Het opzienbarendste nieuws deze week was gisteren bij vele
media te vinden. De NOS schreef ‘ALS-baas greep ook in onze kas’:
‘De voormalige directeur van de Stichting ALS Nederland heeft niet alleen daar een greep in de kas gedaan, maar ook bij de Stichting Vrienden van de Rudolf Steiner Kliniek in Den Haag. Voormalig ALS-directeur Eric Nolet was ook penningmeester bij de Haagse stichting die geld inzamelt voor een verzorg- en verpleeghuis. In die functie maakte hij meer dan 100.000 euro over naar een eigen rekening, zegt secretaris Masthoff van de Stichting Vrienden van de Rudolf Steiner Kliniek. Dat kwam in april aan het licht, nadat zijn bestuur van de Stichting ALS had gehoord dat Nolet daar 92.000 euro had verduisterd.
Geleend
Tegen De Telegraaf zei Nolet dat hij het geld van de Stichting Vrienden van de Rudolf Steiner Kliniek had geleend om het gat in de ALS-kas te dekken. Met de stichting zou een regeling zijn getroffen om het geleende geld terug te betalen. Volgens Masthoff is er geen sprake van een lening. “Wij zijn nu al enkele maanden aan het bezien hoe dat geld terugkomt”, zegt hij. Zijn stichting beslist vanavond na besprekingen met familie van Nolet of er aangifte wordt gedaan.’
Op 1 oktober meldde Lievegoed ‘Amarant Groep draagt twee
zorglocaties aan Lievegoed over’. Lees
meer:
‘Amarant Groep en Lievegoed zijn samen overeengekomen een tweetal locaties van de Amarant Groep over te dragen aan Lievegoed. Per 1 oktober 2014 gaan de locaties Woonvorm Amsterdam en Laag Koningshoef over naar Lievegoed en verder onder de naam Lievegoed Smaragd.
Woonvorm Amsterdam en Laag Koningshoef zijn beide gelegen in Amsterdam en behoren sinds 31 december 2013 tot de Amarant Groep na een fusie met NSWAC. De Amarant Groep wil afstand doen van deze twee locaties in Amsterdam, omdat zij hun zorg wil concentreren in de provincie Noord-Brabant.
Lievegoed neemt de locaties over vanuit de wens en ambitie om zich te specialiseren in de ondersteuning, begeleiding en behandeling van cliënten met specifieke en complexe zorgvragen in de doelgroep met een Niet Aangeboren Hersenletsel (NAH). Lievegoed is specialist op de scheidslijn van verstandelijke gehandicaptenzorg en geestelijke gezondheidszorg. Met de NAH doelgroep wordt daar een somatische component aan toegevoegd.
Mark Reitsma, bestuurder Lievegoed: “De overdracht van Woonvorm Amsterdam en Laag Koningshoef is een verrijking van het zorgaanbod van Lievegoed. Onze visie op zorg is gericht op ontwikkeling naar meer zelfredzaamheid. Wij gaan uit van een persoonlijke ontwikkeling van ieder individu, ook bij mensen met een complexe problematiek als NAH.”
Marc Bindels, bestuurder Amarant Groep: “De zorg voor de cliënten blijft ongewijzigd en het personeel van beide locaties gaat mee over naar Lievegoed. Wij hebben er alle vertrouwen in dat met deze overdracht de continuïteit gewaarborgd is”.
Op termijn zal Lievegoed samen met zijn behandelaars bekijken of de zorg kan worden aangevuld met antroposofische alternatieven.’
Op 7 oktober meldde de Vereniging van vrijescholen ‘Vrijeschool
Pabo is topopleiding’:
‘De opleidingen vrijeschool pabo, docent muziek en docent dans zijn door de “Keuzegids HBO 2015” als ‘topopleiding’ beoordeeld. Zij ontvangen dan ook de kwaliteitszegel van het Centrum Hoger Onderwijs Informatie (C.H.O.I.) die de jaarlijkse lijst vaststelt. De Vereniging van vrijescholen feliciteert Hogeschool Leiden en de Vrijeschool Pabo met de behaalde kwaliteitszegel en de positieve beoordelingen.’
De website van Hogeschool Leiden zelf kwam met ‘Drie lerarenopleidingen Hogeschool Leiden als topopleiding beoordeeld’:
‘De opleidingen vrijeschool pabo, docent muziek en docent dans zijn door de Keuzegids HBO 2015 als “topopleiding” beoordeeld. Zij ontvangen dan ook de kwaliteitszegel van het Centrum Hoger Onderwijs Informatie (C.H.O.I.) die de jaarlijkse lijst vaststelt. Hogeschool Leiden is blij met de positieve beoordelingen voor deze drie opleidingen en waardeert de positieve feedback in zijn geheel van de C.H.O.I. Bij de beoordeling wordt onder andere gekeken naar studentenoordelen maar bijvoorbeeld ook naar accreditatiebesluiten van de NVAO.
De opleiding docent muziek scoort vooral goed inhoud, de kwaliteit van docenten, op een goede voorbereiding op de loopbaan en faciliteiten. Ook de opleiding docent dans scoort goed op faciliteiten, voorbereiding loopbaan en op de kwaliteit van de docenten. De vrijeschool pabo scoort goed op inhoud, maar nog meer op kwaliteit van de docenten en de voorbereiding op de loopbaan.
Ook het algemene oordeel van het C.H.O.I. pakt positief uit. “Goed nieuws is er voor Hogeschool Leiden; die klimt langzaam uit de achterhoede. Knelpunten worden er aangepakt. Het zijn bij Hogeschool Leiden duidelijk de studentenoordelen die positiever klinken. Dat zijn gunstige signalen”, aldus het C.H.O.I. Opleidingen die duidelijk in de lift zitten zijn de opleidingen Maatschappelijk Werk en Dienstverlening (MWD) en Sociaal Pedagogische Hulpverlening (SPH). Hogeschool Leiden werkt er met alle medewerkers aan om de stijgende lijn vast te houden en de kwaliteit van de opleidingen te waarborgen en daar waar nodig te verbeteren.’
‘Inleiding
Naast de opdrachten die we voor de scholen mochten verzorgen, hebben we ons aanbod op een rijtje gezet en gezocht naar een manier om het helderder te presenteren. We willen graag de ontwikkeling van kinderen, die u begeleidt, ondersteunen door op allerlei manieren uw werk te verlichten of te verrijken. Dat betekent dat we met een klein team een breed palet aan trajecten, diensten en materialen aanbieden. Daar waar je als school of als leraar niet aan toe komt, daar willen we graag een bijdrage leveren. Dat beslaat de gebieden VVE, PO en VO en gaat over het geven van cursussen, het publiceren van materialen en het vormgeven van trajecten, ondersteuning van de zorg aan leerlingen, het doen van onderzoek tot het begeleiden van een bouw. Het is zoveel dat het ons verstandig leek opnieuw te kijken op welke manier u dit makkelijk kunt vinden. We denken dat we met de aanbodwaaier en de website een goed middel hebben gevonden om uw zoektocht te vergemakkelijken. Daarnaast krijgen we steeds veel vragen en proberen ontwikkelingen, onderzoeken en nieuwe producten onder de aandacht te brengen. Kennis delen-mensen verbinden daar staan we voor. Met de hele opzet van een nieuwe huisstijl een nieuwe website en de verduidelijking van ons aanbod hebben we ook een nieuwe nieuwsbrief gemaakt. We zullen regelmatig via deze nieuwsbrief met u communiceren over de laatste ontwikkelingen, over gedeelde ervaringen en nieuwe producten. We wensen u veel leesplezier en mocht u vragen hebben, bel of mail ons dan.
Even voorstellen – Loïs Eijgenraam
Sinds 1 augustus ben ik werkzaam bij BVS-schooladvies als adviseur. Hiervoor ben ik vanaf 1985 werkzaam geweest (met een onderbreking toen mijn kinderen werden geboren) als kleuterleerkracht. Bij BVS-schooladvies richt ik mij, naast het werk voor de kleuterklassen, ook op het werkveld 0-4 jaar. Voor de antroposofische kinderopvang ben ik betrokken bij een project voor Vroege Voorschoolse Educatie (VVE). Hoe kan het werken in de antroposofische kinderopvang beschreven en eventueel aangevuld worden, opdat de kinderopvang VVE kan bieden met behoud van de eigen visie op de ontwikkeling van het jonge kind en het aanbod dat daarbij past. Voor BVS-schooladvies verzorg ik o.a. coaching, scholing, implementatie en visievorming m.b.t. VVE voor de kinderopvang en scholen. Voor de kleuterklassen binnen de vrijescholen werk ik aan een nieuw protocol leerrijpheid. Verzorg ik cursusdagen rondom taal, rekenen, spel ontwikkeling en begeleiding middels spel in de eigen kleuterklas, HGW, coach en begeleid ik kleuterleerkrachten. Een volgende keer vertel ik graag meer over het werk 0-7 jaar.
Voor meer informatie: E l.eijgenraam@bvs-schooladvies.nl – M (06) 26 94 77 14
Een nieuw schoolplan?
Voor veel scholen is tijd weer aangebroken om het schoolplan te vernieuwen. Een stevige klus die vooral voor de schoolleiding veel tijd vraagt. Veel schoolleiders stellen het op prijs om dit in samenwerking met anderen te doen of om individueel geadviseerd te worden.
BVS-schooladvies biedt verschillende mogelijkheden:
– Een individueel begeleidingstraject om te komen tot een schoolplan dat een goede afspiegeling is van de beoogde kwaliteitsontwikkeling voor de komende vier jaar.
– Groepen scholen (bijvoorbeeld onder één bestuur) om te komen tot een afgestemd plan.
Ook qua inhoudelijke vormgeving kunnen keuzes gemaakt worden:
– Een eenvoudig schoolplan dat voldoet aan de eisen van de wet.
– Een school(beleids)plan dat de cyclische kwaliteitszorg duidelijk over het voetlicht brengt.
– Een plan gebaseerd op het kwaliteitssysteem WMK-PO.
– Een plan op basis van “Mijn Schoolplan”. Dit is een digitaal systeem dat ontwikkeld is door de ontwerpers van WMK-PO.
Het resultaat is in alle gevallen een schoolplan dat een weerspiegeling is van het streven van de school over de komende 4 jaar.
Voor nadere informatie kunt u contact opnemen met Gunnar Gijbels: E g.gijbels@bvs-schooladvies.nl – M (06) 19 68 25 53
Even voorstellen – Gerben Deenen Groot
Ik werk sinds 1 augustus voor BVS-schooladvies als junior adviseur. Na het afronden van mijn opleiding tot leraar op Hogeschool Helicon (nu de Vrijeschool PABO), heb ik gewerkt als klassenleerkracht op Vrijeschool Widar in Delft. Daar ben ik nu een van de leerkrachten van klas 1. Naast mijn werk heb ik de ECHA-opleiding, tot specialist in (hoog)begaafdheid gevolgd. De afgelopen jaren ben ik op Widar en in de gemeente Delft actief bij het tot stand brengen van een goede leer- en ontwikkelomgeving voor deze kinderen. Bij BVS-schooladvies zal ik mij vooral bezig houden met het rekenonderwijs, (hoog)begaafdheid, differentiatie en het begeleiden van teams en individuele leerkrachten.
Voor meer informatie: E g.deenen@bvs-schooladvies.nl – T (030) 281 96 56
Rekenspecialisten
Inmiddels zijn we met het vierde jaar van de rekenspecialisten bijeenkomsten begonnen. Athena stelde vier jaar geleden een vraag. Een vraag naar specialisten binnen de school. In dit geval rekenspecialisten. Met erg veel enthousiasme ben ik in deze groep gestapt. Een groep van ongeveer tien mensen. Allen vertegenwoordigen zij een Athenaschool, allen hebben zij een voorliefde voor het vak rekenen. Vijf keer komen we jaarlijks bij elkaar. Tijdens deze bijeenkomsten hebben we aan verschillende onderdelen gewerkt.
Allereerst, vanzelfsprekend, hebben we gewerkt aan de visie die ten grondslag ligt aan het onderwijs in rekenen-wiskunde. Elke bijeenkomst keken we weer vanuit een andere blik naar deze visie. We keken vanuit het rekenvermogen, vanuit de zintuigen, vanuit het zich ontwikkelende etherlichaam, vanuit het leerplan, vanuit de verschillende leerstijlen, vanuit de temperamenten enz. Deze insteek maakte dat mensen meer en meer gingen zeggen: “Ik zie het grotere geheel”. Daarnaast werkten we natuurlijk aan het opzetten en vormen van de doorgaande leerlijn van kleuteronderwijs naar bovenbouw. We onderzochten en onderzoeken eveneens hoe we kunnen kijken naar de referentieniveaus, het dyscalculieprotocol, het werken aan en met rekenproblemen. Natuurlijk hebben we binnen al deze thema’s gekeken naar passende didactische vormen. Tot slot keken we elke bijeenkomst vanuit een intervisieachtige setting naar het uitvoeren van de taak als rekenspecialist in de school.
Dit is een snelle blik in de keuken die nog meerdere smaken bevat. Ik zie deze groep meer en meer als specialisten op rekengebied binnen de vrijeschool. In Eindhoven is een tweede groep gestart en wellicht gaat er eind 2014 een derde groep starten. Binnenkort zal het aanbod van BVS-Schooladvies in de vorm van een kleurige waaier “op de deurmat” vallen. Ik hoop dat elke school in een netwerk van rekenspecialisten zal stappen zodat vrijescholen in Nederland op rekenniveau in een netwerk verbonden zullen zijn.
Voor nadere informatie kunt u contact opnemen met Paul van Meurs: E p.v.meurs@bvs-schooladvies.nl – M (06) 13 54 29 06
Kinderliteratuur
Na enkele jaren intensief aan het verbeteren van opbrengsten spelling en lezen te hebben gewerkt, richt ik nu de blik op het goud dat in onze grond gevonden wil worden: de periodeteksten die we kinderen leren schrijven. Beste vakantie huiswerk was dan ook voor dit nieuwe BVS-SLO project waar ik aan werk: het schrijven van periode teksten door het opbouwen van genrekennis en tekstkenmerken uit de kinderliteratuur. Ik kom graag in de tweede helft van het schooljaar lerarenteams een middag inspireren hiermee!
Voor nadere informatie kunt u contact opnemen met Annechien Wijnbergh: E a.wijnbergh@bvs-schooladvies.nl – M (06) 52 05 59 43
Even voorstellen – Lisette Stoop
Ik ben werkzaam bij BVS-schooladvies als adviseur. Ik werk sinds 1999 met veel plezier als leerkracht op de Zeister Vrije School. Daarvoor heb ik bijna 15 jaar gewerkt als invaller op verschillende vrijescholen in Nederland. De afgelopen jaren heb ik in alle onderbouwklassen les gegeven. Van klas 1 t/m 6 heb ik de rijkdom mogen ervaren van het vrijeschoolleerplan en de vele ontwikkelingsmogelijkheden die hierin voor de kinderen besloten liggen. In mijn werk als leerkracht kwam ik in aanraking met de Regenboog training en heb daarmee leren werken in mijn eigen klas en andere klassen. Het afgelopen jaar heb ik me geschoold in de methodiek van José Schraven ZLKLS en samen met Annechien Wijnbergh deze cursus ook gegeven.
Voor meer informatie: E l.stoop@bvs-schooladvies.nl – M (06) 14 14 13 93
Parnassys en de module leerlijnen
Diverse gebruikers van het leerlingvolgsysteem Parnassys hebben aangegeven gebruik te maken van de module leerlijnen. Graag ziet men dat deze modulen gevuld wordt met de leerlijnen uit Volglijn, het leer- en onderwijs volgsysteem dat ontwikkeld is voor de vrijescholen. Parnassys en BVS-schooladvies zijn bezig dit mogelijk te maken. Het blijkt echter dat bij Parnassys de onderliggende structuur van het systeem verbeterd moet worden. Bij grotere pakketten leerlijnen wordt het systeem heel traag. Wanneer een en ander klaar is kan men nog niet zeggen. Het zal zeker enige maanden gaan duren. Uiteraard houden wij u via deze weg op de hoogte.
Voor nadere informatie kunt u contact opnemen met Gunnar Gijbels: E g.gijbels@bvs-schooladvies.nl – M (06) 19 68 25 53’
Wel eens gehoord van de Genneper Hoeve? Bij DeSeizoenen
vinden we ‘Landgoed Gennep’:
‘Deze agrarische enclave is allesbehalve een “onontdekt eiland”. Jaarlijks bezoeken liefst 50.000 dagjesmensen en andere bezoekers de watermolen, de boerderij en de mooie afwisselende natuur die als een verrassing verscholen zijn in het hart van Eindhoven.
De Genneper Hoeve, een echt biologische en educatieve boerderij, werkt intensief en succesvol samen met DeSeizoenen. Genneper Hoeve en Landgoed Gennep vormen samen de woon-werkgemeenschap en dragen bij aan de zorg voor het unieke en groene hart in de stad Eindhoven de Genneper Parken.’
We lezen hier ook over een ‘rondleiding’:
‘Landgoed Gennep is het agrarische deel van Genneper parken. Het ligt besloten tussen twee rivieren, de Dommel en de Tongelreep. Gennep is de naam van een plaats waar twee rivieren in elkaar stromen. Dat is hier ook het geval, richting het centrum van de stad stromen Dommel en Tongelreep in elkaar en gaan enkel als Dommel verder.
Het landgoed is bezaaid met prachtige wandel paden, die de bezoeker op steeds weer verrassende plekjes brengen. We spreken hier van een echt beekdal landschap, volledig authentiek gebleven, omdat het nooit verkaveld is geweest. De Genneperweg zelf was van oudsher de verbindingsweg van Eindhoven met Waalre. Nu is hij afgesloten voor gemotoriseerd verkeer en enkel per fiets of te voet begaanbaar.
Behalve het agrarische landgoed, bevat het Genneper park nog drie andere delen, te weten; het stadswandelpark, het landschapspark en het bekende sportpark.Met name in het agrarische park (Landgoed Gennep) en het landschapspark, wordt veel gedaan aan natuureducatie. Jaarlijks vinden zo’n 2500 kinderen (vaak in schoolverband) de weg naar dit mooie natuurgebied en trekken onder leiding van een gids het gebied in. Het Genneper park is absoluut dé groene long van Eindhoven.’
Maar wat is er aan de hand? Er is een petitie, met intussen 1.790
ondertekeningen, voor het ‘Veilig stellen openstelling Genneper Hoeve voor
publiek’:
‘De Genneper Hoeve kan zonder een jaarlijkse exploitatie onafhankelijke financiële bijdrage niet open blijven voor publiek en wordt in zijn voortbestaan bedreigd
PETITIE
Wij
Bezoekers van de Genneper Hoeve en vrienden van de “Stichting Vrienden Levend Erfgoed Gennep’
constateren
dat de Burgemeester en Wethouders van Eindhoven van plan zijn de vergoeding, die verbonden is aan de publieksopenstelling van de Genneper Hoeve, eind 2015 te stoppen (raadsbrief: 14R5986 van 2 Sept 2014)
en verzoeken
de gemeente om dit plan (de vergoeding eind 2015 te stoppen) te herzien. Zonder een exploitatie onafhankelijke financiële bijdrage kan de Genneper Hoeve namelijk niet open blijven voor de vele jaarlijkse bezoekers (± 50.000 per jaar) en wordt de boerderij in zijn voortbestaan bedreigd.
Teken nu deze petitie – of – zet uw handtekening op één van de formulieren bij de boerderij zelf.’
Op zondag 5 oktober zond NPO2 een nieuwe aflevering van
VPRO’s Tegenlicht uit, waar Bouwe van Straten over berichtte in de VPRO Gids
met ‘Natuurlijk herstel. Meer groen goud’:
‘VPRO Tegenlicht presenteert zondag drie nieuwe voorbeelden van ecologisch herstel. “Het is bijna een soort Star Trek: een prachtige wereld, met een luikje naar de vreselijke buitenwereld.”
Groen Goud II
Democratieën zijn berucht om hun kortzichtigheid, schreef de filosoof Thomas Wells onlangs op webzine Aeon. Ter compensatie stelt hij voor om ongeboren burgers stemrecht te geven. In letterlijke zin natuurlijk onmogelijk, maar wat je wel kunt doen is stemrecht geven aan organisaties die expliciet gericht zijn op de lange termijn, zoals sommige denktanks en ngo’s. Laat hun stemmen 10 procent van de uitkomst van verkiezingen bepalen, en regeringen en politieke partijen krijgen een incentive om belangen van latere generaties mee te wegen. Want zouden kiezers die de belangen van hun (klein)kinderen voor ogen hebben, toestaan dat overheden, bedrijven, burgers en consumenten land uitputten, natuur kapotmaken en kapitaal vernietigen?
Een mooi pleidooi, in een tijd dat het dictaat van de korte termijn alomtegenwoordig is. Nu. En wel onmiddellijk. Just do it. Aandeelhouders volgen de kwartaalcijfers op de voet, in plaats van zich af te vragen hoe een bedrijf er over tien of twintig jaar voorstaat. Voor daghandelaren is zelfs een kwartaal al een eeuwigheid en computerprogramma's proberen voordeel te halen uit fluctuaties in beurskoersen die soms maar milliseconden duren. Reclames proberen je op slinkse wijze te verleiden tot impulsieve aankopen, nog voor je je hebt kunnen afvragen of je het geld niet beter had kunnen bewaren voor de reparatie van je dak of de studie van je kinderen.
In de landbouw is het niet anders. Boeren bewerken hun land met kunstmest en pesticiden, meestal zonder zich af te vragen of dat wel een duurzame strategie is. Duizenden jaren lang hoefde dat ook niet; mensen konden ongestraft van plek naar plek trekken, het land uitputten en wachten tot het zich weer herstelde. Maar met het toenemen van de wereldbevolking is die strategie niet langer levensvatbaar.
Nutriënten
“Het draait allemaal om de bodem,” zegt Louise Vet, directeur van het Nederlandse Instituut voor Ecologie (NIOO-KNAW). “De bodem is het meest waardevolle wat we hebben op de aarde. Bijna alles wat de natuur ons geeft heeft met de bodem te maken. Je vindt er de grootste biodiversiteit op aarde. In één gram grond zitten tienduizend soorten bacteriën en schimmels, waarvan we vijfennegentig procent nog niet eens kennen.”
Wereldwijd is inmiddels twintig procent van de landbouwgrond in staat van niet functioneren. Met dank aan de mens. “Het gaat om vernietigde grond, geërodeerd, er zitten geen nutriënten meer in. Daardoor is een nieuwe evenwichtssituatie ontstaan, waar je moeilijk weer uitkomt. Althans, dat dachten we tot voor kort.”
In Tegenlicht was twee jaar geleden te zien hoe het uitgeputte Lössplateau in China wel degelijk weer kon worden omgetoverd in een florerend landbouwgebied. Makers Rob van Hattum en Gijs Meyer Swantee werkten voor die aflevering samen met journalist en filmmaker John D. Liu, die het als zijn missie ziet om woestijnen wereldwijd te vergroenen en biodiversiteit te herstellen.
“Het werk van Liu was echt een eyeopener, ook voor veel wetenschappers,” zegt Louise Vet. “Het kan dus wel! Het is mogelijk om een ecosysteem dat is kaalgeslagen door duizenden jaren overbegrazing, met grote armoede als gevolg, in een periode van tien jaar weer vruchtbaar te maken”.
“Mensen gaan inzien dat we afhankelijk zijn van de natuur die we gebruiken,” zei Willem Ferwerda van de Ecosystem Return Foundation in 2012 tegen Tegenlicht. “Dat betekent een verandering in ons wereldbeeld. We denken nu dat we het zo goed hebben in Nederland, met onze iPads en iPhones, maar een iPad kun je niet eten.”
Liu en Ferwerda zijn onverminderd bezig met hun missie om ecologisch herstel wereldwijd uit te rollen. “Ferwerda is daar echt door gegrepen,” zegt Rob van Hattum, “het is zijn levensdoel. Het herstellen van ecosystemen is niet alleen winst voor de natuur, het levert ook sociaal kapitaal op, omdat mensen er samen aan werken. Bovendien raken mensen geïnspireerd en blijkt het ook nog eens een uitstekende investering. The four returns, noemt hij dat”.
Herstel
Het vervolg op Groen goud, waarvoor Tegenlicht voor het eerst gebruik heeft gemaakt van drones om te filmen, laat weer een aantal mooie voorbeelden van ecologisch herstel zien. In het noordoosten van India toverde “Forest Man” Jadav Payeng zo ongeveer eigenhandig een weggespoelde en uitgeputte vlakte om in een biodivers bos waar zelfs weer tijgers en neushoorns rondlopen. In Spanje is een boer druk bezig 25 hectare grond te redden van de verwoestijning. En in de woestijn nabij Caïro bouwde de antroposofische farmacoloog Ibrahim Abouleish de florerende gemeenschap Sekem op, waar biologische landbouw centraal staat.
Vooral dat laatste is een fascinerend verhaal. Van Hattum: “Abouleish ging middenin de woestijn boeren en wist een bloeiend bedrijf op te bouwen, waar ze sinds 2007 actief aan bodemherstel doen. Vanuit die vruchtbare grond komen ze tot allerlei sociale innovaties, waaronder een school, een crèche en een universiteit. Het is bijna een soort Star Trek: een prachtige wereld, met een luikje naar de vreselijke buitenwereld”.
Die biologische aanpak kent veel voorstanders, maar is tegelijkertijd controversieel omdat uit recent onderzoek blijkt dat de opbrengst zo’n 20 procent lager is dan bij conventionele landbouw. Misschien geen probleem op kleine schaal, maar is het daarmee wel een serieus alternatief voor conventionele landbouw? “Die discussie is eigenlijk alleen interessant voor westerlingen,” repliceert ecoloog Pablo Tittonell van Wageningen Universiteit. “De wereld wordt niet gevoed door grootschalige landbouw. Van alle boerenbedrijven wereldwijd is 97 procent kleiner dan twee hectare. Die produceren meer dan de helft van alle voeding, terwijl ze maar 20 procent van alle landbouwgrond gebruiken.”
Zelf is Tittonell een groot pleitbezorger van de zogenoemde agro-ecologie, dat zich nog het best laat omschrijven als cradle to cradletoegepast op landbouw, met een centrale rol voor hergebruik van spullen die traditioneel als afval worden gezien. “Dat stelt je in staat om de natuur op een slimme manier te gebruiken en voeding te produceren waar het nodig is. Vergeet niet dat de meeste mensen die honger hebben zelf boer zijn”.
Ook Louise Vet is niet zo bezig met het onderscheid tussen biologische en conventionele landbouw: “Waar het op neer komt, is dat je moet meespelen met de regels van de natuur, dan helpt die je ook. Variatie is het kernwoord. Die wordt er uit overwegingen van efficiëntie vaak uitgegooid, maar die hebben we juist nodig.”
Veredelen
Een groot probleem is ook het ploegen. Vet: “Daar vernietig je het hele bodemleven mee, terwijl dat nu juist zo belangrijk is. Als je de grond omwoelt, krijgen wind en regen er vat op, zodat de grond kan wegspoelen of -waaien. Door te zaaien in de ongeploegde bodem wordt het belangrijke microbiële leven in de bodem niet gestoord en blijft organisch materiaal – de voeding voor schimmels en bacteriën – in de bodem.”
Veredeling – het selecteren en kruisen van gewassen om nieuwe eigenschappen te krijgen – kan helpen, maar dan moet je het wel goed doen: “Het leidt vaak tot genetische verarming. Velden vol met genetisch identieke gewassen. Daarmee creëer je feitelijk een soort tafeltje-dek-je voor plagen. Tegelijkertijd zijn veel processen verloren gegaan die planten van nature aanwenden om zich te verdedigen als ze worden aangevallen. Planten die worden opgevreten door rupsen, maken bijvoorbeeld een stofje aan dat sluipwespen aantrekt – de natuurlijke vijand van de rups. Een prachtig mechanisme. We moeten dus anders gaan veredelen, waarbij we gebruik maken van die natuurlijke processen. Als een wilde aardappel uit de Andes zich heel goed staande weet te houden, moeten we de eigenschap waar hij dat aan te danken heeft misschien wel inkruisen.”
Net zoals je in de gezondheidszorg beter kunt voorkomen dat mensen ziek worden dan ze te gaan genezen als ze al ziek zijn, zou ook in de landbouw de nadruk mee op preventie moeten komen te liggen, vindt Vet. Het probleem daarbij is duidelijk: “De lobby richt zich op de promotie van het middeltje, niet op het voorkomen van het probleem. Gewasbescherming levert enorm veel geld op. Kleine, nieuwe initiatieven kunnen daar niet tegenop, mensen die aan alternatieven werken, lopen duidelijk aan tegen de gevestigde belangen van de industrie.
Mede door de lobby van chemische bedrijven komen er ook verkeerde prikkels vanuit de overheid.” Dat laatste kan Gijs Meyer Swantee beamen: “Tijdens onderzoek in Spanje ontdekten we dat sommige boeren hun land gewoon braak laten liggen en eens per jaar omploegen, omdat ze dan recht hebben op subsidie. Het bewerken van het land zou meer geld kosten dan het oplevert”.
Agro-ecologie
Duurzame initiatieven mogen dan op kleine schaal een succes zijn, zijn ze ook in staat een substantiële bijdrage te leveren aan de voedselproductie? Daarover verschillen de meningen, maar Tittonell ziet wel hoopgevende ontwikkelingen: “Een mooi voorbeeld is Brazilië. Dat land heeft het millennium goal met betrekking tot honger bereikt, omdat ze daar onder ogen zagen dat het grootste deel van het voedsel van kleine boerenbedrijven kwam. Ze hebben speciaal een minister aangesteld die voor de belangen van de kleine boeren opkomt, en stelden ’s werelds eerste nationale plan voor agro-ecologie op. Wat je dus ziet, is dat echte oplossingen afhangen van politieke wil, de ontwikkeling van instituties en een sterke rol van de staat.”
Een intrigerend effect is dat, als je gemeenschappen op het platteland creëert of versterkt, de mensen in die gemeenschap niet naar de stad trekken, terwijl urbanisatie de overheersende demografische trend is. Die verstedelijking zal niet snel afnemen, maar oud-Tegenlicht-gast Chandran Nair constateerde vorig jaar in de Financial Times wel eufemistisch dat de leefbaarheid op het Aziatische platteland vaak een stuk beter is dan in de buitenwijken van smogrijke steden, terwijl de Chinese overheid slechts een fractie van zijn budget uitgeeft aan plattelandsontwikkeling. Waarom niet die plattelandsontwikkeling verder stimuleren, zodat meer mensen op het platteland blijven wonen?
“Mensen wonen niet alleen in de stad uit economische overwegingen,” nuanceert Tittonell. “Het is ook de cultuur die de stad aantrekkelijk maakt. Maar ik denk wel dat we een nieuw model nodig hebben voor de landbouw. Het huidige model in Europa bijvoorbeeld stamt van vlak na de Tweede Wereldoorlog, toen er goedkope voeding nodig was voor de werknemers die in de stad hielpen met de industriële wederopbouw. Die industrie zit inmiddels in China. De meeste boeren in Europa zijn boven de vijftig, en de beroepsgroep kent het hoogste zelfmoordcijfer van alle sectoren.”
Neorurals
Een oplossing ziet hij in de eerdergenoemde agro-ecologie, maar hij wijst ook op de neorurals in onder meer Spanje, Griekenland en Portugal, vaak hoogopgeleide jongeren die in de stad geen werk kunnen vinden en hun geluk beproeven op het platteland. Louise Vet ziet ook een taak voor bedrijven en investeerders: “Die kunnen een belangrijke rol spelen om het herstel van ecosystemen gestalte te geven. Het brengt het heel dicht bij als ze dat omarmen op de plekken waar ze actief zijn.”
In Zuid-Europa staan regelmatig hele dorpjes met omliggend land te koop voor een bedrag waarvoor je in Nederland net een huis koopt. Zou het niet een prachtige duurzame investering zijn om zo’n dorpje te kopen en ecologisch verantwoord nieuw leven in te blazen? Van Hattum constateert tevreden dat het kwartje eindelijk valt bij de verslaggever: “We hebben het niet voor niets Groen Goud genoemd”.
(Dit artikel verscheen oorspronkelijk in de VPRO Gids)
VPRO Tegenlicht: Groen goud 2
Zondag 5 oktober, NPO 2, 21.05-22.00 uur
VPRO Tegenlicht Meet Up: Groen goud 2
Hoe duurzaam is het grondgebruik in Nederland? Met oa Koert Verkerk (LTO Nederland, lobbyist in Brussel), Rob van Hattum en Gijs Meyer Swantee. Moderatie: Bart Krull (Inst. Maatschappelijke Innovatie).
Woensdag 8 oktober, 20.00 uur, Pakhuis de Zwijger, Amsterdam. Toegang gratis, hier aanmelden.’
Op 30 september schreef Bionext-directeur Bavo van den
Idsert ‘Technofobe
ideologie of gezond verstand?’
‘Biologische landbouw kan makkelijk opgevat worden als een beweging tegen de hoog-technologische landbouw. Zo zet wetenschapsjournalist en bioloog Hidde Boersma biologische boeren en tuinders weg als technofobe ideologen die teruggrijpen op landbouw zoals die vroeger was (Volkskrant, 29 september jl). Volgens Boersma zijn genetische manipulatie, chemische bestrijdingsmiddelen en kunstmest noodzakelijk en zelfs milieuvriendelijker dan de oplossingen in de biologische landbouw. Het betoog roept enkele vragen op: Zijn we inderdaad afhankelijk van dit soort technologische oplossingen om de wereld te verbeteren en de wereldbevolking te voeden? Vormen megastallen met dieren die nooit buitenkomen om energieverlies te voorkomen, kastomaatjes op glaswol met een opbrengst van 100 kilo de vierkante meter en genetische manipulatie tegen ziektes het enige antwoord? Het is maar wat je onder technische vooruitgang verstaat. Of nog anders geformuleerd: het is maar in wat voor wereld je wilt leven.
Iedere keuze die gemaakt wordt in de landbouw heeft directe gevolgen op andere gebieden. Intensieve gangbare landbouw leidt tot onafzienbare monoculturen (maïs, soja, aardappels) en dus tot afbraak van biodiversiteit. Kunstmatige meststoffen en bestrijdingsmiddelen leiden tot afbraak van de bodemvruchtbaarheid en een hoge CO2-uitstoot. Zeventig procent van de plantaardige productie dient als veevoer voor de productie van zuivel en vlees. Ons huidige voedingspatroon heeft vijftig procent van de wereldbevolking overgewicht bezorgd. Gaan de technieken die Boersma aanhangt deze problemen oplossen? Intensieve gangbare landbouw is een overspannen systeem dat voortdurend gecorrigeerd moet worden. Het sprookje van Monsanto met de gentechsoja en het wondermiddel RoundUp is daar een mooi voorbeeld van. Van de superopbrengsten voor de boeren is niets terecht gekomen, de wereld is vergeven van het gif en de gentechvrije soja in de VS is vrijwel onmogelijk gemaakt.
De biologische landbouw gaat uit van evenwicht. Landbouw en voeding in harmonie met de omgeving, zonder gebruik te maken van dope, zoals kunstmest, zonder anti-stress middelen, zoals chemisch-synthetische bestrijdingsmiddelen, en zonder kunstgrepen, zoals gentech. De biologische boer investeert in de vruchtbaarheid van zijn grond, met een ruime vruchtwisseling (één gewas komt eens in de zes jaar terug op hetzelfde perceel) en een natuurlijk rustjaar met groenbemesters. De dieren staan zeven maanden per jaar in de wei en hebben altijd toegang tot een vrije uitloop. De mest wordt zoveel mogelijk gebruikt voor het vruchtbaar houden van de akkers. En de dieren zijn zo gezond dat ze maar zelden ziek worden en met antibiotica behandeld hoeven worden.
De FAO en UNCTAD hebben in de afgelopen jaren herhaaldelijk in wetenschappelijke publicaties gepleit voor agro-ecologische landbouw. Omdat deze vorm van landbouw continuïteit op de lange termijn biedt en in armere landen leidt tot een hogere betrokkenheid van gemeenschappen bij de productie van voeding . De agro-ecologische landbouw biedt sociaal-economische voordelen en een hogere voedselzekerheid voor gemeenschappen dan de hoog-technologische gangbare landbouw. Dat is een interessant gegeven. De intensieve gangbare landbouw- en voedingsketen is niet zozeer gericht op voedselzekerheid, maar vooral op winstoptimalisatie. En dat betekent vooral produceren voor markten waar geld te verdienen valt. Op zich niets mis mee, maar het verhoudt zich niet tot de meer altruïstische vraag hoe we de wereldbevolking kunnen voeden.
Betekent de keuze voor biologische landbouw een stap terug in de tijd? Nee, er wordt gewerkt met GPS-gestuurde tractoren, robots die mechanisch onkruid verwijderen en de nieuwste inzichten op het gebied van dierenwelzijn en –gezondheid. De opbrengst van een biologisch perceel bedraagt gemiddeld zo’n 80% van de gangbare opbrengst. Ondertussen levert biologische landbouw een bijdrage aan de bodemvruchtbaarheid, de biodiversiteit en schoon oppervlaktewater. De groei van de sector toont het potentieel voor de toekomst. Misschien moet Boersma zich eerst wat meer in de sector verdiepen voordat hij deze achteloos aan de kant schuift.
Bavo van den Idsert, directeur Bionext’
Diezelfde dag schreef Bionext over ‘Consumentengids:
Albert Heijn heeft grootste duurzame aanbod’:
‘In de Consumentengids van oktober staat een mooi overzicht van gewone supermarktketens en hun (al of niet) duurzame productaanbod. In totaal heeft de gids 119 winkels van 7 supermarktketens onderzocht. Hierbij is gekeken naar producten met één van de volgende keurmerken: Biologisch, Beter Leven, Fairtrade / UTZ / Rainforest Alliance en MSC.
Albert Heijn komt het beste uit de test met duurzame producten in alle vier de onderzochte categorieën (Zuivel en eieren, Vlees, vis en vleesvervangers, Aardappels groenten en fruit en Houdbare producten). Daarna volgen Jumbo en Plus die ook heel wat punten scoren. Bij de overige supermarkten is het duurzame aanbod erg mager.
Biologisch in de supermarkt
In het artikel staan goede tips voor consumenten die hun boodschappen bij de gewone supermarkt halen en op zoek zijn naar biologisch:
– AH biedt relatief veel biologische groenten en heeft een ruime keus in biologische melk en yoghurt. Ook in het vleesschap zijn biologische producten te vinden. AH verkoopt bananen die fairtrade én biologisch zijn.
– Jumbo heeft veel biologische zuivel en redelijk wat biologische groenten.
– Plus heeft verkoopt alleen eieren van kippen die buiten lopen: biologisch en vrije-uitloop.
– Bij Dirk, Coop, Lidl en Aldi is het aanbod biologische producten beperkt.
Zin in meer biologisch?
Biologische supermarkten en andere biowinkels zijn in deze test niet meegenomen. Daar is het biologische assortiment nog vele malen uitgebreider en vind je wel 3.000 verschillende biologische producten.
Stem op je favoriet!
Wat is jouw favoriete biowinkel en -product? Kijk op www.mijnfavorietebioproduct.nl en www.mijnfavorietebiowinkel.nl en breng voor 15 januari je stem uit. De meest inspirerende inzendingen worden beloond met gratis biologische boodschappen t.w.v. 50 euro. Deze publieksverkiezingen zijn een initiatief van Bionext i.s.m. de Biowinkelvereniging.’
Stichting Demeter doet op haar website verslag van haar ‘Inspiratiemiddag in Kunsthal Rotterdam. “Houden van de aarde als een bruid of bruidegom”’:
‘Met 160 deelnemers was de inspiratiemiddag in de Kunsthal van 18 september jl goed bezocht. De inspiratie kon vooral worden gevonden in de kracht van open waarneming gekoppeld aan de tentoonstelling over Rudolf Steiner onder de titel “Alchemie van het Alledaagse”.
Hoogleraar organische architectuur Pieter van der Ree sprak over de creatieve denkkracht van Steiner die op zoveel gebieden voor vernieuwing heeft gezorgd tot aan de dag van vandaag. En over hoe deze gebieden elkaar kunnen bevruchten. Daarvoor is de karakterisering van die creativiteit van belang. Pieter gaf aan dat de kracht van Steiner was dat hij zijn filosofische, wiskundige en natuurkundige kennis telkens maatschappelijk relevant wilde maken op de uitdagingen uit die tijd die op hem afkwamen. Dat is ook voor de biodynamische landbouw de uitdaging.
Bert van Ruitenbeek, stichting Demeter presenteerde de cijfers uit de nieuwe Demeter Monitor (zie rapport en bericht verderop) maar sprak vooral over de relevantie van de biodynamische landbouw in deze tijd waar verbinding op alle niveaus van groot belang is. Hij noemde dit als antwoord op de eenzijdige gerichtheid van de samenleving op economische groei, die vanuit het rendementsdenken zorgt voor toenemende ontbinding en afwenteling van negatieve effecten op mens en milieu. De biodynamische boeren en tuinders zijn vaak voortrekkers van vernieuwing en het weer letterlijk in cultuur brengen van de landbouw, die steeds verder losgezongen raakt uit z’n sociale en ecologische context. Bert riep op tot het vormen van een echte ‘voedselbeweging’ in samenwerking met organisaties als de Youth Food Movement om bewustwording en lobby verder vorm te kunnen geven.
Michiel Rietveld, één van de voortrekkers van Demeter en oprichter opleidingencentrum Kraaybeekerhof gaf een beschouwing over het zien van samenhang in alle levensprocessen Michiel vertelde dat er wat dat betreft ook op wetenschappelijk niveau een doorbraak is vanuit de interdisciplinair werkende Earth System Science groep. Deze onderzoeksgroep komt met inzichten vanuit onderzoeksresultaten die aansluiten op beschouwingen hierover van Steiner. Namelijk het zien van de aarde als “een iemand” een levend organisme met een zelfhelend vermogen. Hij citeerde daarvoor uit het boek “De ontdekking van de aarde” van topwetenschapper Peter Westbroek, die in zijn boek ook de risico’s van nieuwe technologieën beschrijft, wanneer deze in de toepassing niet worden beoordeeld op hun effect op het groter geheel. Michiel grapte verder dat koning Willem Alexander wellicht de landbouwcursus heeft gelezen vanwege de zin in de troonrede dat “alles met alles samenhangt”.
“We moeten de aarde als onze bruid of bruidegom beschouwen en haar met liefde, aandacht en respect behandelen. Om dat te kunnen moeten we in de eerste plaats aan onze innerlijke scholing werken.” Dit was de kern van zijn betoog. Michiel deed ook een poging om naar de toekomst te kijken. “Over 45 jaar zijn kunstmest en chemische bestrijdingsmiddelen alleen nog in het museum te vinden, zijn de prijzen voor voedsel voor boeren veel beter en zal ook de rol van keurmerken tegen die tijd zijn uitgespeeld.” Hij eindigde met het verzoek tot een applaus voor alle biodynamische boeren die hun nek uit hebben gestoken en nog steken om soms met veel tegenwind door te gaan op deze weg.” Een staande ovatie was het resultaat.
Ook uit de interviews van Luc met vernieuwers uit de sector kwamen mooie inzichten naar voren.
Piet van IJzendoorn gaf aan dat we van een cultuur van nemen naar een cultuur van geven moeten transformeren en dat het ook wetenschappelijk is vastgesteld dat er van geven uiteindelijk meer bevrediging uitgaat dan van nemen. Piet gaf aan dat deze wederkerigheid ook in de natuurlijke levensprocessen op het boerenbedrijf terug te vinden zijn. “Er is via de zon genoeg energie en in de lucht voldoende stikstof om de aarde steeds vruchtbaarder te maken zonder dat we met kunstmest en chemie werken” Luc vroeg daarop om aandacht voor het komende jaar van de bodem met een kick-off op 7 november op de Zonnehoeve.
Rob van Paassen vertelde als kasteler over hoe hij in en rond de kas met biodiversiteit bezig is om de natuurlijke bestrijding van o.a. luizen te bevorderen. Hij is daar positief over maar ziet het ook als een proces van vallen en opstaan.
Henk Bunskoek vertelde hoe hij door een gesprek met Odin-imker Jos Willemsen geïnspireerd was geraakt om weer met bijen te beginnen op zijn bedrijf en hoe je daar jezelf alsmaar verder in kunt ontwikkelen en verdiepen. Henk kijkt nu ook anders naar zijn bedrijf om te zorgen dat er voldoende voedsel is voor de bijen.
Naast het bezoeken van de Steiner tentoonstelling (zie folder) was er ook de mogelijkheid om met Jos Willemse de bijenkasten op het dak van de Kunsthal te bezoeken. “Er is hier in de stad meer voedsel voor de bijen dan op veel plekken op het platteland”, aldus Jos. Hij is in dienst van Odin/Estafette om als imker Demeter boeren te helpen met het introduceren van bijen op hun bedrijf.
Met workshops over de creativiteit in de eigen leef- en werksituatie ging een ieder voor de slotborrel aan de slag. Pieter van der Ree citeerde daarbij Steiner met de uitspraak dat wie de wereld wil leren kennen, bij zichzelf naar binnen moet gaan en wie zichzelf wil leren kennen juist de wereld om hem/haar heen moet onderzoeken. Ergens in die polariteit van dat innerlijk en uiterlijk waarnemen, ligt de creativiteit besloten.
Zie voor foto’s de reportage van het Bio Journaal: http://fotoalbum.biojournaal.nl/PAViewAlbum.asp?ID=93’
Bij Demeter staat ook nog dit grappige bericht ‘Bio10 daagse van start’:
‘Van 18 tot 17 september loopt de door de branche-organisatie Bionext georganiseerde Bio10daagse. Een campagne gesteund door de Europese Unie met tal van acties en aanbiedingen om meer mensen bewust te maken van het groeiende aanbod van biologisch en de voordelen voor mens, dier en milieu die hieraan verbonden zijn. Meer weten? Kijk op www.biologischlekkernatuurlijk.nl’
Tijdschrift ‘Driegonaal’ liet op 7 oktober op zijn website
meer weten over ‘Rudolf
Steiner: maatschappijvernieuwer’:
‘Op dit moment worden 33.000 exemplaren van een eenmalige krant over sociale driegeleding en associatieve economie verspreid. De 24 pagina’s tellende krant staat boordevol met artikelen die de actualiteit van Rudolf Steiners sociale gedachtegoed onderstrepen. De krant is geschreven zonder enig jargon of antroposofische inkleuring en mikt op alle mensen die vragen willen stellen bij de economische, politieke of culturele werkelijkheid van vandaag.
In de krant artikelen over een eerlijke economie, over een volgende stap in de ontwikkeling van de democratie, over eerlijk-delen als het enige duurzame sociale principe, over de kracht van een vrij geestesleven – en veel meer.
U kunt de krant hier downloaden en digitaal tot in het oneindige verspreiden! (Klik op de link hieronder)
rudolf steiner maatschappijvernieuwer’
De Iona Stichting meldt een ‘Symposium: De omvorming van het alledaagse tot kunst’:
‘In het kader van de tentoonstelling “Rudolf Steiner – De alchemie van het alledaagse” in de Kunsthal in Rotterdam organiseert de Iona Stichting op maandag 17 november een symposium:
De omvorming van het alledaagse tot kunst
De alledaagse werkelijkheid waarin we leven is doordrongen van ideeën en initiatieven die in hoge mate de kwaliteit van de samenleving bepalen. Samenhangen tussen mens en wereld, geest en materie, denken en doen ontmoeten elkaar in de aandachtige, gevoelvolle beleving van het alledaagse.
Steiner wilde met de antroposofie niet alleen nieuwe samenhangende perspectieven bieden, maar spreekt ook het individuele vermogen aan om hier creatief mee om te gaan. Theorie en praktijk, kennis en kunde worden in de handeling zelf omgevormd tot kunst. Nooit af, nooit klaar, maar altijd in beweging appellerend aan de scheppende kunstenaar in ons. Deze dag wil de grote diversiteit van de tentoonstelling in een Nederlandse context plaatsen.
Wij nodigen u allen van harte uit op maandag 17 november om deel te nemen aan dit symposium welke plaatsvindt in de Kunsthal van Rotterdam. De entreeprijs bedraagt € 25,-. U kunt zich aanmelden vanaf woensdag 15 oktober
Het voorlopig programma ziet er als volgt uit:
10:00 Aanmelden, ontvangst met koffie en thee (museum café)
10:30 Optreden groep Laura Vink (Veerstichting-bijdrage)
10:40 Welkom en inleiding op het symposium door Désanne van Brederode (auditorium)
11:00 Rudolf Steiner, Alchemy of the Everyday door Walter Kugler
11:45 Ervaringen in de tentoonstelling 1e ronde (toegelicht door Ignaz Anderson)
12:30 Middagpauze, open initiatiefruimte met o.a. 2e ervaringsronde (museum café en zaal)
14:00 Bijdragen door Wil Uitgeest, Gia van den Akker, vertaler/vertaalster
14:30 Over het mondig worden van de Kunst door Christine Gruwez (auditorium)
15:00 Hoe luister je naar je materiaal, zodat je weet hoe het wil dat je ermee omgaat?
(een gesprek over de ui door een arts, kunstenaar en een boer)
15:30 Thee pauze
16:00 Het omvormen van het alledaagse; een wereld in transitie door Klaas van Egmond
16:25 Slotpodium
16:30 Napraten in museum-café
Ervaringsronden worden begeleid door:
O.a. filosoof, arts, leraar, boer, therapeut, ontwerper, toneelspeler, euritmist, architect, priester, kunsthistoricus, journalist, schilder, beeldhouwer, musicus, apotheker, boekhandelaar.’
Afgelopen dinsdag schreef Hugo Verbrugh in zijn wekelijkse
column in De Ster Online ook al over ‘De Kunsthal en Rudolf Steiner’:
‘De tentoonstelling “Alchemie van het alledaagse” in de Kunsthal trekt veel bekijks en publiciteit. Rudolf Steiner en zijn antroposofie lijken bijna een hype te zijn geworden in Rotterdam. Bij mij roept dit een plezierig gevoel van herkenning op. Daar horen ook enkele vragen bij. Een van die vragen spreekt bijna vanzelf. Er zijn vast veel mensen, toch, die nu willen weten “Wie was Rudolf Steiner en wat is antroposofie?”
Die laatste vraag krijgt een begin van een antwoord in een boek dat vorige maand verscheen: “Wat is antroposofie? Het raadsel van het ik van de mens” (ISBN 978-90-9028285-5). De auteur (1938) is rustend antroposofisch huisarts en en was hier in Rotterdam bijna een kwart eeuw een belangrijke vertegenwoordiger van de Antroposofische Vereniging in Nederland. In 2010 publiceerde hij een klein boekje onder de titel “Het raadsel van de materie”. De recensent voor de Openbare Bibliotheken had lof voor dit boekje en noemde het zelfs bruikbaar voor iemand die een eerste kennismaking met de antroposofie zoekt. Dat laatste geldt nog veel sterker voor dit boek. Jan Zee heeft zich het werk van Steiner door vele jaren studie zo grondig eigen gemaakt, dat hij een heldere en absoluut geloofwaardige authentieke samenvatting ervan heeft kunnen geven.
De Kunsthalmanifestatie roept nog een andere actuele en relevante vraag op. Die krijgt een ander antwoord. De vraag wordt aangereikt in een artikel in Trouw van 13 september: “‘Er is dus géén boek over de antroposofie dat niet door een antroposoof zelf is geschreven?’, vroeg Michael Schaap alias ‘De Hokjesman’ vorig jaar vertwijfeld in zijn gelijknamige tv-programma [21 februari 2013, VPRO]. Schaap zoekt in die aflevering naar antroposofen in Nederland, en komt tot de ontdekking dat de antroposofie voor de één wetenschap is, voor de ander religie, maar dat zelfs de meest fanatieke biologisch-dynamisch etende, euritmie-dansende, naar homeopatische dokters en Vrije School gaande mensen zichzelf niet snel ‘antroposoof’ noemen.”
Nee, is mijn antwoord. Zo’n boek dat van buiten af samenvat wat antroposofie is, is er dus nog steeds niet. Een bruikbare tekst over wat een antroposoof is, is er nog minder. De vraag hoe dat komt, stelt Jan Zee niet aan de orde. Daarom doe ik dat hier.
Ik neem in een eigen formulering de omschrijving van “antroposofie” over van de website van de Antroposofische Vereniging. “Antroposofie is een weg tot kennis over de werkelijkheid zoals die echt is, inclusief de mens en jouzelf, die in deze tijd iedereen kan gaan. De enige voorwaarde om die weg te vinden is dat je uit jezelf die kennis wilt gaan zoeken”, hertaal ik.
In die karakterisering vallen twee bijzonderheden op. (1) Blijkbaar bestaat er zoiets als de werkelijkheid zoals die echt is en kan de mens die leren kennen en begrijpen. Dat is in strijd met elke andere nu gangbare opvatting over kennis. Dat lees of hoor je nergens anders. (2) Maar wie die weg niet uit zichzelf zoekt, zal die niet vinden. In een parafrase op een bekende uitspraak van Heer Olivier B. Bommel uit de Tom Poes verhalen van Marten Toonder, “Ik wist niet dat ik het in mij had”: iedereen heeft het in zich, maar dit “weten” moet wel door jouzelf operationeel gemaakt worden.
Antroposofie legt uit wat daarmee bedoeld wordt. De mens is geschapen met in zichzelf een “microkosmos”, een virtuele miniatuur-replica van de schepping. Daarin ligt alles besloten wat je zou kunnen willen weten. Een antroposoof is iemand die uit zichzelf tussen zijn eigen eigen PBW (= Persoonlijke Binnen- Wereld; wat vroeger “de ziel” heette) en alles wat Steiner heeft gezien en geleerd, een snelkoppeling heeft geconstrueerd, onderhoudt en bijwerkt, en die uit al dit werk hieraan veel inspiratie put voor leven en werk. Dat werk is een onversneden persoonlijke zaak, en de ene antroposoof werkt efficiënter dan de andere via die snelkoppeling. Met dit boek heeft Jan Zee er voortreffelijk mee gewerkt. Andere antroposofen doen het op een andere manier en die kan even goed heel goed zijn.
Hugo Verbrugh’
‘In een bericht van 13 september citeerde Hugo Verbrugh uit Trouw van die dag over de tentoonstelling over Rudolf Steiner in de Kunsthal in Rotterdam. In dat citaat wordt Hokjesman Michael Schaap geciteerd, die vorig jaar in zijn uitzending over antroposofen in Nederland (en Dornach) vroeg: “Er is dus géén boek over de antroposofie dat niet door een antroposoof zelf geschreven is?”
Ik was het vergeten, dat Schaap die vraag stelde, maar het is een goede vraag. En voor wat betreft het Nederlands taalgebied, geloof ik dat het antwoord op die vraag “nee” is. Er is door niet-antroposofen wel eens over de antroposofie geschreven, maar dat reikte bij mijn weten niet verder dan artikelen in kranten en tijdschriften, of een hoofdstuk in een boek.
Misschien is Schaap zelf, in zijn Hokjesman-uitzending, van alle niet-antroposofen wel degene geweest die het meest aandacht aan de antroposofie besteed heeft (nog steeds: in Nederland). Daarmee stel ik ook vast dat het in Nederland feitelijk oorverdovend stil is rondom de antroposofie.
Kunt u een schrijver noemen van wie op dit moment méér titels in de boekwinkel liggen dan de ongeveer 170 titels van Rudolf Steiner die nu te koop zijn? Heeft u ooit in enig niet-antroposofische krant of tijdschrift één van de boeken van Rudolf Steiner gerecenseerd gezien? Heeft u in uw serieuze krant wel eens een recensie gelezen over een euritmievoorstelling of over de vertoning van de mysteriedrama’s? Heeft u in de zaterdagbijlage van uw krant, of in uw niet-antroposofische lievelingstijdschrift, wel eens een serieus portret gelezen over Rudolf Steiner als de grondlegger van de antroposofie; als de stichter van de vrije scholen; als de grondlegger van de antroposofische geneeskunde of de biologisch-dynamische landbouw; als esotericus, toneelschrijver, architect, vernieuwer van het christendom, als...?
In niet-antroposofisch Nederland is het oorverdovend stil rondom Rudolf Steiner. Ik bedoel dat ik mij echt zou moeten inspannen om mij een mens voor de geest te halen die, al is het alleen maar kwantitatief, voor net zoveel (boeken, scholen, boerderijen, winkels, artsenpraktijken, instellingen, cultuuruitingen) “verantwoordelijk” is als Rudolf Steiner.
Welke mens uit de 20e eeuw heeft zoveel anderen geïnspireerd als Rudolf Steiner gedaan blijkt te hebben?’
Wat Verbrugh had geschreven op die bewuste 13 september, was
dit ‘Rudolf Steiner: vrij en gesluierd’:
‘De titel van deze post heb ik overgenomen van een artikel in Trouw van vandaag. Het gaat over de tentoonstelling over werk van Steiner in de Rotterdamse Kunsthal die vandaag geopend wordt. Het is geschreven door Joke de Wolf, “die zelf negen jaar Vrije School heeft genoten en daaraan naast veel goede herinneringen ook een allergie voor het zweverige lettertype heeft overgehouden”.
Mijn eerste indruk is gemengd. Het artikel zeker geeft een goed beeld van het beeld dat tegenwoordig in het publieke oordeel leeft over Steiner. “Rond Steiner, grondlegger van de antroposofie, hangt al jaren een waas, die gekleurd is door mystificatie of door rascisme (sic)”, begint het. “De tentoonstelling in de Kunsthal over zijn artistieke invloed, neemt die niet weg.” Voor zover ik nu al iets weet van die Kunsthal-manifestatie, is dat een juiste typering.
De volgende alinea is ook trefzeker bijna helemaal correct. “Er is dus géén boek over de antroposofie dat niet door een antroposoof zelf is geschreven?, vroeg Michael Schaap alias “De Hokjesman” vorig jaar vertwijfeld in zijn gelijknamige tv-programma [21 februari 2013, VPRO]. Schaap zoekt in die aflevering naar antroposofen in Nederland, en komt tot de ontdekking dat de antroposofie voor de één wetenschap is, voor de ander religie, maar dat zelfs de meest fanatieke biologischdynamisch etende, euritmie-dansende, naar homeopatische dokters en Vrije School gaande mensen zichzelf niet snel ‘antroposoof’ noemen.”
Dat is tamelijk goed samengevat, met hoogstens de correctie dat “antroposoof” in het gangbare spraakgebruik betekent “lid van de Antroposofische Vereniging” [in Nederland ongeveer vierduizend, wereldwijd circa tien maal zoveel]. Het is inderdaad allemaal erg onduidelijk – dat is heel juist aangeduid.
Dat laatste blijkt, vooral door wat er niet met zoveel woorden bij staat, ook uit de volgende alinea: “En oprichter Rudolf Steiner (1861-1925) is al helemaal geen heilige. Op de Vrije School, de school die gebaseerd is op de antroposofische ideeën van Steiner, komen leerlingen dan ook nauwelijks iets over de oprichter te weten. ‘Een portret of schilderij aan de muur, dat is het dan’, stelde Schaap vast.”
Dat is niet helemaal juist; het is althans onvolledig. Ik weet redelijk zeker dat de meeste leerkrachten in de vrijeschool nog minder weten over Steiner dan, om een lokaal voorbeeld ter vergelijking te noemen, de medewerkers van de Erasmus Universiteit Rotterdam weten over de schutspatroon en naamgever van hun instelling, om maar te zwijgen van de bijna alle leerlingen van de vrijescholen en een groot aantal van hun ouders.
Met de volgende zin wordt het nog erger. “En dat is ook precies wat Steiner wilde, blijkt uit de tentoonstelling..., die grotendeels is gewijd aan het leven en de (artistieke) ideeën van Steiner: de laatste kun je gebruiken, naar eigen inzicht, maar een absolute antroposofische ‘waarheid’ is er niet.” NEEEEE, dat wilde Steiner juist helemaal niet. “Ik wil niet vereerd worden, ik wil begrepen worden”, moest hij zijn hele werkzame leven lang zijn volgelingen toeroepen.
En daar ligt mijn voornaamste bezwaar tegen de Kunsthal-manifestatie en tegen het artikel – dat laatste omdat een best aardig beeld geeft van het imago van Steiner hier en nu. Hoegenaamd niemand heeft tot nu toe de ware impact onderkend van de revolutie die Steiner in de filosofie en wetenschap ontketend heeft. Die impact is van minstens dezelfde orde als die van Copernicus in het begin van de moderne tijd.
Dit is niet een verwijt aan de boze buitenwacht. Wij antroposofen – ik ben zelf een van hen – hebben dat zelf over ons en onze missie afgeroepen. Die miskenning heb ik benoemd als het schandaal van de antroposofie. Tot zover voor nu.
Een uitvoeriger versie van het bovenstaande geeft het recent bij Stichting Kairos verschenen boekje “De naam van het geheim”, ISBN 978-90-76494-08-1.
Wordt vervolgd.’
Ik heb hier een artikel van Mees Meeussen waarin hij nog een
ander vraagstuk aankaart. Hij schrijft:
‘Is er nog een continuïteit van de klasse van de Vrije Hogeschool met de oorspronkelijke van 1923 mogelijk? Enige feiten, citaten en meningen
Bij de kerstbijeenkomst van 1923 maakte Rudolf Steiner bekend dat er een Vrije Hogeschool voor Geesteswetenschap zou worden ingericht die de ziel van de nieuwe vereniging zou moeten worden. Hij zou niet alleen zelf de nieuwe vereniging maar ook de school leiden, die uit klassen en secties zou bestaan. Over de leiding van de Hogeschool zei hij: “...Daarom heb ik mij, ... de zaak zo voorgesteld, dat de Vrije Hogeschool voor Geesteswetenschap aan het Goetheanum te Dornach, in betrekking tot al het esoterische, door mij geleid wordt.”[1] Over de klassen zei hij: “Schrikt u alstublieft niet van deze klassen, waarde vrienden. De drie klassen bestonden oorspronkelijk al in de Antroposofische Vereniging, alleen in een andere vorm tot 1914”.[2] Ook de secties beschrijft hij kort en zegt: “Waarde vrienden, de secties, die gaan allereerst niemand iets aan. De secties worden gevormd voor het werk hier. Dus over de secties hoeven we het helemaal niet te hebben. Deze worden gewoon aangetroffen.”[3] Over het bestuur zei hij dat het als vrije groep in de vereniging is gesteld met initiatieven voor antroposofie en in zijn geheel als esoterisch bestuur zal bestaan onder zijn leiding.[4]
Na de kerstbijeenkomst begon hij met bijna bovenmenselijke ijver de nodige stappen te realiseren om de vereniging en de school op te bouwen. Speciaal voor de leden hield hij de karmavoordrachten en schreef hij de “brieven aan de leden” en de “richtlijnen” (Leitsätze). Helaas moest hij zich door ziekte na negen maanden terugtrekken in het atelier, dat hij niet meer zou verlaten en stierf vijftien maanden na de kerstbijeenkomst toch geheel onverwacht. Omdat hij de nieuw gevormde instituten aan zijn persoon had gebonden, ontstond er na zijn dood een onduidelijke situatie. Want zo zei hij bijvoorbeeld: “Want natuurlijk moet de Antroposofische Vereniging iets geheel anders zijn, als deze door mij wordt geleid, of door iemand anders wordt geleid.”[5] Door Marie Steiner werd meteen erkend dat de esoterische verbinding met de geestelijke wereld alleen door Rudolf Steiner kon worden gewaarborgd. Dat gold voor de vereniging als ook de school. Zo schreef ze in een brief aan Eugen Kolisko dat zij had ingezien dat het esoterische bestuur een “niets” was en dat ze uit het bestuur wilde treden, hoewel dat niet gebeurde.[6] In 1947 schreef ze aan Richard Dürich: “De verdere esoterische leiding van deze unieke geestelijke instroming, kon niemand uit het bestuur, dat hij aan zijn zijde gesteld had, overnemen; ze was slechts een eenmalige wereldgbeurtenis.”[7]
Niemand kon Rudolf Steiner in eigenlijke zin vervangen, niet in praktische, maar ook niet in esoterische zin. Toch moest er een nieuwe voorzitter voor de vereniging gekozen worden. Daar de Hogeschool zich nog in opbouw bevond en hij hiervoor geen opvolger had aangewezen, bleef deze in ieder geval in het begin zonder leiding. Hoewel bij zijn leven Albert Steffen zijn plaatsvervanger was, en Ita Wegman een soortgelijke positie innam voor wat de klasse betrof, voelde niemand zich in staat de esoterische leiding van de school op zich te nemen. Er ontstonden derhalve in de beginjaren al problemen, die allengs alleen maar groter werden. Interessant is te zien hoe in discussies omtrent opvolging, postume leiding van vereniging en school, de meningen van de leden toen al alle nuances toonden die na tientallen jaren weer tevoorschijn kwamen. Daarbij valt op dat men twee extremen kan waarnemen. Het ene extreem zegt dat alles is zoals Rudolf Steiner zich gewenst had, de school is intact, ook de vereniging en er is een postume leiding. Het andere extreem zegt dat er geen postume en esoterische leiding van de vereniging en school meer mogelijk is en dat alles opnieuw gevormd dient te worden, omdat uiteraard niemand Rudolf Steiner kan vervangen.
De eerste opnamen in de klasse
Voordat er klassenuren gegeven konden worden, moesten er natuurlijk leden in de klasse, of Michaëlschool (zoals Rudolf Steiner die later noemde) worden opgenomen. Deze opnamen werden door hem zelf beoordeeld en later in een opnamesessie ook zelf uitgevoerd, eerst alleen, later samen met Ita Wegman. Zij schrijft dat aan het einde van zo’n sessie Rudolf Steiner de volgende woorden tegen het op te nemen lid sprak: “Als u de Michaëlschool trouw wilt blijven, geeft u mij dan de hand, geeft u ook mevrouw dr. Wegman, die met mij de Michaëlschool zal gaan leiden, de hand.”[8] Dit was tot september de gebruikelijke opnameprocedure. Later, toen hij door zijn ziekte het atelier niet meer kon verlaten, werden de opnamen schriftelijk behandeld. Ita Wegman en Albert Steffen hebben nooit beweerd de leiding van de school te hebben gehad. Toch is bekend dat de laatste later meende dat het gehele bestuur de school zou leiden. In de beginjaren werden de blauwe kaarten door die bestuursleden getekend die daarvoor bevoegd waren. Er werd echter niet ondertekend met “de leiding”, maar “voor de leiding”, wat natuurlijk een subtiel verschil is.
De klassenuren
Het was Rudolf Steiner vergund negentien klassenuren te kunnen houden. Omdat er echter veel opnamen waren, hield hij voor nieuwe hogeschoolleden herhalingsuren. Hij was teleurgesteld dat vele leden niet begrepen wat eigenlijk de ductus van de school was, omdat veel aanvragers verzochten om ook “de voordrachten van vrijdag” te mogen horen. Veel werd er in de tijd na de kerstbijeenkomst door de leden niet begrepen, wat zoals we weten tot problemen heeft geleid. En ook sprak Rudolf Steiner van een “interne oppositie” van leden die zaken niet wilden aannemen of uitvoeren.
De tekst
Rudolf Steiner sprak in de klassenuren gesproken tekst bij de mantra’s. Deze mantra’s moesten uiteraard overnemen worden om deze te kunnen mediteren. Maar bij de tekst was dat geheel anders. Men mocht er wel aantekeningen van maken voor persoonlijk gebruik, maar die moesten dan na acht dagen worden verbrand. Degenen die de klassenuren mochten geven, bezaten alleen de mantra’s en hadden geen begeleidende tekst. Zij konden dus alleen maar uren geven, die later “vrij gehouden“ uren werden genoemd. Wanneer er bij hem iemand om te teksten van de uren verzocht, werd dit steeds bits afgewezen met een korte opmerking als: “Die teksten bestaan helemaal niet”.[9] Alleen Lili Kolisko mocht als grote uitzondering de gesproken teksten naschrijven en gebruiken voor haar uren in Stuttgart, zoals er ook enige uren die in Praag werden gehouden, mochten worden nageschreven. Zelfs Marie Steiner en Ita Wegman bezaten bij zijn leven de teksten niet. Kort voor zijn dood mocht Ita Wegman bij de stenografe Frau Finkh een kopie laten maken, daar de teksten wel degelijk bestonden en door haar waren meegeschreven. Zo kwam bij zijn dood Marie Steiner pas als erfgenaam in bezit van de begeleidende teksten.
Personen die de klasse mochten houden
Veel personen die de klasse mochten houden bij leven van Rudolf Steiner waren er niet. Zij werden persoonlijk door Rudolf Steiner gevraagd en dan gemachtigd de klasse te houden. Afgezien van Ita Wegman en Lili Kolisko, waren dit onder anderen Ludwig Graaf Polzer-Hoditz, Adolf Arenson en Willem Zeylmans. Zoals boven al werd genoemd was het Lili Kolisko die als enige haar eigen aantekeningen van de begeleidende tekst van de uren mocht gebruiken, anderen mochten alleen de mantra’s overdragen, maar bezaten de begeleidende tekst niet.
De voorwaarden en het vertrouwen
Er werden drie voorwaarden aan het lidmaatschap van de klasse gesteld en die waren:
1) dat het lid de wil heeft een meditatief leven te leiden
2) dat het lid samen wil werken met andere hogeschoolleden en de leiding van de school
3) dat het lid de antroposofie actief in de buitenwereld wil representeren.
Verder was er bij leven van Rudolf Steiner eigenlijk nog een vierde voorwaarde, dat van het wederzijds vertrouwen. Dit werd “een vrij ideëel-geestelijk wederzijds verdrag” genoemd. Deze voorwaarden bleven na de dood van Rudolf Steiner bestaan. Daarbij ontstond een nog niet vaak besproken moeilijkheid. Er bestaat namelijk geen formeel vertrouwen noch formele esoterie. Mochten deze wel bestaan, dan zijn deze gereduceerd tot juridisch bindende regelgeving en gecatalogiseerde informatie uit het verborgene. Met andere woorden, het vertrouwen dat het lid gaf was een levend vertrouwen ten aanzien van de esoterische leiding van Rudolf Steiner, die deze door zijn persoon kon waarborgen. Maar wie kon het lid dit vertrouwen geven na zijn dood? Nadat rond 1949/1950 formeel het gehele bestuur de leiding van de algemene antroposofische sectie op zich nam en lectoren aanstelde, was er voor wat betreft de leiding een geheel nieuwe situatie ontstaan. Dit levende vertrouwen kon er niet meer zijn, want hebben de leden van deze leiding en zijn lectoren zulke eigenschappen vergelijkbaar met die van Rudolf Steiner, zodat ze hem zouden kunnen vervangen?
Geen enkele van de oorspronkelijke voorwaarden die aan de Klasse gesteld waren, zijn tegenwoordig gerealiseerd. Somt men deze punten in het kort op, dan ontstaat de volgende lijst:
– Rudolf Steiner heeft geen opvolger benoemd
– Van de bedoelde klassen heeft hij er maar een slechts ten dele kunnen geven
– Oorspronkelijk wilde hij absoluut niet dat de begeleidende teksten voorgelezen werden
– Al eind 1925 kwamen de mantra’s in verkeerde handen
– Pas sinds 1950 wordt door het bestuur in Dornach de algemene sectie geleid
– Deze leiding stelde sinds 1950 zogenaamde lectoren aan, die de Klasse mochten lezen.
Het ontbreken van een competente leider van de school en de onvoltooide leergang is voor veel leden aanleiding om te spreken van het falen van de School. Ook het slechts lezen en herhalen van de teksten door lectoren wordt door velen gezien als een dode traditie en dat terwijl Rudolf Steiner zelfs de teksten niet voor gebruik had vrijgegeven. Bovendien zouden de mantra’s, wanneer deze buiten de besloten kring kwamen, volgens Rudolf Steiner onwerkzaam worden. Tevens zijn de teksten in de jaren zestig buiten de vereniging uitgegeven. Sinds 1992 zijn de teksten en mantra’s gewoon door de Rudolf Steiner Verlag als GA 270 I-IV uitgegeven en door iedereen te koop of nu via internet gratis te downloaden. Hoewel het openbaar maken van de teksten door het verlopen van het copyright onvermijdelijk was, was daardoor een geheel nieuwe situatie ontstaan. De mantra’s waren al in 1925 in vreemde handen gekomen en hebben hun oorspronkelijke werking derhalve verloren, hoewel Willem Zeylmans op een vraag van Hans Peter van Manen naar deze werking antwoordde dat er nog wel van een zekere werking sprake kon zijn, hoewel hij dat niet nader preciseerde.
De opname van leden worden tegenwoordig door lectoren verzorgd, in samenwerking met de Hogeschoolleiding, maar de eisen voor opname in de klasse zijn onduidelijk en niet omschreven, evenals de competenties waaraan het bestuur en een lector zou moeten voldoen. Ook onduidelijk blijft op grond waarvan lectoren wederom andere lectoren kiezen of door de leiding worden aangesteld. Sommige leden hebben het aanstellen van lectoren bekritiseerd, met het argument dat er op deze wijze een ongewenste onaantastbare priesterklasse gecreëerd zou worden en waren er ook op tegen dat er rond de klasse vaak een sfeer van exclusiviteit ontstond, die soms zelfs aan een aureool van heiligheid deed denken, hetgeen volgens hen volkomen in strijd is met de ductus van de antroposofie.
Voor wat het lezen van de klasse betreft gelden verschillende opvattingen. De bedoelde werkwijze die Rudolf Steiner voorstelde, was wat men nu de “vrij gehouden” uren zou noemen. Het lezen van zijn begeleidende teksten wees hij zoals al beschreven is met klem af. Na zijn dood, toen Ita Wegman de Klasse gaf, las ze in eerste instantie voor. “Wat wordt voorgelezen kan alleen maar worden voorgelezen waarde vrienden, omdat daardoor Michaëls woorden onveranderd, zoals dr. Steiner ze heeft gesproken, voor u worden weergegeven...”[10] Dit lezen staat Peter Selg ook nu nog steeds voor.[11] In een citaat van latere datum schrijft Ita Wegman echter dat zij het geven van klassenuren ouderwets vind en dat er iets nieuws moet ontstaan.[12]
Wanneer men nu al deze feiten bekijkt, kan er zeker geen sprake meer van zijn dat er nog een continuïteit van de huidige klasse met die van de oorspronkelijke bij het leven van Rudolf Steiner bestaat. Dat schrijft ook Heinz Zimmermann, die zich in Dornach altijd voor de school heeft ingezet: “Het is onmiskenbaar dat er geen ononderbroken voortzetting van de hogeschool na de dood van Rudolf Steiner is. Niemand kan zich op een continue opvolging beroepen, en zich zeker niet op een voortzetting van de leiding van de Hogeschool beroepen.”[13] Auteurs die zich voor de school in het bijzonder hebben ingezet, zoals Jörgen Smit, Sergej Prokofieff, Peter Selg maar ook Heinz Zimmermann, geven in hun boeken en artikelen in de inleidingen de geschetste situatie weer, maar doen er verder helaas niets mee. Ze houden zich, evenals het huidige bestuur in Dornach, gewoon aan de oude opvattingen.
Dat neemt niet weg, dat er veel ontwikkelingen gaande zijn binnen de klasse, dat er uitwisselingen en gesprekken over ervaringen zijn en er bijeenkomsten worden georganiseerd. In dit verband wordt als laatste citaat een van Ludwig Graaf Polzer-Hoditz gegeven uit zijn rede gehouden op de jaarvergadering van 1935 in Dornach (die pas in 1981 in de vereniging bekend werd gegeven): “Een regeling voor de aangelegenheden van de klasse houd ik na de dood van Rudolf Steiner slechts in zoverre voor mogelijk, dat de persoonlijkheid, die de verantwoording ten aanzien van de geestelijke wereld en Rudolf Steiner op zich wil nemen en die door de wil van een aantal persoonlijkheden ondersteund wordt, dit de leiders van de secties meedeelt en daarover met hen beraadslaagt.”[14] Dat was aanleiding voor sommige leden om een geheel nieuwe vorm van klassengroepen voor te stellen. Evenals dat bij de vorming van groepen in de vereniging gebeurt, door aan het bestuur kenbaar te maken dat men een groep wil starten, zo zou dat dan ook in de Michaëlschool moeten zijn, zo redeneert men. Een aantal leden van een kandidaatgroep kiest een klassenleider die zij geschikt achten en verzoeken in Dornach de leiding van het bestuur deze groep als groep in de school te erkennen. Hierbij wordt de mogelijke successiegedachte, de rol van de aangestelde lectoren en het opnamegesprek dat velen als bevoogdend ervaren, omzeild. Zo ontstaat een eigentijdse vorm, waarbij uitwisselingen van groepservaringen met andere groepen wezenlijk kan zijn.
Ten slotte zou het interessant zijn te vernemen hoe het nieuwe bestuur over dit alles denkt. Te meer daar zij zijn gekozen om zich extra in te zetten voor de Hogeschool in Nederland.
Verwijzingen
[1] GA 260, blz. 142
[2] GA 260, blz. 50
[3] GA 260, blz. 222
[4] GA 260, blz. 49
[5] GA 260a blz. 204
[6] Marie Steiner, Briefe und Dokumente, Privatdruck ‚ R. St. Nachlassverw. ’81 Dornach blz. 92
[7] ibidem blz. 333
[8] Joh. Kiersch, Steiners individualisierte Esoterik einst und jetzt, Verlag am Goetheanum, ’12, blz 63
[9] ibidem, blz. 252
[10] Peter Selg, Rudolf Steiner und die Fr. HS. für Geisteswiss., Verl. des Ita Wegman Inst, ’08, blz. 104
[11] ibidem, ’08, blz 12
[12] Peter Selg, Die drei letzten Jahre, Natura Verlag, 2006, blz. 103, brief van 20.01.41
[13] Heinz Zimmermann, Nachrichtenblatt Nr. 48, von 25.11.01
[14] Als 8, blz. 318
Enige C.V. gegevens:
geboren 1951
doctoraal examen Farmacie 1983
studie constitutieprobleem van af 1996
werkzaam als vrijwilliger bij het Museon te Den Haag op de afd. Geologie sinds 2009’
Op het gevaar dat het allemaal te lang wordt, toch ook nog
de nieuwste twee bijdragen uit de serie van Lorenzo Ravagli. Die hangen ook met het
bovenstaande samen. Eerst van 25 september – voor de lengte zijn wij hier niet
bang, ‘1953-1955 – Lauter ungelöste Fragen’:
‘Wie bereits Mitte der 1930er Jahre trennte sich auch durch den Konflikt mit Marie Steiner und dem Nachlassverein ein Teil der Mitgliedschaft von der »Allgemeinen« Anthroposophischen Gesellschaft. Die Sezession gab sich einen eigenen organisatorischen Status, insbesondere als »Anthroposophische Vereinigung in der Schweiz«, die mit einer Reihe von Zweigen (Arbeitsgruppen) noch heute existiert. Die Spaltung zog sich aber durch alle bestehenden (oder im Aufbau begriffenen) Landesgesellschaften und erschwerte auf vielfache Weise die Zusammenarbeit.
In Deutschland hatte es seit dem Verbot durch die Nationalsozialisten 1935 keine Anthroposophische Gesellschaft mehr gegeben und aufgrund des Nachlasskonfliktes drohten hier zwei Landesgesellschaften (von Steffen- resp. Marie-Steiner-Anhängern) zu entstehen. Die unbewältigten Erkenntnis- und Lebensfragen der Gesellschaft spiegelten sich bei den offiziellen Zusammenkünften in Krisendiagnosen und Äußerungen der Resignation. Der Vertreter des Hamburger Arbeitszentrums, Julius Solti, sprach auf der Generalversammlung der Anthroposophischen Gesellschaft in Deutschland im Herbst 1953 von drei Erkenntnisrätseln, die sich lähmend auf die Mitgliedschaft auswirkten. Das erste betreffe die »Fortführung der Klassenstunden« (also das Verständnis der Hochschule für Geisteswissenschaft), dessen Unlösbarkeit zu einem tiefgreifenden Konflikt zwischen Ita Wegman und Marie Steiner geführt habe. Das zweite die Verwaltung des »literarischen Werkes« Rudolf Steiners. Hier stünden sich das »spirituelle Recht« der Hochschule auf Verwaltung des Erbes innerhalb der Gesellschaft und das testamentarische »Erbrecht« unversöhnbar gegenüber. Das dritte Rätsel schließlich betreffe die Frage der »spirituellen Kontinuität«, die sich an der Ernennung Albert Steffens zum stellvertretenden Vorsitzenden und dem damit möglicherweise verbundenen Auftrag entzündet habe. Das erste Rätsel brachte er mit der luziferischen Versuchung in Verbindung, das Geistige wie eine Offenbarung empfangen zu wollen, das zweite mit der ahrimanischen, die sich durch irdischen Besitz eröffne und das dritte mit Todeskräften, die innerhalb der Gesellschaft walteten, die durch Auferstehungskräfte überwunden werden müssten.
Soltis Debattenbeitrag ist ein Beispiel für die im inneranthroposophischen Diskurs verbreitete Tendenz, symbolische Denkformen als Strategem der Erkenntnisvermeidung einzusetzen. Statt die Designate klar zu benennen, die mit den von ihm verwendeten Signifikaten verbunden waren, ließ er das von ihm Gemeinte in der Schwebe und verschleierte mit seiner Konstruktion eines »dreifachen« Rätsels zugleich die offenkundige Tatsache, dass es sich bei den von ihm angesprochenen Problemen in Wahrheit nur um ein einziges handelte: das Problem nämlich, ob und wie im Rahmen der Anthroposophischen Gesellschaft nach dem Tode Steiners der Anspruch auf Geisterkenntnis eingelöst und verifiziert werden konnte.
Erst im Oktober 1954 gelang es, die »Anthroposophische Gesellschaft in Deutschland« mit einer föderativen Struktur, die den widerspenstigen Arbeitszentren in den verschiedenen Landesteilen weitgehende Autonomie zugestand, unter der Leitung eines Arbeitskollegiums neu zu begründen, dem Friedrich Husemann (Psychiater, Begründer der Husemann-Klinik in Wiesneck, 1887-1959), Paula Dieterich (Waldorflehrerin, Hamburg, 1892-1974), Rudolf Kreutzer (Unternehmer, Firma Staedtler in Nürnberg, 1887-1976) und Carl Johannes Brestowsky (Waldorflehrer, Wuppertal, 1896-1974) angehörten. Erich Schwebsch (Waldorflehrer in Stuttgart, 1889-1953), der die Gründung maßgeblich mit vorbereitet hatte, war 1953 verstorben.
Die führenden Persönlichkeiten der deutschen Landesgesellschaft waren alle nach Anbruch des neuen michaelischen Zeitalters (1879) geboren, hatten zwei Weltkriege, den Zusammenbruch eine Kaiserreichs, einer Republik und eines Terrorregimes sowie das Verbot der Gesellschaft in Deutschland erlebt und befanden sich nun ausnahmslos in ihrem siebten Dezennium, zwischen dem 60. und 70. Lebensjahr. Sie alle hatten auch Rudolf Steiner erlebt und sich zwischen 1909 und 1922 der Theosophie bzw. Anthroposophie angeschlossen. Auf der anderen Seite der Grenze hatten sie es mit dem 70jährigen Steffen, dem 61jährigen Wachsmuth, dem 63jährigen Poppelbaum und dem geradezu jungen, 56jährigen Lewerenz zu tun. Angesichts dieser generationellen Konstellation drängt sich der Gedanke auf, die Anthroposophie sei zu einer Gerontosophie geworden. Aber das äußerliche Alter sagt bekanntlich nichts über die innere Lebendigkeit und Kreativität eines Menschen aus. Trotzdem geht das fortschreitende Alter häufig mit einer Verfestigung der Lebenseinstellungen und Lebensauffassungen einher. Es wäre interessant, die Frage zu untersuchen, ob der dogmatische Charakter, den die öffentliche Repräsentation der Anthroposophie durch die Anthroposophische Gesellschaft in der zweiten Hälfte des 20. Jahrhunderts annahm, nicht möglicherweise ein Altersproblem war. Die Vorstandsmitglieder, die bis 1963 berufen wurden, waren zwar etwas jünger (mit Ausnahme der Ärztin Margarete Kirchner-Bockholt [1894-1973], die 69 war, befanden sich alle in der zweiten Hälfte ihres sechsten Jahrzehnts, weitaus der jüngste sollte Rudolf Grosse [1905-1994] sein, der sich bei seiner Berufung im 50. Lebensjahr befand), aber wenn man diese Alterskonstellation mit jener des Gründungsvorstandes von 1923/24 vergleicht, ist die Differenz doch erheblich: Rudolf Steiner war 1923 mit 62 Jahren weitaus der älteste, Marie Steiner war 56, Ita Wegman 47, Elisabeth Vreede 44, Albert Steffen 39 und Guenther Wachsmuth sogar erst 30 Jahre alt! Erst 1966 sollte die »Allgemeine« Anthroposophische Gesellschaft mit Hagen Biesantz [1924-1996], der bei seiner Berufung 42 Jahre alt war, wieder an die von Steiner begründete Tradition anschließen.
Nachdem bis Ende der 1940er Jahre die unmittelbaren Kriegsschäden beseitigt waren, begann in den Jahren zwischen 1950 und 1960 – so wie in den meisten vom Krieg heimgesuchten europäischen Gesellschaften, die in den Genuss des Marshallplans kamen – auch in der Anthroposophischen Gesellschaft und der mit ihr in Beziehung stehenden – aber keineswegs identischen –anthroposophischen Bewegung eine Zeit der Konsolidierung und Ausbreitung. Die lebensgeschichtliche Dimension dieser Entwicklung lässt sich an der eben beschriebenen Generation, die 1954 das Arbeitskollegium der neugegründeten deutschen Landesgesellschaft bildete, verdeutlichen. Die Angehörigen dieses Kollegiums befanden sich in der Zeit zwischen 1935 und 1945 in ihrem vierten Lebensjahrzehnt, in dem in der Regel die individuellen Lebensmotive zur stärksten Entfaltung kommen und die Persönlichkeit sich in der Auseinandersetzung mit ihrem Umfeld sich diesem am intensivsten einprägt. Berufsausbildung, Studium, Familiengründung und ein gutes Jahrzehnt beruflicher oder familiärer Erfahrung haben Menschen in diesem Lebensalter bereits zurückgelegt, ihre Persönlichkeit durch die vielfältigen Erfahrungen gefestigt, ihren Horizont erweitert und häufig entwickeln sie die Bereitschaft oder das Bedürfnis, über den damit erreichten Lebenshorizont zu neuen – inneren oder äußeren – Ufern aufzubrechen. Diese bedeutende Epoche im Leben eines Menschen – im Leben der potentiellen Kontinuitätsträger der anthroposophischen Impulse – fiel aufgrund des Verbots anthroposophischer Arbeit in Deutschland aus, ihre schöpferischen Kräfte wurden zurückgedrängt, ihre moralischen Intuitionen unterdrückt – mit anderen Worten: die historischen Mächte des Bösen warfen die betreffende Generation um ein Jahrzehnt zurück, wenn sie die Kontinuität nicht sogar gänzlich zunichte machten, indem sie zu Emigration und Flucht zwangen oder die potentiellen Träger anthroposophischer Impulse schlichtweg zermalmten. Hinzu kamen die inneranthroposophischen Verwerfungen, die ihrerseits ein beträchtliches Maß geistiger Kräfte in unsinnige, überflüssige, zerstörerische Auseinandersetzungen kanalisierten. Wessen seelische und geistige Kräfte durch all diese Prüfungen nicht aufgezehrt waren, der konnte sie nun in gesteigertem Maß und zugleich aufgrund des fortgeschrittenen Lebensalters in überpersönlicher Form dem Neuaufbau der anthroposophischen Bewegung zur Verfügung stellen. Gleichzeitig begann der Freien Hochschule für Geisteswissenschaft – der nach ihrem Selbstverständnis einzigen spirituellen Hochschule der Welt, die eine moderne Form abendländischer Esoterik mit der neuzeitlichen Wissenschaft verband – im Jahrzehnt zwischen 1950 und 1960 bereits eine neue Generation von Suchern zuzuströmen, deren spirituelle Sehnsüchte durch den bisherigen Lauf der Welt enttäuscht worden waren.
Diesen Sehnsüchten versuchten die öffentlichen Hochschulkurse entgegen zu kommen, die ab 1954 wieder von den einzelnen Sektionen zu unterschiedlichen Fachgebieten am Goetheanum durchgeführt wurden. Die Sektionen wurden personell verstärkt, insbesondere die medizinische Sektion durch Ärzte aus der Ita Wegman Klinik Arlesheim, die sich nach dem Beschluss der Generalversammlung von 1948 allmählich wieder auf das Goetheanum zubewegten und in die Leitung der Sektion aufgenommen wurden.
Bereits 1952 war der Beschluss gefasst worden, den noch immer im Rohbau befindlichen großen Saal des Goetheanum auszugestalten. Der Auftrag erging im Rahmen eines Wettbewerbsverfahrens, an dem sich 27 Architekten beteiligten, schließlich an den Stuttgarter Johannes Schöpfer. Wie alle bedeutenderen Vorhaben der Gesellschaft war auch dieser Innenausbau Anlass zu langwierigen Auseinandersetzungen. 1957 konnte der große Saal endlich dem Publikum zugänglich gemacht werden.
Die Dornacher Generalversammlungen waren auch in den 1950er Jahren weiterhin Schauplatz ideologischer Grabenkämpfe, bei denen sich in Schützengräben eingegrabene Parteien unversöhnlich gegenüberstanden. Aus heutiger Sicht erscheinen manche dieser Auseinandersetzungen wie Szenen aus einem dadaistischen Theaterstück. Die Existenz und die Publikationen der Nachlassverwaltung erwiesen sich als der hartnäckigste Stachel im Fleisch der Gesellschaft. Die damit verbundenen Fragen sollten ihr bis in die 1970er Jahre erhalten bleiben.
1955, dreißig Jahre nach dem Tod ihres Begründers, sah sich der Vorsitzende, Albert Steffen, veranlasst, auf der Generalversammlung Anfang April zu Vorwürfen Stellung zu nehmen, die in den »Mitteilungen der Anthroposophischen Vereinigung in der Schweiz« erhoben worden waren. Das Goetheanum sei »tot«, hieß es darin und Steffen wurde der Vorwurf gemacht, er habe die Gesellschaft zu einer »Sklavengesellschaft« umgeformt. Auf die Unterstellung, er habe dieselben Methoden angewandt, wie »gewisse Volksgruppenführer«, antwortete Steffen mit Ausführungen, die einen tiefen Einblick in sein Selbstverständnis gewähren: »Es wird dabei wohl an den letzten Weltkrieg gedacht, wo diese Usurpationen ja stattfanden, von gewissen Führern von Volksgruppen, sowohl in Deutschland wie in Italien. Es wird darauf hingewiesen, dass diese Praktiken auch in unserer Gesellschaft angewendet werden, in der Hauptsache vom Vorsitzenden. Also wörtlich: ›Man identifiziert ein Volk mit einer Partei, die im Parteiführer gipfelt, oder das Christentum mit einer Kirche und dem Haupt dieser Kirche, oder Rudolf Steiner und die Anthroposophie mit dem Vorsitzenden...‹ Also das ist doch deutlich genug, dass ich da als Vorsitzender verglichen werde mit denjenigen Persönlichkeiten, welche dieses namenlose Elend über Europa gebracht haben, was ich zum Beispiel in zweien meiner Dramen dargestellt habe, natürlich in künstlerischer Art –, es schließt dann der Aufsatz: ›Diese Methode hat sich bei uns glänzend bewährt, wohl auch, weil sie in ihrem Wirken fast durchaus unerkannt bliebt.‹ Also«, so schließt Steffen, »die Mitglieder haben nicht erkannt, nach der Aussage dieses ›Schriftstellers‹, dass da ein Usurpator am Werk war mit der Absicht, nach den Praktiken übelster Okkultismen eine Gesellschaft von freien Menschen in eine ›Sklavengesellschaft‹ zu verwandeln.«
Bei der Generalversammlung standen drei Anträge zur Debatte: der Dornacher Architekt Albert Baravalle (1902-1983) versuchte die Versammlung dazu bewegen, gegen den Entwurf Johannes Schöpfers zu protestieren, da er die Vorgaben Steiners für die Ausgestaltung des Saales missachte, eine Reihe von Mitgliedern, unter ihnen Jakob Streit (1910-2009), schlug vor, sämtliche Bücher Rudolf Steiners, gleichgültig in welchem Verlag sie erschienen seien, am Büchertisch des Goetheanum zu verkaufen und sie in den von diesem verantworteten Zeitschriften anzuzeigen und eine weitere Gruppe von Mitgliedern, zu denen wiederum Jakob Streit gehörte, stellte den Antrag, die weitere Verbreitung des Gutachtens von Prof. A. Egger »Die Wege der richterlichen Rechtsfindung«, das gegen die Nachlassverwaltung Stellung bezog, seitens der Gesellschaft zu unterbinden. Gegen den Antrag Baravalle lag ein Geschäftsordnungsantrag vor, der auf Nichteintreten in die Debatte plädierte, zum Antrag Egger lag ein Gegenantrag vor, der dessen Ablehnung befürwortete. Interessant ist, zu verfolgen, wie die Versammlung mit den jeweiligen Anträgen verfuhr, und welche Begründungen im einzelnen für oder gegen die Anträge vorgebracht wurden. Mit demselben Argument konnten nämlich Teilnehmer dieser Versammlung sowohl das Eintreten in eine Debatte und eine Abstimmung über einen Antrag ablehnen, mit dem sie kurz darauf eben dieses Eintreten und die Abstimmung rechtfertigten. Niemandem, auch nicht dem Leiter der Versammlung, dem Naturwissenschaftler Hermann Poppelbaum, schienen diese Widersprüche aufzufallen. Carl Jerome Bessenich begründete den Geschäftsordnungsantrag zum Antrag Baravalle mit der Behauptung, eine Entscheidung über den Entwurf des Saalausbaus durch die Generalversammlung widerspreche der »Konstitution der Hochschule«, da Fragen des »freien Geisteslebens« allein in die Kompetenz der Hochschulleitung fielen, die ihre Entscheidungen in Freiheit treffen müsse. Gegen den Antrag Streit (zum Bücherverkauf) argumentierte Rudolf Grosse, die Annahme dieses Antrages würde die Konstitution der Anthroposophischen Gesellschaft verändern, die der Goetheanumleitung auch die Verantwortung über den Büchertisch zuweise. Die Leitung des Goetheanum dürfe in dieser Frage nicht »dem Befehl« der Generalversammlung unterstellt werden. Mit diesem Argument setzte er sich jedoch nicht – was angesichts der eben vorangegangenen Auseinandersetzungen konsequent gewesen wäre – für ein Nichteintreten in die Debatte oder in eine Abstimmung ein, sondern dafür, den Antrag mittels einer Abstimmung abzulehnen. Das eine Mal wurde also der Generalversammlung mit dem Argument der Autonomie der Hochschulleitung das Recht bestritten, über eine Frage des freien Geisteslebens abzustimmen, das andere Mal wurde ihr mit demselben Argument genau dieses Recht eingeräumt. Dass sich die Hochschulleitung ebenso dem »Befehl« der Generalversammlung unterwarf, wenn diese den Antrag Streits ablehnte, schien Grosse nicht aufzufallen. Auch über den Antrag zum Rechtsgutachten Professor Eggers, der erst recht tiefgehende Erkenntnisfragen – also Fragen des freien Geisteslebens – aufwarf, wurde schließlich von der Generalversammlung abgestimmt. Er wurde ebenso abgelehnt, wie der Antrag zum Bücherverkauf. Dass es dreißig Jahre nach dem Tod Rudolf Steiners möglich war, diametral entgegengesetzte Verhaltensweisen innerhalb kürzester Zeit mit ein und demselben Argument zu rechtfertigen, zeigt, wie wohlfeil inzwischen die Berufung auf die Freiheit des Geistes geworden war und wie wenig Ernst die Gesellschaft ihren eigentlichen Auftrag, die Förderung der Geisterkenntnis, nahm.
Die letzte Viertelstunde der Versammlung, die um 23 Uhr zu Ende ging, war dem Traktandum »Berichte über die Arbeit am Goetheanum und in der Gesellschaft« gewidmet. Was eigentlich im Mittelpunkt der Zusammenkunft hätte stehen sollen, spielte somit nur eine marginale Rolle, ja der Versammlungsleiter sah sich am Ende zur Aufforderung gezwungen, die Berichte über diese Arbeit nicht mehr mündlich, sondern schriftlich abzugeben. »Alle erklären sich einverstanden«, bemerkt das Protokoll lakonisch. Von besonderer Taktlosigkeit zeugen die Schlussbemerkungen Poppelbaums, der die gesellschaftsinternen Kritiker unter Berufung auf ein Gedicht Goethes mit »Kläffern«, also Hunden verglich.
Vorheriger Beitrag: Impromptu zwischen den Zeiten
Wird fortgesetzt’
Hierop volgde op 2 oktober ‘1956 | Die beleidigte Gesellschaft erweitert ihren Vorstand’:
‘Auch das Jahr 1956 stand im Zeichen der Auseinandersetzung um den literarischen und künstlerischen Nachlass Rudolf Steiners. Außerdem starb in diesem Jahr Wilhelm Lewerenz, der Leiter der Sektion für redende und musizierende Künste. Sein Tod zog eine Erweiterung des Vorstandes nach sich, die bei einer außerordentlichen Generalversammlung Ende Dezember 1956 vollzogen wurde.
Zuvor aber hielt Albert Steffen am Karsamstag, dem ersten Tag der Generalversammlung (31. März) eine große Rechtfertigungsrede. Das Ereignis selbst – also die Generalversammlung – lud der 1. Vorsitzende performativ mit esoterischer Bedeutung auf, indem er es in einen Zusammenhang mit dem Brand des ersten Goetheanum (Silvesternacht 1922/23) brachte, der 33 1/3 Jahre zuvor stattgefunden hatte. Gleichzeitig verwies er darauf, dass ein Jahr später 33 1/3 Jahre seit der Weihnachtstagung zur Begründung der Anthroposophischen Gesellschaft (1923/24) vergangen sein würden. Die Generalversammlung 1956 und das auf sie folgende Jahr stünden demnach unter tief bedeutenden Vorzeichen.
Damit berief sich Steffen auf eines der heiligsten anthroposophischen Erkenntnisgüter, das Forschungsergebnis Rudolf Steiners, nach dem das Leben Jesu Christi auf Erden eben diese Zeitspanne umfasst habe. Darüberhinaus hatte Steiner in Vorträgen über das »esoterische Christentum und die geistige Führung der Menschheit« im Jahr 1911 (GA 130) das 33. Lebensjahr zur Offenbarung des künftigen Maitreya-Buddha in Beziehung gesetzt. In seinem Vortrag über die »Ätherisation des Blutes« (1. Oktober 1911) hatte er darauf hingewiesen, dass der kommende Boddhisattva, der künftige Lehrer des Christusgeheimnisses, sich in seinem 33. Lebensjahr als solcher zu erkennen geben werde. »Dasjenige, woran der Mensch erkennen kann den, der einstmals der Maitreya-Buddha werden wird, ist aller wahren morgenländischen Mystik und christlichem Wissen wiederum gemeinsam. Erkennen kann man denjenigen, der einstmals der Maitreya-Buddha sein wird, ... daran, dass er zunächst in seiner Jugend heranwächst so, dass kein Mensch ahnen kann, was für eine Individualität in ihm ist. Immer wird es so sein, dass diejenigen, die es verstehen, an einem solchen Menschen erst zwischen dem dreißigsten und dreiunddreißigsten Jahre erkennen, dass in ihm ein Bodhisattva ist. Da tritt etwas ein wie eine Umwechslung der Persönlichkeit. Und der Maitreya-Buddha wird selber gerade im dreiunddreißigsten Jahre seines Lebens sich der Menschheit zu erkennen geben. Wie der Christus Jesus im dreißigsten Jahre seines Lebens sein Werk begann, so geben sich die Bodhisattvas, die weiterhin den Christus verkündigen werden, im dreiunddreißigsten Jahre ihres Lebens zu erkennen. Und der Maitreya-Buddha selber, der mit großen, gewaltigen Worten, von denen heute noch keine Vorstellung gegeben werden kann, als umgewandelter Bodhisattva von den großen Geheimnissen des Daseins verkünden wird, er wird sprechen in einer Sprache, die erst geschaffen werden muss, denn heute könnte kein Mensch die Worte finden, mit denen einstmals der Maitreya-Buddha zu den Menschen sprechen wird.
Aus dem Grunde kann noch nicht so zu den Menschen gesprochen werden, weil es noch nicht das physische Werkzeug dazu gibt. Die Lehren des Erleuchteten werden nicht bloß Lehren einströmen, sondern sie werden moralische Impulse in die Menschenseelen einströmen.«
1917 hatte Steiner zudem auf die Bedeutung der »Umlaufzeit geschichtlicher Ereignisse« von 33 Jahren hingewiesen (GA 180, Vortrag vom 23.12.1917). In Ausführungen über den Ersten Weltkrieg stellte er dar, dass die Keime zu den Ereignissen des Jahres 1917 dreiunddreißig Jahre zuvor gelegt worden seien. Ein historischer Impuls, der zu einer bestimmten Zeit in Erscheinung tritt, wirke sich durch 33 Jahre aus, um im dreiunddreißigsten Jahr »in verwandelter Gestalt aus dem Grabe zu erstehen« und selbst wiederum Ausgangspunkt historischer Wirkungsreihen zu werden, die dieselbe Zeitspanne umfassen. Steiner erläuterte dieses »Gesetz« des historischen Werdens 1917 am Beispiel des Mahdiaufstandes, der dazu führte, dass das britische Empire seine Herrschaft in Ägypten errichtete, am französischen Krieg in Indochina und der Kongokonferenz, deren Auswirkungen in den Geschehnissen des Jahres 1917 gesehen werden könnten – und die sich nach seinen Ausführungen wiederum im Jahr 1950 in verwandelter Form manifestieren müssten: »Eine vollständige Menschheitsgeneration ist die Zeit von dreiunddreißig Jahren, so rechnet man. Eine Menschheitsgenerationszeit muss vergehen zwischen dem zusammengehörigen Weihnachts- und Osterfeste. Dies ist die Anleitung, um die neue Astrologie zu lesen, jene Astrologie, welche auf die Sterne, die in der geschichtlichen Menschheitsentwickelung selber glänzen, das Augenmerk hinlenkt.
Wie kann das erfüllt werden? So kann das erfüllt werden, dass der Mensch das Weihnachtsfest dazu anwendet, um sich bewusst zu werden: Dasjenige, was ungefähr – man kann natürlich von diesen Dingen nur sagen ungefähr – in dieser Zeit geschieht, weist im historischen Zusammenhang so zurück, dass es seinen Geburtsausgang genommen hat vor dreiunddreißig Jahren, dass es selber wiederum der Geburtsausgang ist für dasjenige, was sich im Lauf der nächsten dreiunddreißig Jahre abwickelt...
Was die Generation, die vorher an der Geschichte mitgetan hat, für Impulse hineingeworfen hat in den Strom des geschichtlichen Werdens, das hat eine Lebenszeit von dreiunddreißig Jahren; dann ist sein Osteranfang, dann ist seine Auferstehung. Wann wurde der Keim gelegt zu jenen Ostern, die die Menschheit nun durch Jahre, seit dem Jahre 1914 hat? Vor dreiunddreißig Jahren.
Zusammenhänge in Intervallen von dreiunddreißig zu dreiunddreißig Jahren, das ist dasjenige, was Verständnis bringt in dem fortlaufenden Strom des geschichtlichen Werdens. Und eine Zeit muss kommen, wo der Mensch in der Weihezeit, die ihren Anfang nimmt mit der Weihenacht vom 24. auf den 25. Dezember, sich darauf besinnt: Was du – so möge er sich sagen –, was du jetzt tust, das wird fortwirken und erst auferstehen und erst äußere Tat werden, nicht im persönlichen, im geschichtlichen Sinne, nach dreiunddreißig Jahren.
Ich verstehe dasjenige, was jetzt geschieht, wenn ich zurückblicke – selbst im äußeren Geschehen verstehe ich dasjenige, was jetzt geschieht – auf die Zeit, die sich jetzt nach der Regel der dreiunddreißig Jahre erfüllen muss.
Als im Beginne der achtziger Jahre der Aufstand des mohammedanischen Propheten, des Mahdi, auftrat, als er damit endete, dass die englische Herrschaft sich über Ägypten ausdehnte, als in derselben Zeit von französischer Seite Hinterindien sogar durch einen Krieg mit China für die europäische Herrschaft erobert werden musste, als die Kongo-Konferenz gehalten worden ist, als die andern Ereignisse von dieser Art stattfanden – studieren Sie alles, was jetzt, 1917, eine dreiunddreißigjährige Erfüllung hat! –, da wurde die Ursache gelegt zu demjenigen, was jetzt geschieht. Damals hätten die Menschen sich fragen sollen: Welche Aussichten für das Ostern nach dreiunddreißig Jahren verspricht das Weihnachten von diesem Jahre? – Denn alle Dinge im geschichtlichen Werden erstehen nach dreiunddreißig Jahren in verwandelter Gestalt aus dem Grabe, durch eine Gewalt, die zusammenhängt mit dem Heiligsten und Erlösendsten, das die Menschheit durch das Mysterium von Golgatha bekommen hat.«
Der Mahdi-Aufstand begann 1881 als Rebellion gegen die britische Herrschaft in den Provinzen Ägyptens am mittleren Nil und dauerte bis 1899. Er steht damit nach Steiners Ausführungen mit dem Kriegsausbruch 1914 in Beziehung. Angeführt wurde er von Muhammad Ahmad, der sich zum Mahdi (einer Art islamischem Messias) erklärt hatte. Die Anhänger Muhammad Ahmads eroberten bis 1885 weite Teile des Landes und wurden erst 1898 durch eine anglo-ägyptische Streitmacht besiegt. Der chinesisch-französische Krieg zwischen dem Kaiserreich der Qing-Dynastie und der dritten Republik dauerte von August 1884 bis April 1885 und spielte sich im Gebiet zwischen Tonkin, Taiwan und an der südchinesischen Küste ab. Frankreich erlangte das angestrebte Protektorat über Tonkin und festigte damit sein Kolonialgebiet in Indochina. Der Krieg steht nach Steiners Ausführungen mit dem Jahr 1917 in Beziehung, ebenso wie die Kongokonferenz, die zwischen November 1884 und Februar 1885 in Berlin stattfand. Letztere führte zur Aufteilung Afrikas zwischen den europäischen Kolonialmächten (Großbritannien, Frankreich, Belgien, Spanien, Portugal, Italien und Deutschland).
Blickt man aus dem Jahr 1917, dem Jahr des uneingeschränkten U-Boot-Kriegs, des Kriegseintritts der USA und der Oktoberrevolution, ins Jahr 1950 voraus, fallen in letzterem vor allem der Beginn des Koreakriegs (der USA bzw. der UN gegen Nordkorea und China) und die Fortdauer des ersten Indochinakrieges zur Befreiung von der französischen Kolonialherrschaft ins Auge, der allerdings bereits 1946 begonnen hatte.
Die weiteren Ausführungen Steffens machen deutlich, dass er eine Parallele zwischen den vor allem von rechtsradikaler Seite am Ende des 1. Weltkriegs und in der Nachkriegszeit gegen die Anthroposophie geführten Kampagnen, die schließlich in der Brandstiftung am ersten Goetheanum gipfelten, und den Anfeindungen gegen ihn seitens der Vertreter der Nachlassverwaltung sah. Ob eine solche Parallelkonstruktion legitim ist, scheint zweifelhaft, jedenfalls spiegelt sich in dieser These das Selbstverständnis Steffens, der sich von Feinden, von Wiedergängern der völkischen Gegner der Anthroposophie, umstellt sah. In der Geschichte der (inneren) Gegnerschaft wies er leider auch Marie Steiner eine prominente Rolle zu. Sich selbst sah er dagegen in einer neutralen, vermittelnden Position. Keinen Zweifel ließ er daran, dass er sich für unschuldig an den die Gesellschaft seit Jahren lähmenden Konflikten hielt. Steffen erinnerte an die »ungeheuren Verleumdungs- und Lügenfeldzüge gegen das Goetheanum«, an die Anklage gegen Rudolf Steiner wegen Verbalinjurien, die in einer Verteidigungsschrift von Louis Werbeck enthalten waren, an Steiners Verurteilung, an die großen Opfer, die er gebracht habe und die Neubegründung der Anthroposophischen Gesellschaft durch die Weihnachtstagung. In diesem Kontext erwähnte er auch die »Prinzipien«, die den Philosophisch-Anthroposophischen Verlag der Gesellschaft »eingegliedert« hätten, sowie die Absicht Steiners, die Publikationen der Hochschule mit einem »Schutzvermerk« zu versehen, um sie, wie Steffen sich ausdrückte, »vor der Profanisierung in der Öffentlichkeit zu schützen«. Allerdings war der Hintergrund dieses Schutzparagraphen ein anderer. Steiner ging es nicht darum, ein heiliges Mysteriengut vor Profanierung zu schützen, sondern vielmehr darum, sicherzustellen, dass eine kritische Auseinandersetzung mit diesem Mysteriengut wissenschaftlichen Standards genügte. Er wollte also gerade nicht die Publikationen »vor Profanierung schützen«, sondern Einfluss auf die Form der Profanierung nehmen. Der Wunsch, ein angeblich »heiliges Gut« – der Gegenbegriff des »Profanen« – vor letzterem zu schützen, hätte seiner Grundüberzeugung widersprochen, nach der die Forschungsergebnisse der Geisteswissenschaft jeder Überprüfung durch den profanen Verstand der Naturwissenschaften und des Alltags standhalten könnten. Nicht nur in seiner »Geheimwissenschaft im Umriss«, sondern auch an vielen anderen Orten hatte er eine solche Überprüfung sogar ausdrücklich gefordert.
Wie dem auch sei – Steffen kam im Folgenden auf Marie Steiner zu sprechen. Er erwähnte den »Urnenstreit«, der Marie Steiner dazu bewogen habe, an Rücktritt aus dem Vorstand zu denken. Damals, so Steffen, habe er das erste Mal von Rudolf Steiners Testament gehört. Marie Steiner habe ihm mitgeteilt, wenn sie aus dem Vorstand austrete, werde sie »den Nachlass mitnehmen«. Er habe ihr erklärt, dass er in diesem Fall seine Aufgabe als Stellvertreter Rudolf Steiners nicht mehr erfüllen könne, denn dieser habe ja verlangt, die Publikationen der Freien Hochschule im Philosophisch-Anthroposophischen Verlag herauszugeben, der der Anthroposophischen Gesellschaft eingegliedert worden sei. Sollte Marie Steiner den Vorstand verlassen, wäre dies nach Steffens Auffassung nicht mehr möglich gewesen. Durch diese Ausführungen projizierte Steffen den Ursprung des Konflikts mit Marie Steiner über den Nachlass bis in die Zeit unmittelbar nach dem Tod Rudolf Steiners zurück, denn der Urnenstreit war auf der Rückfahrt von der Beerdigung ausgebrochen und Marie Steiner habe ihn – so Steffen – am Tag darauf mit ihrem Ansinnen konfrontiert. »Dann ging ich weg«, schloss Steffen diese Episode lakonisch, »nachdem ich das auseinandergesetzt und natürlich Frau Marie Steiner gesagt hatte, dass ich das Testament anerkenne.«
Hier drängen sich zwei Fragen auf: Warum hätte Marie Steiner, nachdem sie das Vorstandamt niedergelegt hatte, nicht weiterhin für die Hochschule im Philosophisch-Anthroposophischen Verlag die Werke Rudolf Steiners herausgeben können? Und: Wie konnte Steffen Steiners Testament »anerkennen«, wo er doch gleichzeitig der Auffassung war, der Philosophisch-Anthroposophische Verlag – und mit ihm der Nachlass – sei in die Gesellschaft »eingegliedert« worden? Hätte er schon damals, im März 1925, eine detaillierte Kenntnis des Testamentes besessen, müsste ihm der Widerspruch des Testaments zu seiner Überzeugung, der Nachlass Steiners sei in den Besitz der Gesellschaft übergegangen, aufgefallen sein.
Steffen zitierte im weiteren Verlauf aus einem Brief Marie Steiners vom 5. April 1925, in dem sie u.a. deutlich machte, sie könne nur im Vorstand verbleiben, »wenn man als ersten Vorsitzenden nicht einen Geist anruft [gemeint ist Rudolf Steiner], den jeder sich nach der Artung seines eigenen Geistes auslegt.«
Die Absicht, aus dem Vorstand auszutreten und den Nachlass »mitzunehmen«, ist aber nicht der einzige angebliche Vertrauensbruch, den Marie Steiner laut Steffens Ansprache ihm gegenüber begangen haben soll. Sie habe auch das Ehepaar Kolisko ohne Absprache mit den anderen Vorstandmitgliedern in leitende Funktionen berufen wollen, und schließlich ohne sein Wissen »außerhalb der Gesellschaft« die Nachlassverwaltung gegründet. Während einerseits Marie Steiner praktisch vom Augenblick des Todes ihres Mannes an also aus der Gesellschaft hinausstrebte, habe sie gleichzeitig ihm gegenüber und in der Öffentlichkeit stets ihr Vertrauen zu ihm beteuert. So habe sie seiner aufgrund des Drängens der Behörden im Herbst 1925 nötig gewordenen Wahl zum 1. Vorsitzenden zugestimmt und ihn noch 1935 als den »würdigsten und fähigsten« Kandidaten für dieses Amt bezeichnet. Dass sie aber nach 1935 »eine so furchtbare Meinung über ihn bekommen« habe, führte Steffen ausschließlich auf Intrigen oder Verschwörungen gegen sich zurück. Er sei ihr gegenüber nämlich als »Denunziant« gegenüber den Dornacher Behörden »hingestellt worden«. Diese Intrigen hätten Marie Steiners Vertrauen so nachhaltig zerstört, dass eine Versöhnung nicht mehr möglich gewesen sei.
Aus der Distanz betrachtet, trug Steffens »Rechtfertigung« nichts zur ideellen Aufhellung der nun seit Jahren schwärenden Gesellschaftskrise bei. Seine wiederholte Beteuerung, er sei von Anfang an der Meinung gewesen, das Testament Steiners sei mit den Prinzipien der neubegründeten Gesellschaft vereinbar, blieb eine bloße Beteuerung, da er mit keinem Wort darauf einging, wie er sich diese Vereinbarkeit vorstellte.
Die Realität der Gesellschaft war eine andere, das zeigte sich auch im weiteren Verlauf der Versammlung. Sie war nicht von Vereinbarkeit, sondern von Unvereinbarkeit geprägt. Erneut mussten sich die versammelten Mitglieder mit einem Antrag zum Nachlass beschäftigen, der diesmal von Paolo Gentili vorgebracht worden war, den aber eine Reihe teilweise prominenter Mitglieder unterzeichnet hatten. Der Antrag zählte fünf Testamente Steiners auf, die zwischen 1907 und 1914 entstanden waren und ausnahmslos das Eigentum und die Verfügung über seine Hinterlassenschaft Marie Steiner zusprachen. Der Antrag forderte die Gesellschaft auf, diese Testamente anzuerkennen. Die Auseinandersetzung über diesen Antrag wurde allerdings mit Hilfe eines Geschäftsordnungsantrags abgewürgt, die Bitte Gentilis, sich zu seinem Antrag zu äußern mit Hilfe eines weiteres Antrags, eines sogenannten »Eventualantrags für den Fall, dass Herr Gentili sich zu Wort« melde, niedergeschmettert. Begründet wurde dieser Antrag, der darauf abzielte, Gentili das Recht, in der Generalversammlung das Wort zu ergreifen, abzuerkennen, damit, dass Gentili die Gesellschaft durch »unwahre und unwürdige Äußerungen beleidigt« habe. Karl Day wies in seiner mündlichen Begründung des Eventualantrags darauf hin, dass Gentili der Verfasser jenes Artikels gewesen sei, mit dem sich Steffen bereits in der Generalversammlung des vorangegangenen Jahres auseinandergesetzt hatte. Wie weiter oben erwähnt, war dieser Artikel, der Steffen despotische Methoden vorgeworfen hatte, in den »Mitteilungen der Anthroposophischen Vereinigung in der Schweiz« erschienen. Die »beleidigte Gesellschaft« fühlte sich bemüßigt, dem Antrag stattzugeben und Gentili jedes Recht auf Teilnahme an der Debatte zu entziehen. Die Versammlung entschied sich auch dafür, die Behandlung seines Antrags abzulehnen. Offenbar war trotz der Beteuerungen Steffens, er habe Steiners Testamente immer anerkannt, niemand bereit, ihm in dieser Hinsicht zu folgen.
Doch damit nicht genug. Zur Behandlung stand ein weiterer Antrag Jakob Streits, dieses unermüdlichen Kämpfers für das Recht der Verfemten, den weitere 75 Mitglieder unterzeichnet hatten. Dieser griff den 1955 abgelehnten Antrag identischen Inhalts auf, würzte diesen jedoch mit dem aktuellen Hinweis, dass durch die inzwischen vom Schweizer Gesetzgeber verabschiedete Verlängerung der Schutzfrist für Urheberrechte die absurde Situation eintreten könne, dass die von der Nachlassverwaltung veröffentlichten Werke Steiners bis zum Jahr 1975 nicht mehr am Goetheanum erhältlich oder in der Zeitschrift der Gesellschaft beworben werden könnten. Um diesem kläglichen Zustand abzuhelfen, solle die Gesellschaft den grotesken Bücherboykott beenden und die gedruckten Werke Steiners auch im Goetheanum verkaufen bzw. in ihrer Zeitschrift anzeigen.
In seinem mündlichen Plädoyer ließ es der streitlustige Streit an polemischen Spitzen nicht fehlen, wenn er bemerkte, der Philosophisch-Anthroposophische Verlag veröffentliche fast nur noch Schülerarbeiten, die keinen einzigen Vortrag Steiners aufwögen, in der Zeitschrift des Goetheanum sei seit sieben Jahren keine einzige Zeile Steiners mehr veröffentlicht worden, und die Behauptung, der Nachlassverein sei ohne Wissen des Vorstandes außerhalb der Gesellschaft begründet worden, habe Steffen 1945 zum Dogma erhoben.
Gegen den Antrag meldeten sich unter anderem Hans Büchenbacher und Rudolf Grosse zu Wort. Büchenbacher legte die Gründe für die Ablehnung dar. Marie Steiner, so führte er aus, habe die Nachlassverwaltung nur gegründet, weil sie ihr »anthroposophisches und moralisches Vertrauen« in Steffen verloren habe. Damit (mit ihrem Vertrauensverlust oder mit der Gründung der Nachlassverwaltung ist unklar) habe sie »die moralische Existenz der Gesellschaft aufs Spiel gesetzt«. Durch die Gründung des Nachlassvereins habe sie den Vorstand (gemeint ist der Restvorstand) »desavouiert«. Nach § 8 der Prinzipien müsse die Schutzklausel »für die Mitglieder der Freien Hochschule für Geisteswissenschaft gedruckt« in den Büchern Rudolf Steiners stehen. Diese »Grundbedingung« könne der Nachlassverein nicht mehr erfüllen, was zur Folge habe, dass diese Bücher »ohne den von Steiner geforderten Schutz im Buchhandel erhältlich« seien. Ein der Weihnachtstagung verpflichteter Vorstand müsse aber die Prinzipien dieser Tagung einhalten. Wenn man den Bücherboykott aufheben wolle, müsse man sich an die Herren der Nachlassverwaltung wenden, und sie auffordern, künftig ihre »Verleumdungen und esoterischen Verunglimpfungen gegen das Goetheanum« zu unterlassen.
Auch wenn man dem Verfolgten des Naziregimes Sympathien entgegenbringt, muss man doch zugestehen, dass seine Argumentation auf sandigem Grund errichtet ist. Dass die »moralische Existenz der Gesellschaft« erst oder allein durch Marie Steiners Vertrauensentzug gegenüber Steffen oder die Gründung des Nachlassvereins »aufs Spiel gesetzt« wurde, blendet die Ereignisse Mitte der 1930er Jahre völlig aus. Wenn etwas die »moralische Existenz« dieser Gesellschaft nicht nur aufs Spiel gesetzt, sondern nachhaltig unterminiert hat, dann waren es die großen Ausschlüsse des Jahres 1935, an denen Marie Steiner und Steffen mitgewirkt hatten. Außerdem erhebt sich die Frage, ob man von der »moralischen Existenz einer Gesellschaft« überhaupt sprechen kann. Im Sinne der »Philosophie der Freiheit«, mit der Büchenbacher als Leiter der »Arbeitsgruppe für Philosophie und Psychologie« am Goetheanum bestens vertraut war, kann man eigentlich nur von der moralischen Existenz einzelner Individuen sprechen. Denn die Ideenwelt lebt sich laut Steiner »nicht in einer Gemeinschaft von Menschen, sondern nur in menschlichen Individuen aus. Was als gemeinsames Ziel einer menschlichen Gesamtheit sich ergibt, das ist nur die Folge der einzelnen Willenstaten der Individuen...«. Ein einzelnes Individuum kann aber – wenn überhaupt – stets nur seine eigene moralische Existenz »aufs Spiel setzen«, nie die moralische Existenz anderer. Hätte Marie Steiner also »unmoralisch« gehandelt, hätte sie lediglich ihre eigene moralische Existenz in Frage gestellt oder »aufs Spiel gesetzt«, nicht die anderer oder der ganzen Gesellschaft. Die große Bedeutung, die im Konflikt mit der Nachlassverwaltung solchen Begriffen wie »Würde« (des Vorsitzenden) oder »Vertrauen« zukam, deutet darauf hin, dass es sich bei diesem Konflikt stets auch um Auseinandersetzungen über die moralische Qualität von Handlungen oder Personen handelte. Der gordische Knoten des Nachlasskonflikts wurde gerade dadurch geschnürt, dass einzelne Menschen sich eine apodiktische Antwort auf solche Fragen gestatteten wie: War es moralisch vertretbar bzw. notwendig, den Nachlassverein zu gründen? Oder: War es moralisch vertretbar oder notwendig, durch Testamente zugesprochene Eigentumsrechte in Frage zu stellen? Oder: War es moralisch vertretbar bzw. notwendig, um den Nachlass Rudolf Steiners einen Rechtsstreit zu führen? Ob es in moralischen Fragen eine allgemein verbindliche apodiktische Gewissheit gibt, ist jedoch stark zu bezweifeln.
Die dogmatische Berufung auf den § 8 der Prinzipien schließlich geht am eigentlichen Problem vorbei. Notwendig wäre das Eingeständnis gewesen, dass die Anthroposophische Gesellschaft als Ganzes der Aufgabe, das Werk Rudolf Steiners angemessen zu schützen, nicht gerecht geworden war. Der Verzicht auf diesen Paragraphen war lediglich ein abgeleitetes Symptom, die letzte Folge eines viel grundlegenderen Übels, das darin bestand, dass diese Gesellschaft es seit dem Tode Steiners nicht gelernt hatte, mit dessen Hinterlassenschaft angemessen umzugehen. Ihre Angst davor, sich mit existentiellen Erkenntnisfragen zielführend auseinanderzusetzen, hatte erst jenen Nebel im gesellschaftlich-sozialen Leben erzeugt, in dem sich nahezu alle Beteiligten verirrten. Der Gesellschaft – ihren verantwortlichen Mitgliedern – war es nicht gelungen, jene radikale Selbsterkenntnis zu praktizieren, die Steiner als Erfordernis der Geisterkenntnis beschrieben hatte. Die unaufgelichteten Schatten wurden ins zwischenmenschliche Spielfeld projiziert und wo Handeln aus Erkenntnis walten sollte, waltete schließlich Karma mit seinen seelischen Erfüllungsgehilfen Gier, Hass und Verblendung. An diesem viel tieferliegenden Problem konnte auch der Eindruck eines Schutzparagraphen in Buchpublikationen nichts ändern, ebensowenig wie der Verzicht auf ihn dieses Problem verschlimmerte. Hätte sich hingegen in der Gesellschaft rechtzeitig die hinreichende Kritikfähigkeit – insbesondere auch dem Werk Rudolf Steiners gegenüber – durchgesetzt, dann hätte vermutlich die Anthroposophie im weiteren Verlauf des 20. Jahrhunderts eine gänzlich andere Gestalt angenommen und der Streit um eine literarische Schutzklausel oder um Eigentumsrechte hätte sich erübrigt.
Ganz anders als Büchenbacher, allerdings mit dem selben Ergebnis, näherte sich Rudolf Grosse dem Problem. Er entgegnete Streit mit dem merkwürdigen, aber für seine Geisteshaltung bezeichnenden Argument, dieser missachte die »33jährige Biografie des Goetheanums«. Was immer er damit auch gemeint haben mag, ein wirkungsvolles »argumentum ad hominem« hatte er damit formuliert. Der eigentliche Sinn der Aussage dürfte sein, dass Streit Albert Steffen – und damit Rudolf Steiner – missachte, der auf die 33jährige Umlaufzeit historischer Ereignisse hingewiesen hatte. Streit sollte also mit einem pseudoesoterischen Argument moralisch diskreditiert werden. Der Nachlassverwaltung sprach Grosse die spirituelle Kompetenz zur Herausgabe der Werke Steiners ab, da sie die Hochschule nicht anerkenne, die doch allein diese Kompetenz besitze. Streits Antrag bezwecke, das Goetheanum als Institution von seiner Treue zur Weihnachtstagung abzubringen, die dazu geführt habe, dass diese Institution die Bücher Steiners nicht mehr verkaufen könne. Die Schuld daran treffe aber nicht das Goetheanum, sondern die Nachlassverwaltung. Wenn man dem Antrag zustimme, dann gebe man damit die Hoffnung auf, »dass das, was dem Goetheanum entzogen wurde, aber zu ihm als Zentrum gehöre, ihm je wieder eingefügt werden könne.« Diese Redefigur erinnert stark an das Boos’sche Argument vom »Raub der Esoterik«, das dieser 1930 gegen Ita Wegman vorgebracht hatte. In den Augen Großes war offenbar Marie Steiner zur Räuberin geworden. Übersetzen wir seine sich in Andeutungen ergehenden Halbsätze in eine verständliche Sprache: Das Weisheitsgut oder Offenbarungsgut der Anthroposophie, das Fundament der Hochschule für Geisteswissenschaft, die Grosse mit dem Goetheanum gleichsetzte, war ihr rechtmäßiger Besitz und jeder, der es ihr wegnahm, ein Dieb oder Räuber. Mit anderen Worten: extra ecclesiam salus non est, außerhalb der Heilsinstitution des Goetheanum kann es keine rechtmäßige esoterische Weisheit oder Offenbarung geben. Ein noch so getreuer Abdruck der Worte Rudolf Steiners allein gebe noch keinen Schutz, so Grosse. Den Schutz, das Heil, die Weihe, die Heilung kann nur das Goetheanum, das wiederum mit der Gesellschaftsleitung identisch ist, garantieren, wer diesen Zusammenhang leugnet – ist entweder ein Apostat oder ein Ketzer.
Der Antrag Streit wurde mit großer Mehrheit abgelehnt. Grosse vertrat übrigens zu dieser Zeit aus »esoterischer Überzeugung« eine Position, deren vollkommenes Gegenteil er Ende der 1960er Jahre mit derselben Überzeugung gegen Herbert Witzenmann vertreten sollte.
Die Abendsitzung der Generalversammlung beschäftigte sich ausschließlich mit dem Projekt des Ausbaus des großen Goetheanumsaales. Auch in dieser Frage machte sich der Konflikt zwischen der Nachlasspartei und der Goetheanumpartei geltend. Denn der Architekt Carl Kemper (1881-1957) hatte eine Broschüre in Umlauf gebracht, deren Druck von einem Vorstandsmitglied der »Anthroposophischen Vereinigung in der Schweiz« finanziert worden war. In dieser hatte er über das Modell des Stuttgarter Architekten Johannes Schöpfer geschrieben, es entspreche nicht nur nicht den Intentionen Rudolf Steiners, sondern leugne, ja verzerre sogar die Anthroposophie zur Karikatur. Andere Architekten wiesen diese Einschätzungen als »krass und beleidigend« zurück. Aber auch Assja Turgenieff-Bugajew (1890-1966), die zu den führenden Künstlerinnen gehörte, die am ersten Bau mitgearbeitet hatten, meinte, Schöpfers Entwurf schließe sich nicht an den »Goetheanum-Baugedanken« an. Da zu dem Thema kein Antrag vorlag, kam es auch zu keiner Abstimmung.
Wie bereits erwähnt, starb der Musiker Wilhelm Lewerenz, der Leiter der Sektion für redende und musizierende Künste, am 19. April 1956, kurz nach der Generalversammlung. Bei einer außerordentlichen Generalversammlung am 29. Dezember 1956 wurde ein weiterer Musiker, Karl von Baltz (1898-1987), durch ein Kooptationsverfahren in den Vorstand gewählt und zum Leiter der Sektion ernannt. Er sollte sich aber bereits 1958 wieder aus dem Vorstand zurückziehen.
Das Kooptationsverfahren, bei dem Mitglieder eines bestehenden Gremiums sich selbst ergänzen, ist vor allem in politischen, kirchlichen und gesellschaftlichen Verbänden, aber auch an Hochschulen (Fakultäten) verbreitet, und soll sicherstellen, dass die in Verantwortungspositionen aufgenommenen Personen über die nötige Sachkenntnis verfügen. Die Gefahr dieses Verfahrens besteht darin, dass es die Selbstreproduktion geistiger Traditionen und sozialer Routinen fördert. Im Fall der anthroposophischen Gesellschaft wird (wurde) die Zustimmung der Mitgliederversammlung durch Akklamation zum Ausdruck gebracht. Wenn Steffen allerdings zu Beginn dieser Versammlung bemerkte, »diese beiden Persönlichkeiten werden Ihnen vom Vorstand vorgeschlagen und Sie sind verpflichtet, Ihre Meinung zu sagen, also zu wählen«, und dies damit begründete, dass die Gesellschaft nicht nur eine esoterische, sondern auch eine öffentliche sei, dann beruhte dies auf einem Missverständnis der Kooptation bzw. der demokratischen Verfahren. Denn bei der Kooptation hat die Mitgliedschaft ja gerade keine Wahl: sie kann nicht unter mehreren angetretenen Kandidaten für ein Amt durch Mehrheitsentscheidung einen auswählen, sondern lediglich der bereits erfolgten Wahl zustimmen.
Von Baltz, der bei seiner Berufung in den Vorstand 58 Jahre alt war, wirkte zu dieser Zeit als Konzertmeister bei den Wiener Philharmonikern und als Professor am Konservatorium Graz. Er war ein berühmter Geiger und hatte auf Tourneen die ganze Welt bereist. Arnold Schönberg, Anton von Webern, Gustav Mahler, Josef Matthias Hauer, Wilhelm Furtwängler, Bruno Walter und andere Musiker hatten seinen Weg gekreuzt. Seit er 1922 am Wiener West-Ost-Kongress teilgenommen hatte, gehörte er zu den ständigen Gästen in Dornach.
Daneben wurde der 50jährige Rudolf Grosse (1906-1994), bis dahin Lehrer an der Rudolf Steiner Schule Basel, der die seit 1931 brachliegende Arbeit der Jugendsektion wieder aufnehmen sollte, vom Vorstand vorgeschlagen und von der Versammlung gutgeheißen. Steffen kommentierte, es sei »hochbedeutsam«, dass ein Waldorfschüler zum Vorstand der Gesellschaft gehören könne. Grosse wurde als Sohn des Verwalters der Güter des Grafen Douglas auf Schloss Langenstein am Bodensee geboren. 1921 entdeckte er bei einer Wanderung im Jura das erste Goetheanum und hörte am 4. Juni als Fünfzehnjähriger den ersten Vortrag Steiners. Der Siebzehnjährige meldete sich 1923 vom Gymnasium ab und als Schüler bei der ersten Waldorfschule in Stuttgart an. Bereits am Ende seiner Schulzeit teilte er Steiner mit, er wolle Waldorflehrer werden. Ab 1926 unterrichtete er konsequenterweise an der Basler Waldorfschule, seit den 1950er Jahren auch am Lehrerseminar am Goetheanum. Nach dem Rücktritt Hermann Poppelbaums 1966 sollte er 1. Vorsitzender der Gesellschaft werden und eine bedeutende Rolle bei der Überwindung der Spaltung der Gesellschaft und der Versöhnung der verfeindeten Lager spielen. Dazu später mehr.
Vorheriger Beitrag: 1953-1955 | Lauter ungelöste Fragen’
3 opmerkingen:
Ik heb vaak moeite te onderscheiden wat je zelf hebt geschreven in je blogs en wat van anderen is. Is het ook een idee, dat je je eigen woorden in een andere kleur schrijft dan de teksten van anderen?
Zelf schrijf ik mijn blogs altijd de citaten van Steiner in een paarse kleur en wat ik er zelf bij zet, doe ik altijd zwart.
Dan kunnen de lezers duidelijk zien wat van Steiner is en wat van mijzelf is.
Op zich is het eenvoudig, Ridzerd: overal waar de tekst inspringt, betreft het een citaat. Dat is in feite vrijwel alles... omdat ik zelf heel weinig schrijf, voornamelijk wat de bron is en van wanneer, plus de link er naartoe. De feiten (oftewel het aangehaalde bericht dan wel superlange verhaal) moeten dan voor zichzelf spreken.
Ok, is dat ook weer duidelijk. Ja, ik zal er ook wel eens wat te vluchtig doorheen lopen, omdat het nogal lange stukken zijn. Als men het allemaal leest, dan ziet men natuurlijk meteen wat citaten zijn en wat van jezelf is.
Een reactie posten