Bedoeld is: antroposofie in de media. Maar ook: in de persbak van de wijngaard, met voeten getreden. Want antroposofie verwacht uitgewrongen te worden om tot haar werkelijke vrucht door te dringen. Deze weblog proeft de in de media verschijnende antroposofie op haar, veelal heerlijke, smaak, maar laat problemen en controverses niet onbesproken.

zondag 8 mei 2011

Wijnpers


Dit is de weg terug, van de foto die ik op woensdag 23 februari in ‘Tendentieus’ toonde. Nu is wel leesbaar dat dit metrostation ‘Champs de Mars’ aan de Seine in Parijs is.

Een week geleden ben ik gestopt met mijn reguliere weblog. Dank aan allen voor de betrokken en begrijpende reacties. Ik wil wat anders doen, schreef ik vorige week zondag in ‘Hoofdkwartier’. Niet meer dagelijks het nieuws volgen. Maar wat moet je dan met zo’n titel ‘Antroposofie in de pers’? Een nieuw weblog opstarten? Dat leek me ook weer wat overdreven. Er is echter nog een andere betekenis van ‘pers’, die niet hierboven in de introducerende tekst is weergegeven. ‘Hij is het, die treedt de perskuip waaruit als wijn stroomt de brandende wil, de toorn van de Alomvattende God’. Was getekend: Johannes de Evangelist, in zijn ‘Openbaring van Johannes’, hoofdstuk 19, vers 15. Dit is de vertaling van Heinrich Ogilvie; er bestaan hier natuurlijk legio vertalingen van:
Hij treedt den wijnpersbak van den wijn des toorns en der gramschap des almachtigen Gods (Statenvertaling, Jongbloed-editie).
En Hij treedt de wijnpersbak van de wijn van de grimmige toorn van de almachtige God (Herziene Statenvertaling).
En Hijzelf zal hen hoeden met een ijzeren staf en Hijzelf treedt de persbak van de wijn der gramschap van de toorn Gods, des Almachtigen (NBG-vertaling 1951).
Hijzelf treedt de perskuip van de wijn van de grimmige toorn van God, de Albeheerser (Willibrordvertaling 1995).
Hij is een herder met een ijzeren staf, hij zal ze vertreden als druiven in de wijnpers van de verschrikkelijke toorn van God, de Almachtige (Groot Nieuws Bijbel 1996).
Hij zal de wijnpers van de hevige woede van de almachtige God treden (De Nieuwe Bijbelvertaling).
Dat is nogal wat! – Wat mag dit dan wel betekenen; wat wil ik gaan doen? Ik ga het niet allemaal uitleggen, ik begin gewoon. Zoals u gewend bent, met veel tekst, veel te lezen. Niet meer op een dagelijkse basis, maar geheel willekeurig, wanneer het zo uitkomt. Wie zin heeft, kan het volgen en haar of zijn gang gaan. – ‘De Verbinding’ was het maandblad van het Heilpedagogisch Verbond, voordat deze koepelvereniging door een fusie in 2007 opging in de NVAZ, de Nederlandse Vereniging van Antroposofische Zorgaanbieders. Ik heb in dat blad een aantal jaren om de maand een column geschreven. Vlak voordat de fusie werd gerealiseerd, in nr. 108 van maart 2007, schreef ik over een ‘Romantische scheldnaam’:
‘Op de tweede dag van het nieuwe jaar stond ik op een van de hellingen buiten het centrum uit te kijken op het hart van Jena, de vroegere Oost-Duitse industriestad, die er precies zo uitziet als je bij dit woord zou verwachten: kale flatgebouwen en rookwolkende schoorstenen. Tot overmaat van ramp wordt het mooie riviertje de Saale, die dwars door het midden van de stad loopt, hevig ontsierd door kolossale roestkleurige buizen die open en bloot langs de oever en over het water lopen. Toch was eerder die dag mijn hart opgesprongen door een bezoek aan een onaanzienlijk huis dat tot museum was omgebouwd: het “Romantikerhaus”.

Oorspronkelijk het woonhuis van de in zijn tijd zeer beroemde filosoof van eigen makelij J.G. Fichte, maar een jaar nadat hij in 1798 was weggepest van de universiteit van Jena om vervolgens in Berlijn furore te maken, het trefpunt van tien van zijn jonge en enigszins wilde tijdgenoten die de geschiedenis als vroegromantici zijn ingegaan en hun ontmoeting als het beroemde “Romantiker-Treffen”. Zij zouden het stokje overnemen en de toon gaan aangeven: Schelling, de gebroeders Schlegel, Tieck, hun respectievelijke echtgenotes en vriendinnen, en vooral niet vergeten Novalis. Schiller, die zijn huis een paar straten verderop had, ontbrak, daarentegen kwam Goethe vanuit Weimar wel op bezoek. Dat zij het stempel van romantici kregen, dient ook om deze beweging voor ons moderne, verlichte geesten als iets ongevaarlijks en onschuldigs af te schilderen. Dat had ik allemaal wel ergens gelezen, maar hier in Jena werd me dat pas echt duidelijk toen ik een bordje zag met Ernst-Haeckel-Strasse en even later langs enkele oude universiteitsgebouwen liep met natuurkundige laboratoria en observatoria voor botanica en zoölogie, in gewoon Nederlands: plantkunde en dierkunde. Ernst Haeckel was een natuuronderzoeker die een kleine eeuw na de vroegromantici leefde, maar ook tekeerging als een geweldige voorvechter van de evolutietheorie die het zwaar aan de stok kreeg met het christelijk deel der Duitse natie die het creationisme bleef aanhangen. Met zijn evolutiegedachte zette hij een ontwikkeling voort die zijn oorsprong vond bij de romantici, die behalve literatoren, historici en dichters ook mensen waren die echt op onderzoek in de natuur uitgingen en daar ongekende ontdekkingen deden. Zij legden de basis voor een Europese humane natuurwetenschap, die echter in de negentiende eeuw al gauw verlaten werd ten gunste van een meer Angelsaksisch getinte wetenschap, die minder oog had voor de geest, maar des te meer voor de materie.

Dat alles overdacht ik daar op die middag op een helling aan de rand van Jena, met in het achterhoofd de voorlaatste voordracht van Rudolf Steiner in “Genezend opvoeden”, waarin veel van deze zaken worden aangetipt en van wezenlijk belang voor de ontwikkeling van de heilpedagogie blijken te zijn. Ik had de wijk Lichtenhain gezocht, maar niet kunnen vinden – ik had me hier ook niet echt op voorbereid. Daar was in 1924 het heilpedagogisch oerinstituut Lauenstein begonnen, maar een adres had ik niet; ik wist niet eens of het gebouw nog wel bestond. Maar ik heb wel het gezicht op de stad Jena gehad, die de vijfentwintigjarige Bernard Lievegoed ongetwijfeld ook moet hebben gehad in november 1930, toen hij zijn eerste en tegelijk beslissende bezoek bracht aan deze plek, om hier vandaan het initiatief mee te brengen om in Nederland de heilpedagogie te beginnen. Bij het in werking treden van de nieuwe Nederlandse Vereniging van Antroposofische Zorgaanbieders zijn zulke impulsen niet onbelangrijk en sneeuwen ze hopelijk in het noodzakelijke organisatorisch geweld niet onder.’
Ons aller John Wervenbos schreef op zaterdag 2 april op zijn ‘Cahier’-weblog over Culturele verscheidenheid en tijdsopgaven – Karma en reïncarnatie in de praktijk’. Daarmee had hij een interessant thema te pakken. Er kwamen tot nu toe 14 reacties op. Daar zat een opmerkelijke bij van Ridzerd van Dijk. Hij schreef op 25 april 2011 12:22, zich daarbij tot mij richtend:
‘Knap zo gedetailleerd u overal op ingaat. voor zoiets heb ik nooit het geduld en de energie.
Maar nu iets anders, dat u ongetwijfeld ook wel weet, want als Gastkemper het niet weet, dan weet niemand het :-), maar ik las gisteren in GA088 tot mijn stomme verbazing dat Johan Gottlieb Fichte volgens mededelingen van Steiner een incarnatie was van Spinoza. Hij noemde ook nog een vorige incarnatie van Spinoza, die naam ben ik even kwijt, maar dat was meen ik ergens in Griekenland in het begin van de jaartelling. Als ik het nog terug kan vinden, schrijf ik het hier nog wel.’
Mijn reactie op 25 april 2011 12:31 was:
‘Nee, dat wist ik niet – dat is nieuw voor mij. Iets om eens nader op en uit te zoeken. Dank u wel voor deze tip!’
Ridzerd van Dijk kwam algauw terug met deze specificatie:
‘Ik heb het gevonden. Steiner noemt Philo van Alexandrië. Het staat op bladzijde 184 van http://fvn-rs.net/PDF/GA/GA088.pdf
Ik moest de volgende dag 26 april 2011 10:52 bekennen:
‘Beste mijnheer Van Dijk,
Buitengewoon interessant. Dit was geheel aan mij voorbijgegaan, terwijl ik dit boek al twaalf jaar in de kast heb staan en destijds na aankoop meteen gelezen heb. Zo zie je maar weer, goed dat een vriend je op zoiets wijst, want nu komt het wel heel anders bij me binnen. Er zit hier heel veel aan vast; hartelijke dank!’
Dit wil ik nu graag wat nader onderzoeken; ik ben daarbij op allerlei interessante zaken gestuit. Ik begin gewoon met wat Wikipedia over de Nederlander Spinoza (dat hij een landgenoot was, lees je aan de naam niet zo gauw af) schrijft. Het is een beetje uitgebreid, maar ik heb hier geen ruimtegebrek, dus kan ik zoals steeds rustig mijn gang gaan:
‘Baruch Spinoza (Latijn: Benedictus de Spinoza, Portugees: Bento de Espinosa) (Amsterdam, 24 november 1632 – Den Haag, 21 februari 1677) was een Nederlands filosoof en lenzenslijper en zoon van Portugees-Joodse immigranten. Hij was naast René Descartes en Gottfried Leibniz een van de rationlaisten van de vroege moderne filosofie. Zijn bekendste werk, de Ethica, werd na zijn dood uitgegeven.

Levensloop

De komst van de sefardische Joden naar Amsterdam

In 1492 werd het decreet van Alhambra door het katholieke koningspaar Ferdinand II van Aragón en Isabella I van Castilië afgekondigd, waarmee het jodendom (en de islam) verboden werd in Spanje. Veel van deze sefardische Joden vluchtten naar Portugal en deden zich naar buiten toe voor als christenen, terwijl ze hun Jood-zijn verborgen hielden. Zij werden marranen genoemd. In 1580 werd Portugal door Spanje bezet, waardoor de anti-Joodse politiek van dat land ook in Portugal werd toegepast. Dit deed veel Portugese Joden besluiten (opnieuw) een goed heenkomen te zoeken.

De eerste Joden kwamen rond 1593 aan in Amsterdam en er ontstond een bloeiende gemeenschap. Zij mochten hun religie niet in de openbaarheid belijden. Pas op 8 november 1616 legaliseerde het stadsbestuur hun vestiging in de stad, zonder een verdere uitspraak te doen over hun status. In 1618 hadden deze joodse immigranten al drie verborgen synagogen gebouwd in de buurt waar nu het Waterlooplein is. Deze synagogen waren niet zichtbaar vanaf de straat.

Familie

Volgens sommige historici komt de sefardische familie Spinoza (“de Espinosa” in het Portugees) oorspronkelijk uit Espinosa de los Monteros, bij Burgos in Spanje. Spinoza’s vader en grootvader kwamen uit Portugal en dreven handel aan de Spaans-Portugese grens. Baruchs oudoom van vaderskant, Abraham Michael de Spinoza, was een van de leiders van de sefardische gemeenschap in Amsterdam. Hij was voorzitter in 1639. Spinoza’s grootvader Emanuel Rodrigues Spinoza was in Amsterdam een handelsonderneming begonnen.

Spinoza’s vader, Michael de Spinoza, was een koopman die drie keer trouwde. Hij werd geboren in het Portugese Vidigere (Vidigueira) in 1588 of 1589 als zoon van Isaac de Spinoza. Isaac was een broer van bovengenoemde Abraham. Isaac overleed in 1627 in Rotterdam en werd op begraafplaats Beth Haim in Ouderkerk aan de Amstel begraven. Michael trouwde in 1622 of 1623 met zijn nicht Rachel, de dochter van Abraham. Zij kregen twee kinderen die kort na de geboorte al overleden. Rachel zelf overleed in 1627.

Omstreeks 1628 hertrouwde Michael met Hannah Deborah Senior, dochter van de koopman Henrique Garces en Maria Nuñes. In 1629 kregen zij een dochter Miriam, vernoemd naar haar grootmoeder van moederskant. Tussen 1630 en 1632 werd Isaac geboren. Op 24 november 1632 schonk zij het leven aan de latere filosoof, die naar zijn grootvader van moederskant Baruch genoemd werd. Later kreeg Baruch nog een broertje: Gabril. Hannah stierf in 1638. Baruch Spinoza was toen 5 jaar oud.

Jeugd

In 1632 wordt Spinoza in Amsterdam geboren op Vlooienburg, een eiland in de Amsterdamse jodenbuurt, waar nu het Waterlooplein en de Stopera zijn. Zowel het geboortehuis van Spinoza als het huis waar hij opgroeit, bestaan nu niet meer. De joodse gemeenschap in Amsterdam waar hij deel van uitmaakt, bestaat in die tijd uit drie kampen rond de synagogen. Met de welvaart was ook de onderlinge onverdraagzaamheid toegenomen. In 1638 komt een verzoening tot stand, waarbij één synagoge wordt verkocht, één blijft bestaan en de derde wordt ingericht als schoollokaal. Het jaar daarna gaat de jonge Spinoza hier naar school.

In zijn schooljaren leert hij onder meer uit de Thora. Al snel ziet hij in dat de tekst “zozeer de mensengeest verraadt” dat deze onmogelijk door God kan zijn geschreven of door God kan zijn geïnspireerd. Na zijn schooljaren bestudeert hij de overgeleverde schriften. Hij concludeert dat ze niet waar zijn en noemt ze “uitvindingen van de menselijke fantasie”. Gaandeweg zet hij zich meer af tegen alle voorschriften en regels rondom eten, drinken en bidden. De rabbi’s zien deze “godslasterlijke handelingen” van de jonge Spinoza met ontzetting aan.

Spinoza heeft waarschijnlijk al jong het ambacht van lenzen slijpen geleerd. In de joodse traditie moest een geleerde ook een handwerk beheersen. Christiaan Huygens roemde later de kwaliteit van Spinoza’s lenzen. In maart 1654 sterft Spinoza’s vader. Na diens dood begint Spinoza samen met zijn broer Gabril een exportfirma in fruit. Baruch kreeg les van de beroemde rabbijn Menasseh Ben Israel.

Verbannen

Later komt Spinoza werkelijk in conflict met de Amsterdamse joodse gemeenschap. Hij wordt op 27 juli 1656 uit de sefardische gemeente verbannen, zoals eerder Uriel da Costa was overkomen. Het is mogelijk dat niet Spinoza’s filosofische ideeën de aanleiding waren voor zijn verbanning, maar het gegeven dat hij zich onderwierp aan het Hollands recht in plaats van het Joodse. Spinoza weigerde namelijk om na het overlijden van zijn vader diens erfenis met louter schulden te accepteren en liet zich daarom als burger van Amsterdam minderjarig verklaren onder Hollands recht. Volgens de Joodse wetten was hij echter sinds zijn dertiende jaar volwassen. Tevens deed hij aanspraak op de erfenis van zijn moeder. Hiermee keerde hij zich tegen de wetten en gewoonten van de Joodse gemeenschap.

Zijn verbanning uit de gemeente in het jaar 1656 was vier jaar voor zijn eerste publicatie in 1660, het jaar ook waarin Spinoza Amsterdam verliet. Spinoza nam rond deze tijd zijn nieuwe naam Benedictus aan, wat de Latijnse vertaling is van de naam Baruch, die gezegend betekent in het Hebreeuws.

Leerling van Van den Enden

Ondanks zijn verbanning uit de Joodse gemeenschap, bleef Spinoza in Amsterdam wonen. Ten minste vanaf 1657 is Spinoza verbonden aan de Latijnse school van Franciscus van den Enden, die door sommigen ook Spinoza’s filosofische leermeester wordt genoemd. Hier werd ook het werk van Descartes – die immers lange tijd in Amsterdam woonde – bestudeerd.

Door de leerlingen van de school werden klassieke toneelstukken opgevoerd, waarin Spinoza waarschijnlijk ook meespeelde. Van een specifiek stuk, Philedonius, geschreven door Van den Enden zelf, is bekend dat dit op 13 en 27 januari 1657 in de stadsschouwburg van Amsterdam werd gespeeld. In Van den Endens school leerde Spinoza ook de anatoom Theodoor Kerckrinck kennen en enkele van de vroegste zeventiende-eeuwse biografen beweren dat beide leerlingen naar de hand van de dochter van hun leermeester dongen.

Vrienden

De kring van vrienden rondom Spinoza is klein maar trouw. Zij lezen zijn teksten. De kring bestond onder meer uit Pieter Balling, Jarig Jelles, Adriaen Koerbagh, Johannes Koerbagh, Jan Rieuwertsz (de uitgever van Spinoza’s geschriften), Simon Joosten de Vries, Johannes Bouwmeester, Lodewijk Meyer en de Amsterdamse burgemeester Coenraad van Beuningen. Spinoza kwam in contact met collegianten, een vrijzinnige remonstrantse stroming.

Adriaan Koerbagh probeert in 1669 een werk uit te brengen, genaamd Een Ligt schijnende in duystere Plaatsen. Dit werk ademt de geest van Spinoza’s filosofie. Koerbagh wordt wegens het schrijven van dit boek veroordeeld voor godslastering en sterft binnen een jaar in het rasphuis.

Rijnsburg

Als Spinoza in 1660 Amsterdam definitief verlaat, blijven zijn vrienden in leeskringen de toegestuurde teksten lezen en becommentariëren. Spinoza vindt volgens sommigen onderdak in het buitenhuis Tulpenburg, aan de weg naar Ouderkerk aan de Amstel. Daarna vertrekt hij naar Rijnsburg en trekt in bij de chirurgijn Herman Hooman. Die woning staat nu bekend als het Spinozahuisje. In een gevelsteen staat het slotcouplet van Mayschen Morgenstond, een gedicht van Dirck Camphuysen.

De jaren dat hij in Rijnsburg verblijft, behoren tot zijn meest vruchtbare. In 1663 komt het eerste deel van de Ethica als manuscript in de handen van zijn Amsterdamse vrienden. Datzelfde jaar verhuist hij naar Voorburg waar hij woont bij de schilder Daniël Tydeman. Daar werkt hij verder aan de Ethica. Ook schrijft hij er het Godgeleerd Staatkundig Vertoog, ofwel de Tractatus Theologico-Politicus, dat in 1670 anoniem wordt gepubliceerd. Het is het oudste pleidooi voor de vrijheid van spreken en schrijven dat we kennen.

Den Haag

In het najaar van 1669 verhuist Spinoza naar Den Haag. Hij woont korte tijd op de Veerkade, waarna hij verhuist naar de Paviljoensgracht, hier huurt hij een kamer in het huis van schilder Hendrik van der Spyk. Spinoza zal hier tot aan zijn dood in 1677 blijven wonen.

In het rampjaar 1672 grijpt de moord op zijn vriend en beschermheer raadspensionaris Johan de Witt en zijn broer Cornelis hem zeer aan. In 1672 was de Nederlandse Republiek in oorlog met Engeland, Frankrijk en twee Duitse bisdommen. De economie stortte in elkaar, waarvan de machthebbers de schuld krijgen. Johan en Cornelis de Witt werden gevangengenomen, opgesloten in de Gevangenpoort en later gelyncht. Spinoza is getuige van de moordpartij en is zo geschokt dat hij direct een plakkaat schrijft met de titel Ultimi Barbarorum (Jullie zijn de ergste barbaren). Als hij het plakkaat bij de Gevangenpoort op wil hangen, weet Van der Spyk hem tegen te houden, bang dat ook Spinoza gelyncht zal worden.

In 1673 wordt hem een professoraat Wijsbegeerte aangeboden in Heidelberg. Spinoza bedankt voor de eer, met name omdat hij beknot zou worden in zijn uitlatingen over het christendom. In datzelfde jaar reist hij naar Utrecht. Deze stad was toen in handen van de Fransen. Naar verluidt wil Spinoza met de Franse commandant Lodewijk II van Bourbon-Condé, van gedachten wisselen over de vredeskansen. De gesprekken gaan niet door en Spinoza keert na een aantal weken terug naar Den Haag. Spinoza begint een correspondentie met de Duitse natuurkundige en wiskundige Ehrenfried W. von Tschirnhaus die in Leiden studeerde.

Overlijden

Gedurende de laatste jaren van zijn leven is Spinoza regelmatig bezocht door de arts George Hermann Schuller. Deze jonge Amsterdamse geneesheer stelt in februari 1677 dat Spinoza niet lang meer te leven had. Kort daarna, op 21 februari, sterft Spinoza aan een longziekte, waarschijnlijk tuberculose. Hij wordt 44 jaar oud. De als Jood geboren Spinoza wordt begraven op het kerkhof van de Nieuwe Kerk in Den Haag.

Zijn lessenaar, met daarin zijn voltooide en onvoltooide manuscripten, werd naar de uitgever Jan Riewertsz gebracht. Datzelfde jaar verscheen bij hem de Opera Posthuma (“Postume werken”). Deze werd vervolgens vertaald door Jan Hendriksz Glazemaker en in 1677 gepubliceerd als De nagelaten geschriften van B.d.S. Het verbod op publicatie, binnen enkele maanden uitgevaardigd door de Staten van Holland, heeft de verspreiding van zijn geschriften niet gestopt. (...)

Werk

Theologisch-politiek traktaat

Het Tractatus Theologico-Politicus verscheen anoniem tijdens Spinoza’s leven in 1670. Het geeft een van de eerste logische analyses van de Bijbel en geeft argumenten voor godsdienstvrijheid en tolerantie. Spinoza sluit dit boek af met een prijzende beschouwing over de vrijheid die Amsterdam haar burgers biedt.

Ethica

Zijn levenswerk Ethica ordine geometrico demonstrata hield Spinoza in manuscript in zijn schrijftafel; zijn vrienden gaven het uit in zijn sterfjaar 1677. Hoewel ethiek het hoofdonderwerp is, begint het werk met een uitgebreide uiteenzetting van Spinoza’s metafysica. Het gehele werk volgt de “geometrische” methode, in navolging van EuclidesElementen: definities, axioma’s, stellingen, bewijzen en en gevolgtrekkingen. In navolging van Descartes meende Spinoza dat de wiskunde een voorbeeld voor de filosofie is.

De Ethica bestaat uit vijf delen:

1. God
2. Aard en oorsprong van de geest
3. Oorsprong en aard van de hartstochten
4. Menselijke slavernij of kracht van de hartstochten
5. Macht van het verstand of de menselijke kracht.

Spinoza gaat ervan uit dat er slechts één substantie bestaat, door hem begrepen als datgene wat op zichzelf bestaat en uit zichzelf moet worden begrepen; dat wil zeggen datgene, welks begrip niet het begrip van iets anders, waaruit het zou moeten worden afgeleid, vooronderstelt. Het is zijn eigen oorzaak en wordt gelijk gesteld aan de hele natuur, ofwel God. De attributen van deze substantie zijn oneindig in aantal en vormen tezamen haar wezen; de mens echter kent er slechts twee, namelijk denking en uitgebreidheid. De afzonderlijke dingen zijn modi (wijzigingen, veranderingen) van deze substantie.

Om verwarring met “natuur” in het dagelijks taalgebruik te vermijden, onderscheidt Spinoza natura naturans – de scheppende natuur – en natura naturata – de geschapen natuur.

Radicaal denken

Spinoza’s filosofische stelsel begint de traditie van het radicale denken. Spinoza was de eerste die het bestaan van wonderen en het bovennatuurlijke ter discussie stelde. Voor zijn tijd een gevaarlijk uitgangspunt, dat zelfs Hobbes niet aandurfde. Volgens Spinoza is God onpersoonlijk. Een standpunt dat onder meer blijkt uit de 33e stelling uit het eerste deel van de Ethica, waarin Spinoza zegt dat er van een Goddelijk plan geen sprake kan zijn. Alle dingen zijn bepaald door God, niet door de vrijheid van diens wil, maar door zijn absolute natuur, of onbegrensde macht.

Politieke filosofie

Op het gebied van de politieke filosofie heeft Spinoza grote invloed gehad. In het Theologisch-Politiek Traktaat pleitte Spinoza voor volledige vrijheid van meningsuiting en godsdienstvrijheid, dit in tegenstelling tot zijn tijdgenoten die geloof onderdanig wilden maken aan de staat. Hierdoor werd Spinoza, tezamen met John Locke, de eerste die de principiële tolerantie verdedigde. Spinoza’s grootste bijdrage aan de politieke filosofie is dat hij de tolerantie zodanig definieerde dat deze behalve op geloofsconflicten ook op andere gebieden toepasbaar werd. Spinoza baseerde zich op de kenmerken van de mens. Hierdoor ontstaat er een symmetrische relatie tussen tolereerder en getolereerde. Eerder was deze relatie, onder invloed van onder andere Hobbes, a-symmetrisch.

Spinozisme vs. atheïsme en theïsme

Er bestaan verschillende interpretaties over de religieuze opvattingen van Spinoza. Volgens sommigen was Spinoza een boegbeeld van het atheïsme, volgens anderen eerder pantheïstisch. De basis van zijn stelsel is zijn neutraal monistische Godsopvatting.

Hij had een heel ander godsbeeld dan de drie monotheïstische religies. Deus sive Natura schreef Spinoza, “God oftewel de Natuur”: God bestaat niet buiten de Natuur, maar wordt door hem geïdentificeerd met de Natuur. Daardoor is God niet slechts een denkend wezen, maar drukt hij zich ook tegelijkertijd uit als een uitgebreid wezen.

Invloed van het spinozisme

De invloed van Spinoza op de hedendaagse filosofie is raar verlopen. Aanvankelijk leken velen Spinoza’s ideeën te verwerpen vanwege diens – in hun ogen – te radicale opvattingen. Desalniettemin hebben alle grote filosofen na Spinoza hem op een voetstuk geplaatst (bijvoorbeeld Hegel en Goethe). Ook Albert Einstein bewonderde Spinoza en vond aansluiting bij zijn (onpersoonlijke) godsbeeld. In 1920 schreef hij zelfs een gedicht getiteld “Zu Spinozas Ethik”.

Er zijn in de twintigste eeuw twee bloeiperioden van het spinozisme aan te wijzen. De eerste was een ware Spinoza-cultus in de Weimarrepubliek, in de jaren twintig. Deze dient gezien te worden in de context van het toenemende antisemitisme. Met het begin van de Tweede Wereldoorlog werd het eerste bloeimoment de kop ingedrukt. De tweede periode trad op na die oorlog, toen Spinoza een populair studieobject werd voor de Franse marxisten (oa. Louis Althusser, Macherey, en de Italiaan Antonio Negri). De populariteit van het neo-liberalisme en de ondergang van het marxisme zorgde ervoor dat ook toen het spinozisme geen vaste plek kreeg binnen de hedendaagse politieke filosofie.’
Ik was natuurlijk benieuwd wat Steiner over hem te zeggen heeft. Dat heb ik bij elkaar gezocht en wil ik in het vervolg hier gaan weergeven. Niet in één keer, want daarvoor is het te veel. Tot mijn verbazing kwam ik Spinoza meteen in het begin van Steiners carrière tegen, namelijk in zijn ‘Einleitungen in Goethes Naturwissenschaftliche Schriften, 1884-1897’:
‘Die »Einleitungen zu Goethes Naturwissenschaftlichen Schriften« entstanden in den Jahren 1884-1897. Sie wurden zuerst im Sammelwerk »Kürschners Deutsche National-Literatur« veröffentlicht.’
Het eerste deel was zijn eerste zelfstandige wetenschappelijke publicatie (Steiner was toen 23 jaar). Voordat ik naar het vierde hoofdstuk ga, even deze uitleg van de bezorgers van de tekst:
‘Alle Stellen aus von Goethe verfaßten Briefen sind zitiert nach der sog. Weimarer Ausgabe (= WA) oder Sophien-Ausgabe von Goethes Werken, Abteilung IV: Briefe, 50 Bde., Weimar 1887-1912; die beiden Ziffern beziehen sich auf Band und Seitenzahl dieser Abteilung. – Hinzufügungen des Herausgebers sind in eckige Klammern gesetzt.’
Goed, dan naar het jaar 1884 en de ‘I. Band’. Op de bladzijden 76-81 kom ik in ‘IV. Über das Wesen und die Bedeutung von Goethes Schriften über organische Bildung’ Spinoza als volgt tegen (voor een betere leesbaarheid heb ik de tekst in drie alinea’s verdeeld):
‘Zum ersten Male machte sich Goethe an Spinoza im Frühjahre 1774. Goethe sagt von dieser seiner ersten Bekanntschaft mit dem Philosophen in »Dichtung und Wahrheit«:[67] »Nachdem ich mich nämlich in aller Welt um ein Bildungsmittel meines wunderlichen Wesens vergebens umgesehen hatte, geriet ich endlich an die Ethik dieses Mannes«. Im Sommer desselben Jahres traf Goethe mit Friedrich Jacobi zusammen. Letzterer, der sich ausführlicher mit Spinoza auseinandersetzte – wovon seine Briefe über die Lehre des Spinoza, 1785, zeugen –, war ganz dazu geeignet, Goethe tiefer in das Wesen des Philosophen einzuführen. Spinoza wurde damals auch viel besprochen, denn bei Goethe »war noch alles in der ersten Wirkung und Gegenwirkung, gärend und siedend«.[68] Einige Zeit später fand er in der Bibliothek seines Vaters ein Buch, dessen Autor gegen Spinoza heftig kämpfte, ja ihn bis zur vollkommenen Fratze entstellte. Dies wurde der Anlaß, daß sich Goethe mit dem tiefen Denker noch einmal ernstlich beschäftigte. Er fand in seinen Schriften Aufschlüsse über die tiefsten wissenschaftlichen Fragen, die er damals aufzuwerfen fähig war. Im Jahre 1784 liest der Dichter Spinoza mit Frau von Stein. Er schreibt am 19. November 1784 an die Freundin: »Ich bringe den Spinoza lateinisch mit, wo alles viel deutlicher ... ist.« [WA 6, 392] Die Wirkung dieses Philosophen auf Goethe war nun eine ungeheure. Goethe selbst war sich darüber stets klar. Im Jahre 1816 schreibt er an Zelter: »Außer Shakespeare und Spinoza wüßt’ ich nicht, daß irgend ein Abgeschiedener eine solche Wirkung auf mich getan (wie Linné).« [WA 27, 219] Er betrachtet also Shakespeare und Spinoza als die beiden Geister, welche auf ihn den größten Einfluß ausgeübt haben. Wie nun sich dieser Einfluß in bezug auf die Studien organischer Bildung äußerte, das wird uns am deutlichsten, wenn wir uns ein Wort über Lavater aus der »Italienischen Reise« vorhalten: Lavater vertrat eben auch jene damals allgemein gangbare Ansicht, daß ein Lebendiges nur durch einen nicht in der Natur der Wesen selbst gelegenen Einfluß, durch eine Störung der allgemeinen Naturgesetze entstehen könne. Darüber schrieb denn Goethe die Worte: »Neulich fand ich in einer leidig apostolisch-kapuzinermäßigen Deklamation des Züricher Propheten die unsinnigen Worte: Alles, was Leben hat, lebt durch etwas außer sich. Oder so ungefähr klang’s. Das kann nun so ein Heidenbekehrer hinschreiben, und bei der Revision zupft ihn der Genius nicht beim Ärmel«.[69] Dies ist nun ganz im Geiste Spinozas gesprochen.
Spinoza unterscheidet drei Arten von Erkenntnis. Die erste Art ist jene, bei der wir uns bei gewissen gehörten oder gelesenen Worten der Dinge erinnern und uns von diesen Dingen gewisse Vorstellungen bilden, ähnlich denen, durch welche wir die Dinge bildlich vorstellen. Die zweite Art der Erkenntnis ist jene, bei welcher wir uns aus zureichenden Vorstellungen von den Eigenschaften der Dinge Gemeinbegriffe bilden. Die dritte Art der Erkenntnis ist nun aber diejenige, bei welcher wir von der zureichenden Vorstellung des wirklichen Wesens einiger Attribute Gottes zur zureichenden Erkenntnis des Wesens der Dinge fortschreiten. Diese Art der Erkenntnis nennt nun Spinoza scientia intuitiva, das anschauende Wissen. Diese letztere, die höchste Art der Erkenntnis, war es nun, die Goethe anstrebte. Man muß sich dabei vor allem klar sein, was Spinoza damit sagen will: Die Dinge sollen so erkannt werden, daß wir in ihrem Wesen einige Attribute Gottes erkennen. Der Gott Spinozas ist der Ideengehalt der Welt, das treibende, alles stützende und alles tragende Prinzip. Man kann sich nun dieses entweder so vorstellen, daß man es als selbständiges, für sich abgesondert von den endlichen Wesen existierendes Wesen voraussetzt, welches diese endlichen Dinge neben sich hat, sie beherrscht und in Wechselwirkung versetzt. Oder aber, man stellt sich dieses Wesen als aufgegangen in den endlichen Dingen vor, so daß es nicht mehr über und neben ihnen, sondern nur mehr in ihnen existiert. Diese Ansicht leugnet jenes Urprinzip keineswegs, sie erkennt es vollkommen an, nur betrachtet sie es als ausgegossen in die Welt. Die erste Ansicht betrachtet die endliche Welt als Offenbarung des Unendlichen, aber dieses Unendliche bleibt in seinem Wesen erhalten, es vergibt sich nichts. Es geht nicht aus sich heraus, es bleibt, was es vor seiner Offenbarung war. Die zweite Ansicht sieht die endliche Welt ebenso als eine Offenbarung des Unendlichen an, nur nimmt sie an, daß dieses Unendliche in seinem Offenbarwerden ganz aus sich herausgegangen ist, sich selbst, sein eigenes Wesen und Leben in seine Schöpfung gelegt hat, so daß es nur mehr in dieser existiert. Da nun Erkennen offenbar ein Gewahrwerden des Wesens der Dinge ist, dieses Wesen doch aber nur in dem Anteile, den ein endliches Wesen von dem Urprinzipe aller Dinge hat, bestehen kann, so heißt Erkennen ein Gewahrwerden jenes Unendlichen in den Dingen.[70]
Nun nahm man, wie wir oben ausgeführt haben, vor Goethe bei der unorganischen Natur wohl an, daß man sie aus sich selbst erklären könne, daß sie ihre Begründung und ihr Wesen in sich trage, nicht so aber bei der organischen. Hier konnte man jenes Wesen, welches sich in dem Objekte offenbart, nicht in dem letzteren selbst erkennen. Man nahm es daher außerhalb desselben an. Kurz: Man erklärte die organische Natur nach der ersten Ansicht, die anorganische nach der zweiten. Die Notwendigkeit einer einheitlichen Erkenntnis hatte, wie wir gesehen haben, Spinoza bewiesen. Er war zu sehr Philosoph, als daß er diese theoretische Forderung auch auf die speziellen Zweige der Organik hätte ausdehnen können.* Dies blieb nun Goethe vorbehalten. Nicht nur der obige Ausspruch, sondern noch zahlreiche andere beweisen uns, daß er sich entschieden zur spinozistischen Auffassung bekannte. In »Dichtung und Wahrheit«:[71] »Die Natur wirkt nach ewigen, notwendigen, dergestalt göttlichen Gesetzen, daß die Gottheit selbst daran nichts ändern könnte.« Und in bezug auf das 1811 erschienene Buch Jacobis: »Von den göttlichen Dingen und ihrer Offenbarung« bemerkt Goethe:[72] »Wie konnte mir das Buch eines so herzlich geliebten Freundes willkommen sein, worin ich die These durchgeführt sehen sollte: die Natur verberge Gott. Mußte, bei meiner reinen, tiefen, angeborenen und geübten Anschauungsweise, die mich Gott in der Natur, die Natur in Gott zu sehen unverbrüchlich gelehrt hatte, so daß diese Vorstellungsart den Grund meiner ganzen Existenz machte, mußte nicht ein so seltsamer, einseitig-beschränkter Ausspruch mich dem Geiste nach von dem edelsten Manne, dessen Herz ich verehrend liebte, für ewig entfernen?« Goethe war sich des großen Schrittes, den er in der Wissenschaft vollführt, vollständig bewußt; er erkannte, daß er, indem er die Schranken zwischen anorganischer und organischer Natur brach und Spinozas Denkweise konsequent durchführte, eine bedeutsame Wendung der Wissenschaft herbeiführe. Wir finden diese Erkenntnis in dem Aufsatz »Anschauende Urteilskraft« ausgesprochen. Nachdem er die oben von uns mitgeteilte Kantsche Begründung der Unfähigkeit des menschlichen Verstandes, einen Organismus zu erklären, in der »Kritik der Urteilskraft« gefunden, spricht er sich dagegen so aus: »Zwar scheint der Verfasser (Kant) hier auf einen göttlichen Verstand zu deuten, allein wenn wir ja im Sittlichen durch Glauben an Gott, Tugend und Unsterblichkeit uns in eine obere Region erheben und an das erste Wesen annähern sollen, so dürft’ es wohl im Intellektuellen derselbe Fall sein, daß wir uns durch das Anschauen einer immer schaffenden Natur zur geistigen Teilnahme an ihren Produktionen würdig machten. Hatte ich doch erst unbewußt und aus innerem Trieb auf jenes Urbildliche, Typische rastlos gedrungen, war es mir sogar geglückt, eine naturgemäße Darstellung aufzubauen, so konnte mich nunmehr nichts weiter verhindern, das Abenteuer der Vernunft, wie es der Alte vom Königsberge selbst nennt, mutig zu bestehen.« [Natw. Schr., 1. Bd. S. 116.]

67. III. Teil, 14. Buch.
68. [Dichtung und Wahrheit, III. Teil, 14. Buch.]
69. Italienische Reise, 5. Okt. 1787.
70. Einiger Attribute Gottes in denselben.
71. IV. Teil, 16. Buch.
72. Tag- und Jahres-Hefte 1811.’
Drie jaar later, in 1887, verschijnt de ‘II. Band’ van de in totaal vier (de laatste twee pas tien jaar later, in 1897). In het zesde hoofdstuk (er wordt doorgeteld), ‘VI. Goethes Erkenntnis-Art’, lees ik eerst op bladzijde 121 kort over Fichte:
‘Johann Gottlieb Fichte sandte im Juni 1794 die ersten Bogen seiner »Wissenschaftslehre« an Goethe. Dieser schrieb hierauf am 24. Juni an den Philosophen: »Was mich betrifft, werde ich Ihnen den größten Dank schuldig sein, wenn Sie mich endlich mit den Philosophen versöhnen, die ich nie entbehren und mit denen ich mich niemals vereinigen konnte.« [WA 10, 167] Was der Dichter hier bei Fichte, das hatte er früher bei Spinoza gesucht; später suchte er es bei Schelling und Hegel: eine philosophische Weltansicht, die seiner Denkweise gemäß wäre. Völlige Befriedigung aber brachte dem Dichter keine der philosophischen Richtungen, die er kennen lernte.’
Het zou interessant zijn om de beschouwing van Steiner die hierop volgt ook te citeren, want daarin karakteriseert hij op originele wijze de geestesgesteldheid van Goethe als wetenschapper, uitmondend in de beroemde passage op de bladzijden 125-126:
‘Wer dem Denken seine über die Sinnesauffassung hinausgehende Wahrnehmungsfähigkeit zuerkennt, der muß ihm notgedrungen auch Objekte zuerkennen, die über die bloße sinnenfällige Wirklichkeit hinaus liegen. Die Objekte des Denkens sind aber die Ideen. Indem sich das Denken der Idee bemächtigt, verschmilzt es mit dem Urgrunde des Weltendaseins; das, was außen wirkt, tritt in den Geist des Menschen ein: er wird mit der objektiven Wirklichkeit auf ihrer höchsten Potenz eins. Das Gewahrwerden der Idee in der Wirklichkeit ist die wahre Kommunion des Menschen.

Das Denken hat den Ideen gegenüber dieselbe Bedeutung wie das Auge dem Lichte, das Ohr dem Ton gegenüber. Es ist Organ der Auffassung.’
Alleen voert dit nu te ver; ik wil me op Spinoza concentreren. Die komt vervolgens op de bladzijden 214-218 in ‘XI. Verhältnis der goetheschen Denkweise zu anderen Ansichten’ uitvoerig aan de orde. Steiner deed niet echt aan alinea’s, dus je moet behoorlijk doorlezen, in één adem als het ware (ik heb voor de leesbaarheid de tekst toch maar in vieren gedeeld):
‘Neben dem Glauben an die Idee hat Goethe auch den andern, daß wir die Idee durch Betrachtung der Wirklichkeit gewinnen; es fällt ihm nicht ein, die Gottheit anderswo zu suchen als in den Werken der Natur, aber diesen sucht er überall ihre göttliche Seite abzugewinnen. Wenn er in seiner Knabenzeit dem großen Gotte, der «mit der Natur in unmittelbarer Verbindung steht» («Dichtung und Wahrheit», 1. Teil, 1. Buch), einen Altar errichtet, so entspringt dieser Kultus schon entschieden aus dem Glauben, daß wir das Höchste, zu dem wir gelangen können, durch treues Pflegen des Verkehres mit der Natur gewinnen. So ist denn Goethe jene Betrachtungsweise angeboren, die wir erkenntnistheoretisch gerechtfertigt haben. Er tritt an die Wirklichkeit heran in der Überzeugung, daß alles nur eine Manifestation der Idee ist, die wir erst gewinnen, wenn wir die Sinneserfahrung in geistiges Anschauen hinaufheben. Diese Überzeugung lag in ihm, und er betrachtete von Jugend auf die Welt auf Grund dieser Voraussetzung. Kein Philosoph konnte ihm diese Überzeugung geben. Nicht das ist es also, was Goethe bei den Philosophen suchte. Es war etwas anderes. Wenn seine Weise die Dinge zu betrachten auch tief in seinem Wesen lag, so brauchte er doch eine Sprache sie auszudrücken. Sein Wesen wirkte philosophisch, d.h. so, daß es sich nur in philosophischen Formeln aussprechen, nur von philosophischen Voraussetzungen aus rechtfertigen läßt. Und um das, was er war, auch sich deutlich zum Bewußtsein zu bringen, um das, was bei ihm lebendiges Tun war, auch zu wissen, sah er sich bei den Philosophen um. Er suchte bei ihnen eine Erklärung und Rechtfertigung seines Wesens. Das ist sein Verhältnis zu den Philosophen. Zu diesem Zwecke studierte er in der Jugend Spinoza und ließ sich später mit den philosophischen Zeitgenossen in wissenschaftliche Verhandlungen ein. In seinen Jünglingsjahren schienen dem Dichter am meisten Spinoza und Giordano Bruno sein eigenes Wesen auszusprechen. Es ist merkwürdig, daß er beide Denker zuerst aus gegnerischen Schriften kennen lernte und trotz dieses Umstandes erkannte, wie ihre Lehren zu seiner Natur stehen.
Besonders an seinem Verhältnis zu Giordano Brunos Lehren sehen wir das Gesagte erhärtet. Er lernt ihn aus Bayles Wörterbuch, wo er heftig angegriffen wird, kennen. Und er erhält von ihm einen so tiefen Eindruck, daß wir in jenen Teilen des «Faust», die, der Konzeption nach, aus der Zeit um 1770 stammen, wo er Bayle las, sprachliche Anklänge an Sätze von Bruno finden (s. Goethe-Jahrbuch Bd.VII, Frankfurt/M. 1886). In den Tag- und Jahres-Heften erzählt der Dichter, daß er sich wieder 1812 mit Giordano Bruno beschäftigt habe. Auch diesmal ist der Eindruck ein gewaltiger, und in vielen der nach diesem Jahre entstandenen Gedichte erkennen wir Anklänge an den Philosophen von Nola. Das alles ist aber nicht so zu nehmen, als ob Goethe von Bruno irgend etwas entlehnt oder gelernt hätte; er fand bei ihm nur die Formel, das, was längst in seiner Natur lag, auszusprechen. Er fand, daß er sein eigenes Innere am klarsten darlege, wenn er es mit den Worten jenes Denkers tat. Bruno betrachtet die universelle Vernunft als die Erzeugerin und Lenkerin des Weltalls. Er nennt sie den inneren Künstler, der die Materie formt und von innen heraus gestaltet. Sie ist die Ursache von allem Bestehenden, und es gibt kein Wesen, an dessen Sein sie nicht liebevoll Anteil nähme. «Das Ding sei noch so klein und winzig, es hat in sich einen Teil von geistiger Substanz» (Giordano Bruno, Von der Ursache usw., hg. v. A. Lasson, Heidelberg 1882). Das war ja auch Goethes Ansicht, daß wir ein Ding erst zu beurteilen wissen, wenn wir sehen, wie es von der allgemeinen Vernunft an seinen Ort gestellt worden ist, wie es gerade zu dem geworden ist, als was es uns gegenübertritt. Wenn wir mit den Sinnen wahrnehmen, so genügt das nicht, denn die Sinne sagen uns nicht, wie ein Ding mit der allgemeinen Weltidee zusammenhängt, was es für das große Ganze zu bedeuten hat. Da müssen wir so schauen, daß uns unsere Vernunft einen ideellen Untergrund schafft, auf dem uns dann das erscheint, was uns die Sinne überliefern; wir müssen, wie es Goethe ausdrückt, mit den Augen des Geistes schauen. Auch um diese Überzeugung auszusprechen, fand er bei Bruno eine Formel: «Denn wie wir nicht mit einem und demselben Sinn Farben und Töne erkennen, so sehen wir auch nicht mit einem und demselben Auge das Substrat der Künste und das Substrat der Natur», weil wir «mit den sinnlichen Augen jenes und mit dem Auge der Vernunft dieses sehen» (s. Lasson S.77).
Und mit Spinoza ist es nicht anders. Spinozas Lehre beruht ja darauf, daß die Gottheit in der Welt aufgegangen ist. Das menschliche Wissen kann also nur bezwecken, sich in die Welt zu vertiefen, um Gott zu erkennen. Jeder andere Weg, zu Gott zu gelangen, muß für einen konsequent im Sinne des Spinozismus denkenden Menschen unmöglich erscheinen. Denn Gott hat jede eigene Existenz aufgegeben; außer der Welt ist er nirgends. Wir müssen ihn aber da aufsuchen, wo er ist. Jedes eigentliche Wissen muß also so beschaffen sein, daß es uns in jedem Stücke Welterkenntnis ein Stück Gotteserkenntnis überliefert. Das Erkennen auf seiner höchsten Stufe ist also ein Zusammengehen mit der Gottheit. Wir nennen es da anschauliches wissen. Wir erkennen die Dinge «sub specie aeternitatis», d. h. als Ausflüsse der Gottheit. Die Gesetze, die unser Geist in der Natur erkennt, sind also Gott in seiner Wesenheit, nicht nur von ihm gemacht. Was wir als logische Notwendigkeit erkennen, ist so, weil ihm das Wesen der Gottheit, d. i. die ewige Gesetzlichkeit innewohnt. Das war eine dem Goetheschen Geist gemäße Anschauung. Sein fester Glaube, daß uns die Natur in all ihrem Treiben ein Göttliches offenbare, lag ihm hier in klarsten Sätzen vor. «Ich halte mich fest und fester an die Gottesverehrung des Atheisten (Spinoza)», schreibt er an Jacobi, als dieser die Lehre Spinozas in einem anderen Lichte erscheinen lassen wollte. [WA 7, 214] Darinnen liegt das Verwandtschaftliche mit Spinoza bei Goethe.
Und wenn man gegenüber dieser tiefen, inneren Harmonie zwischen Goethes Wesen und Spinozas Lehre immer und immer das rein Äußerliche hervorhebt: Goethe wurde von Spinoza angezogen, weil er wie dieser die Endursachen in der Welterklärung nicht dulden wollte, so zeugt das von einer oberflächlichen Beurteilung der Sachlage. Daß Goethe wie Spinoza die Endursachen verwarfen, war nur eine Folge ihrer Ansichten. Man lege sich doch nur die Theorie von den Endursachen klar vor. Es wird ein Ding nach Dasein und Beschaffenheit dadurch erklärt, daß man seine Notwendigkeit für ein anderes dartut. Man zeigt, dieses Ding ist so und so beschaffen, weil jenes andere so und so ist. Das setzt voraus, daß ein Weltengrund existiere, der über den beiden Wesen stehe und sie so einrichte, daß sie füreinander passen. Wenn aber der Weltengrund einem jeden Dinge innewohnt, dann hat diese Erklärungsweise keinen Sinn. Denn dann muß uns die Beschaffenheit eines Dinges als Folge des in ihm wirksamen Prinzipes erscheinen. Wir werden in der Natur eines Dinges den Grund suchen, warum es so und nicht anders ist. Wenn wir den Glauben haben, daß Göttliches einem jeden Dinge innewohnt, dann wird es uns doch nicht einfallen, zur Erklärung seiner Gesetzlichkeit nach einem äußerlichen Prinzip zu suchen. Auch das Verhältnis Goethes zu Spinoza ist nicht anders zu fassen, denn so, daß er bei ihm die Formeln, die wissenschaftliche Sprache fand, um die in ihm liegende Welt auszusprechen.’
Dat was inderdaad één doorgaande gedachtengang over de relatie tussen Goethe en Spinoza; en dan is dit nog maar een gedeelte uit een van Steiners inleidingen. Hiermee is deze relatie in principe wel getekend. Volgende keer waarschijnlijk verder met wat Steiner in zijn ‘Rätsel der Philosophie’, zijn geschiedenis van de filosofie, naar aanleiding van Spinoza schrijft. Zo is nu tenminste het plan.
.

5 opmerkingen:

R. van Dijk zei

Ik ben aangenaam verrast dat u weer terug bent met een blog. Is er eigenlijk ook een mogelijkheid om op uw blog te abonneren, zodat ik een email toegestuurd krijg als u weer een nieuwe blog hebt? Dit lijkt me wel zinvol omdat u niet meer dagelijks een blog publiceert.
Overigens heb ik wel een suggestie. Waarom niet de lange blogs, zoals deze, verdelen over meerdere dagen?
Het is allemaal interessant genoeg, maar ik ben altijd in vrij veel boeken bezig, zodat er weinig tijd en energie overblijft om lange blogs te lezen. Ik ben ook weer bezig een tekst van Steiner te vertalen. Daarvan komt morgen een eerste klein stukje op mijn blog te staan.
Maar u moet het natuurlijk maar doen zoals het uzelf het beste bevalt.

R. van Dijk zei

Nog even een aanvulling op de vorige reactie. Ik wist wel dat het bij uw blog mogelijk is om zich als volger aan te melden, maar houdt dit volger-zijn ook in dat men dan bij een nieuwe blog een email melding ontvangt?

Michel Gastkemper zei

Beste mijnheer Van Dijk,
Tot mijn spijt moet ik zeggen dat ik dat niet weet. Misschien een van de volgers hier? Ik ‘volg’ niemand; ik maak namelijk gebruik van Google Reader, en daardoor kan ik bijhouden waar op door mij uitgezochte websites updates worden geplaatst.

R. van Dijk zei

Ok, ik zal me aanmelden als Volger en dan zie ik wel hoe het verder gaat.
Overigens had ik zelf nog nooit van Google Reader gehoord, misschien moet ik daar ook maar eens sneupen om te zien of ik er wat aan heb.

Michel Gastkemper zei

Adri Benschop heeft vandaag op zijn weblog ‘De ontdekking van het licht’ ook aandacht aan Spinoza besteed, met een eigen foto van het standbeeld van de denker in Amsterdam. Geheel onafhankelijk van dit bericht, beweert Adri, had hij zich al eerder ‘voorgenomen me eens in zijn denkbeelden te verdiepen, want hij is één van de grootste filosofen uit de geschiedenis. Het begin van de “Verlichting”. En nog een Nederlander ook.’ Verrassend!

Labels

Over mij

Mijn foto
(Hilversum, 1960) – – Vanaf 2016 hoofdredacteur van ‘Motief, antroposofie in Nederland’, uitgave van de Antroposofische Vereniging in Nederland (redacteur 1999-2005 en 2014-2015) – – Vanaf 2016 redacteur van Antroposofie Magazine – – Vanaf 2007 redacteur van de Stichting Rudolf Steiner Vertalingen, die de Werken en voordrachten van Rudolf Steiner in het Nederlands uitgeeft – – 2012-2014 bestuurslid van de Antroposofische Vereniging in Nederland – – 2009-2013 redacteur van ‘De Digitale Verbreding’, het door de Nederlandse Vereniging van Antroposofische Zorgaanbieders (NVAZ) uitgegeven online tijdschrift – – 2010-2012 lid hoofdredactie van ‘Stroom’, het kwartaaltijdschrift van Antroposana, de landelijke patiëntenvereniging voor antroposofische gezondheidszorg – – 1995-2006 redacteur van het ‘Tijdschrift voor Antroposofische Geneeskunst’ – – 1989-2001 redacteur van ‘de Sampo’, het tijdschrift voor heilpedagogie en sociaaltherapie, uitgegeven door het Heilpedagogisch Verbond

Mijn Facebookpagina

Translate

Volgers

Totaal aantal pageviews vanaf juni 2009

Populairste berichten van de afgelopen maand

Blogarchief

Verwante en aan te raden blogs en websites

Zoeken in deze weblog

Laatste reacties

Get this Recent Comments Widget
End of code

Gezamenlijke antroposofische agenda (in samenwerking met AntroVista)