24
34) Rudolf Steiner, Voordracht in Dornach op 22 maart 1919, GA 190, Dornach 1980 p.43f
35) Spiegel online, 26.8.2008, zie: http://www.spiegel.de/spiegel/print/d-55946115.html
37) zie: Ulrich Beck, Weltrisikogesellschaft – Auf der Suche nach der verlorenen Sicherheit, Frankfurt a. M. 2007

Labels

Over mij

Mijn foto
(Hilversum, 1960) – – Vanaf 2016 hoofdredacteur van ‘Motief, antroposofie in Nederland’, uitgave van de Antroposofische Vereniging in Nederland (redacteur 1999-2005 en 2014-2015) – – Vanaf 2016 redacteur van Antroposofie Magazine – – Vanaf 2007 redacteur van de Stichting Rudolf Steiner Vertalingen, die de Werken en voordrachten van Rudolf Steiner in het Nederlands uitgeeft – – 2012-2014 bestuurslid van de Antroposofische Vereniging in Nederland – – 2009-2013 redacteur van ‘De Digitale Verbreding’, het door de Nederlandse Vereniging van Antroposofische Zorgaanbieders (NVAZ) uitgegeven online tijdschrift – – 2010-2012 lid hoofdredactie van ‘Stroom’, het kwartaaltijdschrift van Antroposana, de landelijke patiëntenvereniging voor antroposofische gezondheidszorg – – 1995-2006 redacteur van het ‘Tijdschrift voor Antroposofische Geneeskunst’ – – 1989-2001 redacteur van ‘de Sampo’, het tijdschrift voor heilpedagogie en sociaaltherapie, uitgegeven door het Heilpedagogisch Verbond

Mijn Facebookpagina

Translate

Volgers

Totaal aantal pageviews vanaf juni 2009

Populairste berichten van de afgelopen maand

Blogarchief

Verwante en aan te raden blogs en websites

Zoeken in deze weblog

Laatste reacties

Get this Recent Comments Widget
End of code

Gezamenlijke antroposofische agenda (in samenwerking met AntroVista)