We dringen steeds verder door tot de Saint-Denis in Parijs.
Ik wil graag mijn onderzoek naar Spinoza voortzetten. Dat was de afgelopen tijd niet zo makkelijk, vanwege allerlei zich ertussen wringend en ook werkelijk dringend nieuws, en de zomervakantieperiode. De laatste keer dat het over Spinoza ging was het Pinksteren, op zondag 12 juni, met ‘Lessing’. De draad weer oppakken; maar welke zal ik dan nemen – er zijn er namelijk meerdere. Wat ik nog steeds in gedachten heb, is de reactie van Adri Benschop op 15 mei, bij ‘Verlichting’. Hij schreef toen over Spinoza:
‘Bijzonder dat hij als grondlegger van het verlichtingsdenken ook als grondlegger van onze moderne samenleving wordt beschouwd, terwijl hij door veel theologen, waaronder ook zijn eigen rabbijnen, beschouwd wordt als atheïst en als ketter. Zijn opvatting dat God en de wereld één zijn betekent volgens mij overigens niet dat hij niet in een God geloofde. Dus of hij atheïst was weet ik eigenlijk niet.
Het tweede wat opvalt bij het lezen van al deze stukken is dat zijn opvattingen filosofische wortels heeft vanuit het islamitisch denken zoals dat door Avarroes, een islamitisch geleerde, werd weergegeven die dat op zijn beurt weer baseerde op de vertaling van geschriften van Aristoteles (die uitging van een eeuwigdurende natuurlijke werkelijkheid.)
Dat betekent dat onze samenleving ook islamitische wortels heeft en, net zoals de islamitische samenleving, dus is gebaseerd op dezelfde filosofische opvattingen over het bestaan van God en de wereld, waarbij het denken van de mens centraal staat.
Misschien staan de christelijke samenleving en de islamitische samenleving dan toch niet zo ver van elkaar af als we soms wel eens denken.’
Nu is er een voordracht van Rudolf Steiner van inmiddels 87 jaar geleden, waarin hier nader op wordt ingegaan. Ik bedoel die van 1 juli 1924, die te vinden is in ‘Esoterische Betrachtungen karmischer Zusammenhänge’ (GA 237), Dritter Band: ‘Die karmischen Zusammenhänge der anthroposophischen Bewegung’, 1. Vortrag. (Deze is niet in het Duits op internet onder een directe link te vinden; dat wil zeggen, alleen als pdf, namelijk hier. Maar wel in het Engels.) Niet toevallig beschik ik over de Nederlandse vertaling, die opgenomen is in ‘Karmaonderzoek 3’, waarin deze de dertigste voordracht in Dornach vormt. Ik zou er een stukje uit kunnen halen, maar juist deze is in zichzelf zo’n mooi geheel, dat ik hem liever integraal plaats. Ook al is hij dan lang. De vraag is altijd of je daar goed aan doet. Wie gaat er nu zo’n lange tekst zitten lezen, een gesproken voordracht van bijna een eeuw geleden, die vast een uur of anderhalf duurde en gericht was tot een bepaald publiek van toehoorders? Maar ja, zulk soort teksten, daar is deze weblog nu juist voor! Een extra reden is dat dit hele bericht tegelijk een vervolg vormt op ‘Thomisme’ van 16 september 2010.
Om misverstanden te vermijden, van tevoren de uitleg dat de term ‘arabisme’ bij Steiner in dit geval niet naar de islam of de Arabische wereld verwijst, maar naar een geestelijke stroming die zijn wortels heeft in impulsen zoals deze in de academie van Gondisjapoer te vinden zijn. En eigenlijk moet ik voor een beter begrip ook van tevoren even de door Adri Benschop al genoemde Averroes naar voren halen. Wikipedia leert ons over hem:
‘Abū 'l-Walīd Muḥammad ibn Aḥmad ibn Rushd, beter bekend als Ibn Rushd of als Averroes (Córdoba (Spanje), 1126 - Marrakesh (Marokko), 1198) was een islamitische jurist, arts en filosoof. Van de islamitische geleerden was hij de grootste kenner van de filosofie van Aristoteles.
Averroes was niet alleen de Aristoteles-commentator bij uitstek, maar toonde zich een ware uomo universale. Hij was een meester in islamitische filosofie en theologie, het Maliki recht en de islamitische jurisprudentie, logica, psychologie en politiek. Hij was ook onderlegd in Arabische muziektheorie, geneeskunde, astronomie, geografie, wiskunde, fysica en hemelmechanica. Zijn filosofische school staat bekend als Averroïsme. Door sommigen werd hij beschreven als de grondlegger van het secularistisch gedachtegoed in West-Europa en als “één van de spirituele vaders van Europa.”’
Goed, na dit alles komt Steiner aan het woord. Daar gaat-ie dan, een hele lap tekst:
‘Vandaag zou ik voor degenen die aanwezig kunnen zijn iets willen behandelen wat binnen de beschouwingen waar wij ons nu al sinds enige tijd mee bezig houden als een soort tussenspel, als intermezzo kan fungeren. Wat ik ga zeggen moet dienen ter illustratie en ter verheldering van allerlei wat uit het tot dusver behandelde in de vorm van een vraag naar voren kan komen, en tevens moet hierdoor enig licht vallen op de zielegesteldheid van de tegenwoordige beschaving.
Al jarenlang hebben wij steeds weer om aandacht gevraagd voor een heel bepaald tijdstip in de in wezen Europese cultuurontwikkeling, een tijdstip dat in het midden van de middeleeuwen ligt, zo rond de veertiende, vijftiende eeuw. We duiden daarmee op het punt in de ontwikkeling van de mensheid waarop het intellectualisme begint, als de mensen speciaal op het denken beginnen te letten, op het intellect, en het beginnen tot scheidsrechter te maken over wat er onder de mensen gedacht en gedaan moet worden.
Omdat het tegenwoordig het tijdperk van het intellect is, kunnen we ons door onze ervaring in de huidige tijd in elk geval goed voorstellen wat intellectualisme is, namelijk wat dus in de veertiende, vijftiende eeuw aan de oppervlakte van de beschaving kwam. Maar de zielegesteldheid die daaraan voorafging, kunnen we heden ten dage eigenlijk niet meer zo levendig navoelen. Bij het bespreken van de geschiedenis wordt eigenlijk wat men in de tegenwoordige tijd gewend is te zien ook verder terug in de historische ontwikkeling geprojecteerd, en kan men zich maar slecht indenken hoe volkomen anders de geest van de mensen vóór deze tijd was. En als men de oorkonden aan het woord laat, dan meent men in de oorkonden al voor een groot deel te lezen wat de huidige manier van denken en opvatten is.
Voor wie van de geesteswetenschappelijke beschouwing uitgaat, zien sommige dingen er nu eenmaal volkomen anders uit. Laten we bijvoorbeeld onze blik richten op de mensen die vanuit het arabisme, vanuit de Aziatische cultuur enerzijds beïnvloed waren door wat zich als religie in de islam had ontwikkeld, maar anderzijds ook beïnvloed waren door het aristotelisme. Laten we deze mensen in ogenschouw nemen, die over Afrika de weg naar Spanje gevonden hebben en die vervolgens een diepgaande invloed hebben uitgeoefend op de Europese geest tot Spinoza toe, en via Spinoza nog verder de geesten in Europa hebben beïnvloed. We krijgen in hen geen inzicht wanneer we ons hun zielegesteldheid zo voorstellen alsof zij gewoon mensen van tegenwoordig zouden zijn geweest, behalve dan dat zij een aantal dingen niet hebben geweten die later zijn ontdekt. Want zo ongeveer stelt men zich hen toch voor. Maar zelfs de denk- en de zienswijze van die persoonlijkheden uit de genoemde beschavingsrichting die ongeveer in de twaalfde eeuw leefden, was totaal anders dan de tegenwoordige.
Tegenwoordig voelt de mens zich, wanneer hij naar zichzelf kijkt, als de bezitter van gedachten, gevoelens en wilsimpulsen die vervolgens daden worden. Met name kent de mens zichzelf juist het “ik denk” toe, het “ik voel”, het “ik wil”. Bij de geesten, de mensen over wie ik het nu heb, ging het “ik denk” nog helemaal niet gepaard met zo’n gevoel als waarmee wij nu “ik denk” zeggen; dat gold alleen voor het “ik voel” en “ik wil”. Deze mensen kenden hun eigen persoon alleen via het voelen en willen. Vanuit de ondergrond van oude culturen leefden zij sterker met het gevoel “het denkt in mij”, dan dat zij gedacht zouden hebben “ik denk”. Zij dachten wel: “ik voel, ik wil”, maar zij dachten zeker niet in dezelfde graad: “ik denk”; zij waren eerder van mening – en het is een heel reële zienswijze geweest die ik u nu wil meedelen – dat gedachten zich in de sublunaire sfeer bevinden; daar zouden de gedachten leven. Deze gedachten zijn overal in de sfeer die je als volgt kunt aangeven: we stellen ons de aarde op een bepaald punt voor, de maan hier op een ander punt, vervolgens Mercurius, Venus, enzovoort. Zij zagen de aarde als een dichte, vaste wereldmassa, maar als tweede element dat erbij hoort, zagen zij de maansfeer tot aan de maan.
En zoals wij zeggen dat er in de lucht waarin wij ademen zuurstof is, zo zeiden deze mensen – het is nu eenmaal in vergetelheid geraakt dat het zo was: in de ether, die omhoog reikt tot aan de maan, bevinden zich gedachten. En zoals wij zeggen dat we de zuurstof uit de lucht inademen, zo zeiden deze mensen weliswaar niet: we ademen de gedachten in, maar: we nemen de gedachten waar, we nemen de gedachten in ons op. En zij waren zich bewust van dit opnemen.
Kijk, tegenwoordig kan een mens zich van zoiets eventueel ook een begrip vormen. Misschien kan hij zelfs van de antroposofie uit zoiets inzien. Maar hij vergeet het toch meteen weer zodra het om de praktijk van het leven gaat. Wat betreft het praktische leven maakt hij zich meteen een heel merkwaardige voorstelling, de voorstelling namelijk dat de gedachten in hemzelf hun oorsprong hebben; wat op hetzelfde zou neerkomen als wanneer hij zou denken dat de zuurstof die hij in zich opneemt niet van buiten werd opgenomen, maar in hemzelf zou ontstaan. Voor de mensen over wie ik spreek gold juist als een diep gevoelde, directe ervaring: mijn gedachten zijn niet mijn eigendom; ik mag eigenlijk niet zeggen “ik” denk, maar “gedachten zijn er”, en ik neem deze gedachten in mij op.
Welnu, van de zuurstof in de lucht weten we dat die in betrekkelijk korte tijd de kringloop door ons organisme heen maakt. Zulke kringlopen tellen wij volgens de polsslag. Dat gaat snel. De mensen over wie ik spreek stelden zich het opnemen van de gedachten wel als een soort ademen voor, maar dan een heel langzaam ademen, een ademen waarbij de mens aan het begin van zijn leven op aarde in staat wordt gesteld gedachten in zich op te nemen. Zoals wij de adem een bepaalde tijd tussen inademing en uitademing vasthouden, zo stelden deze mensen zich voor dat zij de gedachten vasthouden, zoals wij de zuurstof die tot de lucht buiten ons behoort vasthouden. Deze mensen stelden het zich zo voor: we houden de gedachten vast, en wel gedurende de tijd van ons leven op aarde, en we ademen ze weer uit, naar buiten in de wijdheid van de kosmos als we door de poort van de dood gaan. Zodat je dus te maken had met een inademing: begin van het leven; adem vasthouden: duur van het leven op aarde; uitademen: uitsturen van de gedachten de wereld in. Mensen die dit innerlijk zo beleefden, voelden zich samen met alle anderen die dit ook hadden in een gemeenschappelijke gedachtenatmosfeer, die niet slechts tot enkele mijlen boven de aarde reikte, maar die dus tot aan de omloopbaan van de maan ging.
Nu kunnen we ons voorstellen dat deze zienswijze, die in die tijd om de de Europese beschaving gevochten heeft, zich steeds verder wilde uitbreiden; met name ging dat uit van die aristotelianen die van Azië naar Europa waren gekomen langs de weg die ik heb aangeduid. Stel nu dat deze opvatting zich werkelijk zou hebben uitgebreid. Hoe zou het dan verder zijn gegaan?
Ja, dan zou niet gebeurd zijn wat zich in de ware zin des woords had kunnen ontplooien, wat zich in de loop van de aardeontwikkeling toch heeft moeten ontplooien: namelijk de bewustzijnsziel. De mensen over wie ik het heb, bevonden zich om zo te zeggen in het laatste ontwikkelingsstadium van de verstands- of gemoedsziel. In de veertiende en vijftiende eeuw moest de opkomst van de bewustzijnsziel plaatsvinden, die de hele beschaving in intellectualisme omzette, als zij zich op extreme wijze uitleefde.
De Europese bevolking als geheel was er in de tiende, elfde en twaalfde eeuw absoluut niet tegen opgewassen om een dergelijke zienswijze als van de mensen die ik heb gekarakteriseerd, zomaar over zich heen te laten komen; de ontwikkeling van de bewustzijnsziel zou dan uitgebleven zijn. Ook al was het om zo te zeggen volgens goddelijk raadsbesluit voorbestemd dat de bewustzijnsziel zich zou ontwikkelen, toch kon deze bewustzijnsziel zich niet ontwikkelen uit de eigen activiteit van de Europese mensheid in haar geheel; er moest in zekere zin een impuls komen die speciaal op de ontwikkeling van de bewustzijnsziel gericht zou zijn.
En zo zien we vanaf het tijdperk dat ik nu heb beschreven twee geestesstromingen opkomen. De ene geestesstroming werd vertegenwoordigd door de, laten we zeggen, arabiserende wijsgeren die van West-Europa uit een sterke invloed uitoefenden op de Europese beschaving, veel sterker dan men tegenwoordig denkt. De andere stroming bestreed op de scherpste wijze deze door mij gekarakteriseerde stroming, met de grootste strengheid schilderde zij deze zienswijze af als de ergste ketterij voor Europa. U kunt zich realiseren hoe lang dat nog zo sterk werd gevoeld, beste vrienden, als u afbeeldingen bekijkt waarop bijvoorbeeld dominicaanse monniken of Thomas van Aquino zelf triomferend worden voorgesteld, in de triomf van een totaal andere opvatting, een opvatting die in de eerste plaats de individualiteit, het persoonlijke van de mens benadrukt en zich ten doel stelt dat de mens zijn gedachten als zijn eigen bezit beschouwt. Het zijn afbeeldingen waarop te zien is hoe deze dominicanen hun voeten op de vertegenwoordigers van het arabisme zetten. Die liggen onder hun voeten, die worden vertrapt. Zo tegengesteld aan elkaar heeft men deze twee stromingen lange tijd ervaren. Een gevoelsenergie zoals die in een dergelijke afbeelding ligt, is in onze huidige, ietwat apathische mensheid eigenlijk niet meer te vinden. We hebben die natuurlijk ook niet nodig voor de dingen waar destijds om gevochten werd, maar voor andere dingen hebben we die weer heel hard nodig!
Laten we ons eens rekenschap geven van de voorstellingen waarvan men toen uitging: inademen van de gedachten uit de wereldether, uit de sublunaire sfeer: begin van het leven; adem vasthouden: leven op aarde; uitademen: weer naar buiten treden van de gedachten, maar individueel menselijk gekleurd, in de wereldether, in de impulsen van de sfeer onder de maan, de impulsen van de ondermaanse sfeer.
Wat is dan dat uitademen? Precies hetzelfde, beste vrienden, als wanneer we zeggen: in de drie dagen na de dood wordt het etherlichaam van de mens steeds groter. De mens kijkt terug op het zich langzaam uitbreidende etherlichaam; hij ziet hoe zijn gedachten zich uitbreiden in de kosmos. Het komt werkelijk helemaal overeen met wat indertijd alleen van een – laat ik zeggen – subjectiever standpunt uit werd beschreven. Het is dus van een andere kant bezien ook weer waar hoe deze mensen toentertijd voelden en beleefden. Hun beleving van de kringloop van het leven ging dieper dan het gevoel dat men er heden ten dage van kan hebben.
Maar niettemin: zouden hun opvattingen in de toenmalige vorm in Europa de overhand gekregen hebben, dan zou zich bij de mensen binnen de Europese beschavings slechts een zwak ik-gevoel hebben ontwikkeld. De bewustzijnsziel zou zich niet hebben kunnen manifesteren, het ik zou zich in het “ik denk” niet hebben herkend en de onsterfelijkheidsgedachte zou steeds onduidelijker, steeds vager zijn geworden. De mensen zouden steeds meer hun blik gericht hebben op wat er zo algemeen in de ondermaanse sfeer rondom hen golft en weeft, als overblijfsel van de mens die hier op aarde heeft geleefd. De mensen zouden het geestelijke van de aarde gevoeld hebben als hun eigen wijd geworden atmosfeer, zij zouden zich samen met de aarde gevoeld hebben, maar niet los van de aarde als individueel mens; want de mensen die ik beschreef voelden zich eigenlijk door dat “het denkt in mij” in innige samenhang met de aarde. Zij voelden zich niet in dezelfde mate individualiteiten als de mensen in het overige Europa zich, zij het nog vaag, begonnen te voelen.
Daarnaast moeten we echter ook aandacht schenken aan het volgende: alleen deze door mij besproken geestelijke stroming wist dat wanneer de mens sterft, de door hem tijdens zijn leven opgenomen gedachten golven en weven in de wereldether die de aarde omgeeft. En deze opvatting werd dus door de mensen die toch voornamelijk uit de dominicaner orde voortkwamen, heftig bestreden, en streng werd er gesteld: de mens is een individu; je dient je vóór alles te richten op wat van de mens als individu door de poort van de dood gaat, niet op wat in de algemene wereldether oplost. Dat werd dus bij voorkeur, hoewel niet alleen door de dominicanen benadrukt; maar zij hadden daarin wel, om zo te zeggen, een representatieve rol. Deze opvatting van de menselijke individualiteit werd streng en energiek verdedigd tegenover de eerste door mij gekarakteriseerde richting. Maar juist dat had een heel bepaalde toestand tot gevolg.
Want kijken we nu eens naar de vertegenwoordigers van het individualisme. Die individueel gekleurde gedachten die in de algemene wereldether overgingen bestonden echt. En diegenen die deze stroming [van de algemene wereldether, MG] bestreden werden juist door het feit dat zij nog wisten, nog levendig wisten: dat wordt beweerd, deze opvatting bestaat – verontrust, juist verontrust door wat er werkelijk was. Dit verontrust worden door de zich uitbreidende en oplossende krachten die de menselijke gedachten aan de wereldether afgeven, dit verontrust worden juist van de meest eminente denkers hield pas op in de zestiende, zeventiende eeuw.
We moeten ons wel kunnen verplaatsen in de zielegesteldheid van vooral zulke mensen als die tot de dominicaner orde behoorden, om te kunnen begrijpen in welke mate juist deze mensen verontrust werden door wat als nalatenschap van de gestorven mensen aanwezig is, iets waaraan zij met hun eigen opvatting zogezegd niet meer mogen geloven, niet meer kunnen geloven. Je moet je in de gemoedstoestand van deze mensen verplaatsen. Zo droog, zo abstract, zo ijskoud begripsmatig als mensen tegenwoordig denken, zo kon een vooraanstaande geest in de dertiende, veertiende eeuw immers niet denken. Als mensen tegenwoordig de een of andere opvatting verkondigen, krijg je de indruk dat de voorwaarde voor het verkondigen van opvattingen is dat je je eerst het hart uit je lijf moet laten rukken. Dat was toen niet het geval. In die tijd was innigheid, hartelijkheid zou ik het willen noemen, in alles wat men als ideeën voorstond. Maar door het feit dat deze hartelijkheid er was, vond er ook in zo’n geval als het hier genoemde een hevige innerlijke strijd plaats.
En een bepaalde filosofie zoals die bijvoorbeeld van de dominicaner orde is uitgegaan, heeft zich ontwikkeld onder de hevigste innerlijke strijd, een filosofie die later het leven, omdat dit immers nog sterker op de autoriteit van enkele mensen berustte, diep heeft beïnvloed. Een algemene ontwikkeling zoals nu bestond toen immers nog niet; in alles wat ontwikkeling was, wat de mensen wisten, stroomde toen het bezit van weinigen binnen, die daarom ook op een hoger niveau stonden wat filosofisch leven en streven betreft. Alles wat toen in de beschaving binnenstroomde, bevatte ook datgene wat in zulke innerlijke gevechten werd doorgemaakt. Vandaag lezen mensen de geschriften van de scholastici en beleven daaraan alleen droge gedachten. Maar droog zijn in feite alleen de huidige lezers. De mensen die zulke gedachten hebben neergeschreven waren in hun gemoed bepaald niet droog. Die waren vol innerlijk vuur ten opzichte van hun gedachten. En dit innerlijke vuur kwam voort uit het streven de objectieve gedachteninvloed tegen te gaan.
Als iemand heden ten dage over wereldbeschouwelijke vragen denkt, is er toch eigenlijk niets wat hem van zijn stuk kan brengen. Je kunt tegenwoordig de grootste onzin denken en wel in volle rust, omdat er bij de mensheid die zich al zo lang in het tijdperk van de bewustzijnsziel heeft ontwikkeld niet zo’n soort verontrusting optreedt, dat enkelen zouden beleven hoe de gedachten van mensen eruitzien als ze na de dood uitvloeien in de etheromgeving van de aarde. Tegenwoordig is men totaal onbekend met zulke dingen zoals die nog in de dertiende en veertiende eeuw konden worden beleefd, toen jongere priesters oudere priesters opzochten en de innerlijke kwellingen die zij doormaakten bij het standvastig blijven in hun geloofsovertuiging nog tot uitdrukking brachten door te zeggen: de fantomen van de doden kwellen mij.
Want met de fantomen van de doden bedoelde ik dus wat ik nu heb beschreven. De mensen konden zich toen nog helemaal inleven wat zij leerden. Je leerde binnen een bepaalde gemeenschap, laten we zeggen een dominicaner gemeenschap, dat de mens een individu is, en ook zijn individuele onsterfelijkheid heeft. Je leerde dat het een verkeerde, ketterse opvatting is het denken als een omvattende aardeziel voor te stellen; je leerde dat fel te bestrijden. Maar op bepaalde momenten, wanneer je echt bij jezelf te rade ging, voelde je de objectieve werking van de gedachten van de restanten van gestorven mensen en dan vroeg je je af: is het wel helemaal goed dat ik doe, wat ik doe? Er is iets onbestemds dat mijn ziel beïnvloedt. Ik kan daar niet tegenop. Ik word vastgehouden. Ja, het intellect van de mensen, althans van vele mensen, was nu eenmaal in die tijd nog zo geordend dat voor hen de doden tenminste nog dagenlang na de dood werkelijk een algemene taal spraken. En hield er een op met spreken, dan begon een ander. De mensen voelden zich ook wat zulke dingen betreft helemaal in het algemene geestelijke bestaan van het heelal, in elk geval nog in het etherische bestaan.
Dit meeleven met het heelal is in onze tijd helemaal opgehouden. En in de plaats daarvan hebben wij het leven in de bewustzijnsziel verworven. En alles wat ons net zo werkelijk omgeeft als tafels en stoelen, als bomen en rivieren, de geestelijke realiteit die ons omgeeft, die werkt alleen nog maar op het diepe onderbewustzijn van de mensen. De innerlijkheid van het leven, de geestelijke innerlijkheid van het leven is er niet meer. Die zal pas weer verworven worden door een actief, levend opgenomen geesteswetenschappelijk inzicht.
En zo levendig moeten wij over geesteswetenschappelijk inzicht denken, wanneer we ons verdiepen in zulke verschijnselen die nog helemaal niet zo ver achter ons liggen. Stellen we ons de scholastische denker of schrijver van de dertiende eeuw voor. Hij schrijft zijn gedachten neer. In onze tijd is denken gemakkelijk; de mensen zijn er al aan gewend intellectualistisch te denken. Toen begon dat net, toen was het nog moeilijk. Toen was men zich nog bewust van een enorme innerlijke inspanning, de mensen waren zich er bewust van dat ze moe werden van het denken zoals je moe wordt van houthakken, als ik mij zo triviaal mag uitdrukken. Tegenwoordig verloopt het denken bij veel mensen al helemaal automatisch. En heeft men tegenwoordig nog wel het verlangen iedere gedachte ook met de eigen menselijke persoonlijkheid te volgen? Je merkt hoe in deze tijd de mensen als een automaat de ene gedachte uit de andere kunnen laten voortkomen, zodat je het helemaal niet kunt bijhouden, en dat je ook absoluut niet weet waarom; want er is niets te vinden van een dwingende noodzaak. Maar zolang de mens in zijn lichaam leeft, moet hij met zijn persoonlijkheid bij zijn gedachten blijven. Daarna nemen die een ander verloop: ze breiden zich uit, wanneer hij gestorven is.
Zo kon het dat iemand toentertijd de leer zat te verdedigen van de individuele mens met behulp van alle beschikbare, scherp indringende gedachten om de leer van de individuele onsterfelijkheid te redden en polemisch werd tegen Averroes of andere lieden van de richting die ik vandaag als eerste heb beschreven. Maar dan was er de mogelijkheid dat wat juist van zo’n uitnemende persoonlijkheid als Averroes na zijn dood als een soort fantoom in de ondermaanse sfeer was opgelost, aan het eind van de ondermaanse sfeer – door de maan zelf namelijk – juist weer sterk geconcentreerd werd en bleef bestaan, na zijn verwijding zelfs weer kleiner werd en gestalte aannam, zodat het weer tot een, laat ik zeggen, in de ether opgebouwd wezen werd verdicht. Dat kon gebeuren. Dan zat men ergens en trachtte het individualisme te beargumenteren: men polemiseerde tegen Averroes – en Averroes verscheen, verscheen dreigend en schiep verwarring in het innerlijk. Tegen de lang geleden gestorven Averroes kwamen in de dertiende eeuw de belangrijkste scholastische auteurs in opstand. Men polemiseerde tegen de allang gestorvene, tegen datgene wat als leer was gebleven: hij leverde het bewijs dat zijn gedachten weer verdicht en versterkt waren en voortleefden!
Deze innerlijke gevechten, die voorafgingen aan het begin van het bewustzijnstijdperk, zijn wel van dien aard dat mensen heden ten dage aandacht zouden moeten hebben voor al hun intensiteit, hun innigheid. Woorden zijn tenslotte woorden, en latere mensen vatten wat achter de woorden ligt nu eenmaal op met de begrippen waar zij over beschikken. Maar zulke woorden bevatten soms een rijk zieleleven, duidden op een zieleleven zoals ik dat zojuist heb beschreven.
En zo hebben we twee stromingen, die in de grond van de zaak tot op de huidige dag actief zijn gebleven. We hebben de ene stroming die – nu alleen nog van de geestelijke wereld uit, maar van daaruit des te sterker – de mens graag duidelijk zou willen maken dat de aarde omgeven wordt door een algemeen gedachtenleven, dat in de gedachtenatmosfeer de mens op innerlijk-geestelijke wijze ademt, en de andere stroming die in de eerste plaats de mens erop wil wijzen dat hij zich onafhankelijk zou moeten maken van zoiets algemeens, dat hij zich als zijn eigen individualiteit moet beleven. De ene stroming, de eerste, die meer zoiets als een onbestemd ruisen in de geestelijke omgeving van de aarde is, is heden ten dage voor veel mensen, die er toch ook wel zijn, alleen nog waar te nemen als zij in bijzondere nachten op hun bed liggen en luisteren naar het onbestemde, en er uit dit onbestemde alle mogelijke twijfels ontstaan over wat de mensen tegenwoordig vanuit hun individualiteit met zoveel zekerheid beweren. Bij andere mensen die altijd goed slapen omdat ze tevreden zijn met zichzelf, hebben we de strenge accentuering van het individuele principe.
En deze strijd woedt eigenlijk op de bodem van de Europese beschaving. Hij woedt tot op de huidige dag. En in de dingen die zich uiterlijk aan de oppervlakte van ons leven afspelen hebben we in werkelijkheid nauwelijks iets anders te pakken dan de oppervlakkige golfslag van wat in de diepte van de zielen nu eenmaal aanwezig is als overblijfsel van dat diepere, dat veel intensere zieleleven van toen.
Nu zijn er toch heel wat mensen uit die tijd tegenwoordig weer op aarde. Zij hebben op een bepaalde manier overwonnen wat hen toentertijd in hun bovenbewustzijn hevig verontrustte, althans op bepaalde momenten in hun bovenbewustzijn verontrustte. Maar in de diepte woedt het in talrijke gemoederen tegenwoordig des te meer. Ook daarvoor is de geesteswetenschap er, om op zulke historische fenomenen te wijzen.
Nu mogen we het volgende echter niet vergeten. In dezelfde mate waarin de mensen in het leven op aarde onbewust worden voor wat er toch is: de ethergedachten van de directe aardeomgeving, in de mate waarin zich dientengevolge de mensen hun bezit, het “ik denk” eigen maken, in diezelfde mate vernauwt zich de menselijke ziel en gaat de mens met een vernauwde ziel door de poort van de dood. Deze vernauwde ziel heeft dan onware, onvolledige en innerlijk tegenstrijdige gedachten in de wereldether binnengebracht. Die werken ook nu weer terug op de gemoederen van de mensen [op aarde]. En daaruit ontstaan sociale bewegingen zoals we die nu juist heden ten dage zien ontstaan. Die moeten we uit hun ontstaansproces begrijpen, dan zullen we ook inzien dat er tegen deze vaak zo verwoestende opvattingen geen ander geneesmiddel bestaat dan het verspreiden van de waarheid omtrent het geestelijke leven en wezen.
Uit de voordrachten die hier kort geleden als historische voordrachten met het oog op de reïncarnatiegedachte werden gehouden en die tot zeer concrete voorbeelden hebben geleid, hebt u immers al gezien hoe de dingen onder de oppervlakte van de uiterlijke geschiedenis werken, en hoe wat in een bepaald tijdperk leeft door de in het leven terugkomende mensen naar een later tijdperk in het leven wordt overgebracht. Maar natuurlijk werkt alles wat er aan geestelijks is tussen de dood en een nieuwe geboorte mee aan de vormgeving van wat er door mensen van het ene leven op aarde naar het andere wordt overgebracht. Het zou vandaag de dag een goede zaak zijn als talrijke zielen zich een bepaalde objectiviteit eigen zouden maken, zodat je die aansprekend begrip kunt wekken, juist wanneer je de mensen beschrijft die in het avondrood van het tijdperk van de verstands- of gemoedsziel hebben geleefd.
De mensen die toen leefden en er nu voor een deel weer zijn, hebben juist dit avondrood van een tijdperk diep in hun ziel meegemaakt: zij hebben door hun voortdurende aanvechtingen van de kant van die fantomen waarover ik gesproken heb, in de grond van de zaak toch een diepgaande twijfel in zich opgenomen aan de exclusieve geldigheid van het intellectualisme. Deze twijfel is begrijpelijk. Want er zijn in de dertiende eeuw heel wat mensen geweest, mensen met inzicht, die toen in het bijna uitsluitend theologiserende wetenschapsbedrijf stonden en die de vraag: waar gaat de ontwikkeling nu eigenlijk naar toe? als een diepe gewetensvraag behandelden.
Zulke zielen hebben dikwijls in de toenmalige tijd grootse, geweldige dingen uit hun vroegere incarnatie binnengebracht. Zij hebben er wel een intellectualistische tint aan gegeven, maar het geheel ervoeren zij als een neerwaartse stroom, en zij ondervonden gewetenswroeging bij de opwaartse stroom die naar individualiteit drong – totdat de filosofen kwamen die onder een bepaalde invloed stonden, een invloed die eigenlijk alles wat zinvol was heeft gedood. Radicaal gesproken kun je ook zeggen: tot diegenen kwamen die onder de invloed stonden van Descartes, van Cartesius; want ook een zeer groot aantal van hen die vroeger scholastici waren geweest, was om zo te zeggen het slachtoffer geworden van Cartesius’ manier van denken. Ik zeg niet, dat zij filosofen zijn geworden. Deze dingen veranderden immers, en wanneer mensen in deze richting beginnen te denken, dan worden dingen vanzelfsprekend die een merkwaardig soort onzin zijn; want van Descartes is, zoals u weet, de zin afkomstig: cogito ergo sum – ik denk, dus ik ben.
Beste vrienden, voor ontelbare scherpzinnige denkers gold dat als een waarheid: ik denk, dus ik ben. De consequentie daarvan is – van de ochtend tot de avond: ik denk, dus ik ben. Nu slaap ik in: ik denk niet, dus ik ben niet. Ik word weer wakker: ik denk, dus ik ben. Ik slaap in, dus nu ik niet denk, ben ik niet. – En de onvermijdelijke consequentie is: een mens slaapt niet alleen in; hij houdt op te zijn, als hij inslaapt! Er is geen minder geschikt bewijs voor het bestaan van de menselijke geest dan de uitspraak: ik denk. Niettemin begon deze uitspraak in het tijdperk van de bewustzijnsontwikkeling als de doorslaggevende uitspraak te gelden.
Wie vandaag de dag op dergelijke dingen de aandacht vestigt, lijkt zich aan een soort van heiligschennis schuldig te maken. Maar tegenover dit alles zou ik willen wijzen op een soort gesprek dat niet historisch is gedocumenteerd, maar dat door geestelijk onderzoek ontdekt kan worden tussen de feiten die werkelijk gebeurd zijn; een gesprek dat plaatsvond tussen een oudere en een jongere dominicaan, en dat ongeveer zo is verlopen.
De jongere zegt: het denken heeft de mensen te pakken. Denken – de schaduw van de werkelijkheid – heeft de mensen in zijn greep. Denken was in vroeger tijden toch altijd de laatste openbaring van de levende geest van boven. Nu is het iets wat deze levende geest van boven heeft vergeten, nu wordt het louter als schaduw beleefd. Waarlijk, zei deze jongere, wanneer je een schaduw ziet, dan duidt deze schaduw op realiteiten: de realiteiten bestaan wel! – Dus niet het denken als zodanig wordt hiermee aangevochten, maar dat men uit het denken de levende geest verloren heeft.
De oudere zei: er moet juist in het denken – doordat de mens zijn blik liefdevol op de uiterlijke natuur richt en openbaring als openbaring laat gelden, [dus] niet met het denken de openbaring bestrijdt – er moet juist in het denken, in de plaats van de vroegere hemelse realiteit, weer een aardse realiteit worden gevonden.
Wat zal er gebeuren? zei de jongere. Zal de Europese mensheid sterk genoeg zijn om deze aardse realiteit van het denken te vinden, of zal zij zo zwak zijn dat zij de hemelse realiteit van het denken verliest?
Hierin, in deze dialoog, ligt eigenlijk alles wat ten aanzien van de Europese cultuur nog kan gelden. Want na een tussentijd van verduistering van het leven in het denken die toen was ingetreden, moet juist weer de verwerving van het levende denken beginnen, anders zal de mensheid zwak blijven en behalve de realiteit van het denken ook de eigen realiteit nog verliezen. Daarom is het nodig dat er sedert het optreden van onze Kerstimpuls in de antroposofische beweging zonder reserve in vormen van levend denken gesproken wordt. Anders komen we er steeds meer toe dat ook wat hier of daar geweten wordt – dat de mens een fysiek lichaam, een etherisch lichaam en een astraal lichaam heeft – alleen met de vormen van het dode denken wordt begrepen. Maar dat mag niet met de vormen van het dode denken begrepen worden, want dan is het eigenlijk een misvormde waarheid, niet de waarheid zelf.
Dat is het, waarover ik vandaag wilde spreken. We moeten ertoe komen boven de gewone geschiedenis uit met innerlijke betrokkenheid naar die geschiedenis te hunkeren die in de geest gelezen moet en kan worden. Die soort geschiedenis zal meer en meer in de antroposofische beweging moeten worden beoefend. Vandaag wilde ik meer het, laat ik zeggen, concreet-programmatische in deze richting voor u neerzetten, beste vrienden. Sommige dingen zijn aforistisch gezegd, maar de samenhang tussen de aforismen die ik vandaag heb uitgesproken, zal u duidelijk worden als u probeert wat uitgesproken wilde worden niet zozeer intellectualistisch te volgen, maar eerder met uw hele menszijn aan te voelen, het met inzicht aan te voelen, het voelend in te zien – zodat werkelijk door spiritualiteit niet alleen steeds sterker mag worden gedragen wat in onze kringen wordt gezegd, maar ook wat in onze kringen wordt opgenomen.
We moeten opgevoed worden tot spiritueel luisteren, dan zullen wij onder elkaar spiritualiteit ontwikkelen. Dit gevoel wilde ik vandaag bij u wekken; ik wilde geen systematische voordracht houden, maar min of meer – weliswaar met een beroep op allerlei geestelijke feiten – tot uw hart spreken.’
5 opmerkingen:
Deze voordracht van 1 juli 1924 staat inderdaad tot mijn verbazing niet op http://fvn-rs.net/
Ik heb altijd gedacht dat die karmavoordrachtenseries er volledig op staan.
Maar in PDF is deze voordracht er weer wel in het Duits.
http://fvn-rs.net/PDF/GA/GA237.pdf
O, ik zie nu dat u deze voordracht toch wel in het Duits had gevonden ergens anders. Ik had wat vluchtig gelezen en daardoor gemeend dat u hem alleen in het Engels had gevonden.
Beste mijnheer Van Dijk,
Deze voordracht past mooi bij uw citaat van vandaag: ‘Uit een wereld, waarin geen gedachten zijn, kan men geen gedachten halen.’
Jazeker, heer Gastkemper, ik zal hem ook zeker lezen. Ik ben blij dat ik hem nu in het Nederlands heb, want ik heb die karmavoordrachtenserie alleen in het Duits.
Hoi Michel,
Een interessante lezing inderdaad waarin Steiner volgens mij duidt op de in de vroege Middeleeuwen woedende "universaliastrijd", waarbij de discussie was of de werkelijkheid bestond uit de dingen die je daadwerkelijk zag of bestond uit een soort gedachtewereld zoals Plato voor ogen had met zijn ideeënrijk. Aristoteles, en daarmee ook Avaroës zat daar een beetje tussenin door te betogen dat je de zichtbare werkelijkheid alleen kon formuleren door gebruik te maken van eeuwig bestaande vormen. Daarmee legde hij een verbinding tussen de zichtbare en onzichtbare wereld. Latere scholastici legden inderdaad meer de nadruk op de rede, op het intellect van de mens.
Maar ik breek toch een beetje een lans voor Thomas van Aquino waarvan Steiner beweert dat hij "in de eerste plaats de individualiteit, het persoonlijke van de mens benadrukt en zich ten doel stelt dat de mens zijn gedachten als zijn eigen bezit beschouwt."
Thomas baseert zijn theologie juist op het aanwezig zijn van zowel "essentie" als "existentie". Essenties bestaan niet eeuwig zoals bij Aristoteles, maar zijn in wezen de "gedachten van God", die de oorsprong is van alles, en van daaruit de existenties, de "schepping" heeft gemaakt. Daar waar dat op gespannen voet staat stelt hij in zijn theologie "geloof" boven "de rede". God zelf is de "allervolmaakste zijnde". (Ik baseer mij op Dr. van den Brink, Oriëntatie in de filosofie).
Overigens kan ik Steiner helemaal volgen in zijn voorbeeld van de jonge en oude dominicaan, waarbij hij er voor pleit om vooral je bewustzijnsziel open te stellen en te gebruiken om vanuit de hemelse realiteit naar de aardse te kijken en niet andersom.
Een mooie uitspraak ook van R. van Dijk: "Uit een wereld, waarin geen gedachten zijn, kan men geen gedachten halen."
Een mooie oproep om te komen tot "spiritueel luisteren".
Hartelijke groet,
Adri
Een reactie posten