Bedoeld is: antroposofie in de media. Maar ook: in de persbak van de wijngaard, met voeten getreden. Want antroposofie verwacht uitgewrongen te worden om tot haar werkelijke vrucht door te dringen. Deze weblog proeft de in de media verschijnende antroposofie op haar, veelal heerlijke, smaak, maar laat problemen en controverses niet onbesproken.

vrijdag 13 januari 2012

Discussie


U gelooft het misschien niet, maar dit is de façade van de Sorbonne, de beroemde universiteit, recht tegenover het Musée de Cluny in Parijs.

Vandaag wilde ik aandacht besteden aan tijdschriften, maar ik moet beginnen met een radioprogramma van BNR (Business News Radio), namelijk ‘BNR Gezond’ op zaterdag 10.00-10.30 uur, met daarin morgen ‘Hoe hard lacht de toekomst De Zonnehuizen tegemoet? BNR Gezond, 14 januari’. Elfanie toe Laer schrijft hierover vandaag op de website:
‘Ze gingen failliet maar werden gered door zorgondernemer Loek Winter en LSG Rentray. De zorginstellingen van De Zonnehuizen die in het hele land gehandicapten huisvesten en scholen, maken een doorstart. Naar verwachting raakt een derde van het personeel zijn baan kwijt. Hoe zonnig is de toekomst?

In BNR Gezond praat Harmke Pijpers met de nieuwe eigenaren van De Zonnehuizen; zorgondernemer Loek Winter en Frank Candel, bestuursvoorzitter van LSG Rentray, een zorginstelling voor kinderen met gedragsproblemen. Hoe gaan zij de toekomst van de zorginstelling vormgeven? Waar kun je snijden in de gehandicaptenzorg, wat gaan bewoners en personeel hiervan merken en hoeveel blijft er over van de antroposofische grondslag waarop het hele reilen en zeilen van de instellingen is gestoeld? Het personeel is positief gestemd, maar in de politiek worden de ontwikkelingen kritisch gevolgd. SP Tweede Kamerlid Renske Leijten stelde Kamervragen over de overname. Want ondernemers willen winst maken. Ook Loek Winter en Frank Candel. Hoe gaan zij dat doen bij de Zonnehuizen? Ook zij praat mee in BNR Gezond.’
Maar nu dan snel naar de tijdschriften. Afgelopen woensdag is de nieuwe Civis Mundi digitaal #9 uitgekomen, het (intussen) online tijdschrift van Wim Couwenbergh. Op 10 november 2011 kwam ik in ‘Vergaan’ te spreken over nummer 8:
‘Op 21 september had ik het in “Nominatie” over de vorige editie, waaraan ook Hugo Verbrugh en Frans Wuijts meewerkten. Dit keer is alleen Hugo Verbrugh van de partij (van deze twee bedoel ik), met “Antroposofie, filosofie en de universiteit – een schandaal! Een ontmoeting met de Atheïstisch-Humanistische Vereniging De Vrije Gedachte. Een essay over het probleem van de antroposofie en het werk van Rudolf Steiner”. Nou, Verbrugh heeft weer zijn best gedaan en levert een doorwrocht werkstuk af, naar aanleiding van een onderwerp dat hem op zijn Volkskrant-weblog, voordat deze ter ziele ging, nogal heeft beziggehouden.’
Volgde er in samenvatting de kern van zijn artikel:
‘Sinds mei 2011 ben ik verwikkeld in een paradoxaal debat met de voorzitter en vice-voorzitter van de Atheïstisch-Humanistische Vereniging De Vrije Gedachte, resp. Anton van Hooff en Floris van den Berg. De aanleiding was hun beider reactie op de voordracht over mijn visie op de antroposofie die ik op hun uitnodiging had gehouden op hun “Vrijdenkersdag”. Van Hooff kwalificeerde bij die gelegenheid Rudolf Steiner als een charlatan, Van den Berg zei letterlijk dat het een schandaal is dat ik als antroposoof aan de universiteit als filosoof mag werken.’
Dit keer blijkt dat Verbrugh zich dat niet laat gezeggen en het is hoogst vermakelijk om zijn verweer te lezen. Het verscheen eergisteren op de website van Civis Mundi, getiteld ‘Een nieuw fenomeen: zelfbedrog met voorbedachten rade. Een nieuwe variant van wetenschappelijk bedrog; naschrift bij het schandaalverhaal over de vrijdenkers (I)’. Zijn betoog kent de volgende uitsmijter, waarin filosoof Van den Berg wordt afgeserveerd:
‘Wat betreft Floris tot slot voorlopig dit als mijn eerste conclusie: in de ongeveer halve eeuw dat ik in de wetenschap en de universiteit in Nederland meedoe, heb ik een werkwijze en redenering als Floris van den Berg hier expliciet verantwoordt niet eerder meegemaakt. Hij vertoont een niet eerder vertoonde combinatie van (1) onwetendheid, (2) onwil tot weten, (3) abjecte totaal-kritiek op het object van zijn onwetendheid, (4) een nieuwe, extreme variant van de al vanaf de oudheid bekende vorm van kritiek “ad hominem” en (5) een psychopathologisch aandoende zelfgenoegzaamheid. Hij is, kortom, een nieuwe variant van bedrog in de wetenschap. Wij wachten met belangstelling hoe het hem verder zal vergaan.’
Dit is niet het enige in deze Civis Mundi dat over antroposofie gaat; er is ook een bijdrage van Enno Nuy, hoofdredacteur van het maandblad van de Vrije Gedachte ‘De Vrijdenker’, waarin hij zijn gedachten laat gaan over ‘Antroposofie: esoterisch ietsisme?’ Deze bijdrage is veel verzoenender en eindigt met deze mooie persoonlijke boodschap:
‘Beste Hugo Verbrugh, ik heb uw tekst goed gelezen en vele passages heb ik zelfs meerdere malen gelezen maar u bent er niet in geslaagd mij op andere gedachten te brengen. Ik beschouw u als een romanticus met een sterk gevoel voor mystiek. U bent een academisch gevormd mens en daardoor bent u beter dan anderen in staat om uw verhaal gloedvol en met mooie taal te vertellen. Maar dat alles kan niet verhullen dat u er stevig op los fantaseert.’
Het derde artikel aangaande antroposofie is van Frans Wuijts, die buitengewoon mooi schrijft over ‘Alle goede dingen bestaan in drieën’, waarin hij het fenomeen van de drieheid of drieledigheid heel toegankelijk schetst. Het gaat over ‘maatschappelijke driegeleding: vrijheid in de cultuur; gelijkheid en gelijkwaardigheid in het recht; broederschap via associatieve samenwerking in de economie.’ Het is lang; ik geef alleen een klein voorproefje om u even lekker te maken, maar er is veel meer te vinden:
‘Mijn eigen affiniteit tot de drieheid respectievelijk drieledigheid en driegeleding in mens, organisatie en maatschappij vindt zijn oorsprong in het begin van de jaren ’70 van de vorige eeuw. Door me als jonge medewerker in bedrijfsopleidingen te interesseren voor de zogenoemde “ontwikkelingsconcepties” van het NPI Instituut voor Organisatieontwikkeling in Zeist, opgericht door Prof. Dr. Bernard Lievegoed, stuitte ik in voordrachten en syllabi van medewerkers van dit instituut voortdurend op drieledigheden als:

– Denken, voelen en willen;
– Leergang, leervorm en leerstof;
– Kennis, vaardigheid en houding;
– Autocratisch, participatief en “laisser faire” leiderschap;
– Inhoud, interactie en procedure;
– Studiegroep, ontmoetingsgroep en werkgroep;
– Economisch leven, rechtsleven en geestelijk-cultureel leven;

Dat zette me aan het denken, vooral toen ik een model probeerde op te zetten voor de formulering van “functie-eisen” (of vereiste bekwaamheden) voor het kunnen uitoefenen van een functie. Tegenwoordig noemt men die “competenties”. Het werd een ware ontdekkingstocht. Het voert te ver deze in alle details te benoemen. Ik beperk me tot een samenvatting.

Terwijl ik op mijn manier (achteraf beschouwd) fenomenologisch bezig was, liep het op een gegeven moment (in onverwacht positieve zin) wat uit de hand. Ik verloor mijn focus van de competenties en liet me meeslepen door een keur aan drieledigheden die voorbij kwam.

Laat ik proberen daarvan iets te schilderen. Daartoe richt ik mij eerst op de kleinste activiteiten respectievelijk taken in een werksituatie. Ik ontdekte dat in elke functie drie soorten activiteiten kunnen worden aangetroffen. Ik noemde ze doeactiviteiten, contactuele activiteiten en denkactiviteiten of wel denkwerk, contactueel werk en doewerk. Heel dicht bij huis.

(Een praktisch hulpmiddel bij het aanvoelen van deze drie kwaliteiten is het gebruik maken van de drie basiskleuren blauw, geel en rood. Of groen in plaats van geel aangezien groen duidelijker “leesbaar” is. Blauw staat dan voor alle begrippen met een “bovenpoolkwaliteit”, groen voor alle begrippen met “middenkwaliteit” en rood voor alle begrippen met een “onderpoolkwaliteit”.)

Bij nadere beschouwing bleek me, dat we deze drie werksoorten niet alleen in elke functie, in elk beroep kunnen tegenkomen, maar daarin ook met een verschillend gehalte. De functie van telefoniste in een receptie bestaat bijvoorbeeld vrijwel volledig uit contactueel werk (groen); de functie van een machinebediener vrijwel volledig uit doewerk (rood); van een schrijver vrijwel volledig uit denkwerk (blauw). Met enige fantasie kunnen we ons de beide andere componenten in hun functies wel voorstellen, ook al kunnen die gering zijn.

– Een schrijver kan voorlezen uit eigen werk voor een publiek of meedoen in een praatprogramma op tv (contactueel werk).
– Een machinebediener moet sommige storingen zelf zien te verhelpen (denkwerk).
– Een vertegenwoordiger moet zijn bezoekagenda bijhouden (doewerk).

Karakteristiek voor de functie van vertegenwoordiger is de centrale plaats die “het contact” hierin inneemt. De functie is als het ware “doordrenkt” van extern contact met klanten en afnemers en intern contact met collega’s, verkoopleiding en anderen.

Zo komt in elke functie het contact met anderen op de één of andere wijze voor en met verschillende frequentie en intensiviteit: in gesprekken, werkbesprekingen, overleg, vergaderingen, aan het loket of aan de balie, via e-mails en telefoon, bij presentaties e.d. Van medewerkers van call centers bestaat de functie uit vrijwel alleen maar contact. Dit geldt voor vele leidinggevenden, leraren en politici niet veel minder. Machinebedieners in lawaaiige productieruimten brengen daarentegen hun daadwerkelijke werktijd vrijwel contactloos door.

Opvallend is dat overige (niet primair contactuele) taakactiviteiten in een functie kunnen worden onderscheiden naar activiteiten die geen verstoringen kunnen verdragen (die noem ik “denkwerk”) en andere waarvoor dat vanwege het uitvoerende karakter niet echt hinderlijk is (die noem ik “doewerk”). Het hangt af van de mate waarin concentratie nodig is.

Sommige functies bestaan hoofdzakelijk uit “doewerk” zoals lichamelijke arbeid: grondwerk, vis fileren, atletiek e.d. In andere functies is het doen “contactueel” of “denkend”.

Het wezenlijke van “denkwerk” is dat het zich “binnenshuids” afspeelt in een bij voorkeur geïsoleerde omgeving waarin men stilte betracht; in ruimten waarin men zich ongehinderd door onverwachte binnendringers kan terug trekken.

Elke medewerker die denkwerk moet verrichten (ook als onderdeel van de eigen functie) is direct gehandicapt als hij hierin bij voortduring wordt gestoord.

In de ene functie is formeel meer ruimte opgenomen voor denkwerk dan in een andere. Ook in functiebeschrijvingen (en in het verlengde daarvan in functiewaardering) is dat merkbaar.

Tussen doewerk (rood), contactueel werk (groen) en denkwerk (blauw) kunnen geen scherpe grenzen worden getrokken. In de praktijk komen alle drie in elkaar verweven voor: het gedachteloos verzorgen van contacten is even onwerkelijk als het doorbrengen van een “doe-loze” 36-urige denkweek zonder enig contact. Ook denken is doen, maar dan zonder handen.

In de loop van de tijd is in het onderwijs onderkend hoe belangrijk het oefenen van sociale vaardigheden is naast het consumeren van louter vaktechnische kennis. En sinds enige tijd zijn ook trainingen in “creatief denken” en zelfs cursussen praktische filosofie in het bedrijfsleven doorgedrongen. Dit kan worden gezien als een erkenning van deze drievoudige werksoorten en de daarbij behorende competenties.’
Het volgende tijdschrift is ook online te vinden, namelijk ‘De Aardespiegel van 12 januari 2012’. We lezen daar:
‘Mailing Aardespiegel – verzonden op 12 januari 2012
Blij presenteren wij u het eerste nummer van De Aardespiegel in 2012.
Bovendien zijn we vandaag overgestapt op een vernieuwde website, die niet alleen makkelijker vindbaar is, maar ook overzichtelijker en gebruikersvriendelijker, vinden wij. Maar onze mening telt niet. Dus neem gerust een kijkje. Wij zijn reuze benieuwd naar uw reactie.
In de hoop op een levendige uitwisseling van vragen en antwoorden, verblijven wij
met de hartelijke groeten,
Evelien Nijeboer,
Stephan Geuljans,
Ferdinand Zanda en
Jac Hielema’
Op 1 januari vroeg ik me in ‘Onbehoorlijk’ nog af hoe het verder zou gaan met dit initiatief. Op 5 januari meldde het nieuwe viertal hierboven al:
‘Intussen vormen wij de nieuwe kernredactie en bedanken we Werner Govaerts voor zijn kernredacteurschap tot nu toe. Hij blijft in ieder geval zijn columns schrijven. Als nieuwe kernredactie zijn we druk bezig met de vernieuwing van de website en de opmaak van De Aardespiegel.’
En niet alleen dat, nu zijn ook ‘Alle oude Aardespiegels online’:
‘Mocht je een nummer kwijt zijn of gemist hebben: Klik hier en vind alle oude aardespiegels op datum gesorteerd.

Veel plezier met lezen. Krijg je er zin in: meld je aan, dan krijg je tot aan 15 juli iedere 2 weken een nieuw nummer in je mailbox, en bovendien steun je dan het maken van nieuwe nummers. Artikelen van een maand en ouder zijn gratis op de site in te zien – zoek in de tagwolk en in de categorieënlijst op je favoriete onderwerp.’
Het derde tijdschrift vandaag is ‘RoSE: Research on Steiner Education’. Ik stelde dit op 20 juli 2011 in ‘Onderwijsprominenten’ voor. Op 29 december kwam een nieuw nummer uit, ‘the second issue of Volume 2’. Opvallend daarin is wat Bo Dahlin schrijft over ‘Forum: Anthroposophy and science’:
‘In this issue of RoSE we open up a Forum for discussing the question of the relation between Anthroposophy and science. More precisely, the question concerns the methodological foundations of spiritual science and the scientific quality of Anthroposophy. Since Steiner Waldorf education has much of its ideational foundations in Anthroposophy, this question is of relevance for this journal. Is Anthroposophy a science in its own right that can be developed, as Rudolf Steiner claimed? If so, how can it be justified in the context of present day philosophy and theory of science? Or is Anthroposophy merely the metaphysical speculations by a deluded visionary? What other possible views may exist? Is Steiner’s extended methodological path reasonable? And if so, can it be demonstrated concretely within contemporary educational research?

The papers published in this section have not been peer-reviewed, since we regard the question as an open issue to be freely discussed. The contributions have only been screened by the editors, checking that the limits of what is plausible to publish in an academic journal have not been transgressed.’
Meerdere artikelen gaan over dit thema. Zo schrijft Jost Schieren, van de Alanus Hochschule für Kunst und Gesellschaft, Fachbereich Bildungswissenschaft, over ‘Die Wissenschaftlichkeit der Anthroposophie’. Het gaat om de ‘Schriftliche Fassung eines Vortrages, der am 13. Juli 2011 im Rudolf-Steiner-Haus in Stuttgart gehalten worden ist’:
‘Zusammenfassung. Die Frage nach der Wissenschaftlichkeit der Anthroposophie muss sich einerseits mit den Problemen der mit naturwissenschaftlichen Mitteln nicht beweisbaren Esoterik im Werk Steiners und andererseits mit einem wissenschaftstheoretisch unpopulären Essentialismus auseinandersetzen. Ein wissenschaftlicher Zugang zur Anthroposophie liegt in Steiners erkenntnistheoretischen Grundschriften. Der Philosoph Herbert Witzenmann knüpft daran an und entwickelt ein anthropologisch begründetes Geist- und Freiheitsverständnis. Auch dieses ist im gegenwärtigen Diskurs kaum vermittelbar. Als mittelfristige Lösung des Dilemmas bietet sich an, das Schwergewicht der Argumentation nicht auf den Nachweis der Wissenschaftlichkeit der Anthroposophie zu legen, sondern die Kriterien eines wissenschaftlichen Umgangs mit der Anthroposophie zu beschreiben und anzuwenden. Als solche Kriterien sind zu nennen: historische und systematische Kontextualisierung der Anthroposophie, kritischer Erkenntnisabstand zu den Aussagen Rudolf Steiners, Systematisierung, Explizitheit und Rationalisierung.’
In zijn ‘Einleitung: Aktualität des Themas’ thematiseert Schieren dit nader:
‘Es gibt im kulturellen Leben bestimmte Themen- und Fragestellungen, die zeitbedingt ein besonderes Gewicht haben. Eine solche Fragestellung ist gegenwärtig diejenige nach dem Verhältnis der Anthroposophie zur Wissenschaft. Dies ist die entscheidende Fragestellung, mit der die Anthroposophie im 21. Jahrhundert konfrontiert ist. Im 20. Jahrhundert hatte die Anthroposophie demgegenüber eher eine andere Ausrichtung, nämlich ihre Reformansätze in unterschiedlichen Lebensfeldern (Medizin, Landwirtschaft, Pädagogik, Sozialwesen usw.) gesellschaftlich zu integrieren. Hier war sie relativ erfolgreich, so dass viele Impulse, ohne dass man immer um ihren Ursprung weiß, heute ein selbstverständlicher Bestandteil des gesellschaftlichen Lebens in Deutschland und auch in anderen Ländern geworden sind. Der Preis, der allerdings hierfür gezahlt worden ist, liegt offensichtlich darin, dass aus gesellschaftlicher Perspektive zwar die Impulse der Anthroposophie mehr und mehr geschätzt werden, nicht aber die Anthroposophie selbst. Sie gilt weiterhin als obskure Geistlehre. Man wünscht sich – so hat die Zeitschrift “Der Spiegel” es noch vor einigen Jahren gefordert – Waldorfschulen ohne Steiner. Und man kann in der Tat heute ergänzen, dass diese Forderung auch in vielen Schulen und anderen anthroposophischen Einrichtungen Wirklichkeit geworden ist. Der gesellschaftliche Erfolg der anthroposophischen Lebensfelder in der Gegenwart scheint mit dem Ausverkauf ihrer eigenen Grundlagen einherzugehen.

Auf der anderen Seite muss konstatiert werden, dass – trotz der weitgehenden Anerkennung anthroposophischer Impulse in den einzelnen Lebensfeldern – die Anthroposophie in den Universitäten und im akademischen Leben bis heute kaum eine Bedeutung hat. Sie gilt als nicht wissenschaftlich und wird in den entsprechenden Fakultäten (Medizin, Landwirtschaft, Pädagogik) nicht berücksichtigt. An die Pforten der Wissenschaft hat die Anthroposophie bisher vergebens geklopft. Dies ist umso gravierender, als die wissenschaftliche Bewusstseinshaltung die entscheidende Bewusstseinshaltung der Gegenwart ist. Ihre institutionelle Vertretung, die Universitäten, sind die maßgeblichen Institutionen, die die Wertbestimmungen und Zielvorgaben unserer modernen Gesellschaft prägen.

Nun hat sich gerade dieses Verhältnis von Anthroposophie und Wissenschaft in den letzten Jahren zu ändern begonnen. Die Merkmale, die die Frage der Wissenschaftlichkeit der Anthroposophie gegenwärtig so aktuell erscheinen lassen, sind die folgenden:

Hochschulentwicklung: In den einzelnen Bereichen Medizin, Landwirtschaft, Pädagogik und sogar Eurythmie sind in den letzten Jahren anthroposophisch orientierte Professuren eingerichtet worden. Die Waldorflehrerausbildung beginnt sich im Zuge des Bolognaprozesses akademisch aufzustellen. Das oberste wissenschaftliche Gremium in Deutschland, der “Wissenschaftsrat”, hat sich in den vergangenen Jahren mit Anerkennungsfragen anthroposophisch orientierter Hochschulen befasst. Im Falle der Alanus Hochschule in Alfter bei Bonn hat er die höchste Akkreditierungsstufe von zehn Jahren ausgesprochen und hat zudem empfohlen, dem Fachbereich Bildungswissenschaft das Promotionsrecht zu verleihen. Dies ist auch entsprechend der Empfehlung zunächst auf fünf Jahre befristet erfolgt. Die anthroposophische Orientierung der Hochschule hat bei dieser Entscheidung kein Hindernis dargestellt. In dem Gutachten des Wissenschaftsrates heißt es entsprechend dem offiziellen Leitbild der Alanus Hochschule: “Ein identitätsbildender Forschungsschwerpunkt ist die diskursorientierte Auseinandersetzung mit dem Denken und Werk Rudolf Steiners in Kunst und Wissenschaft.” (Deutscher Wissenschaftsrat, 2010) Im Falle der Mannheimer Hochschule wurde die Akkreditierung verweigert. Auch wenn hier die Gründe nicht in erster Linie in der Anthroposophie liegen, so findet sich doch in dem Gutachten des Wissenschaftsrates zur Mannheimer Hochschule die Formulierung, dass die Gefahr gesehen werde, “eine spezifische, weltanschaulich geprägte Pädagogik im Sinne einer außerwissenschaftlichen Erziehungslehre zur Grundlage einer Hochschuleinrichtung zu machen.” (Deutscher Wissenschaftsrat, 2011) Mit dieser Aussage ist die Frage nach der Wissenschaftlichkeit der Anthroposophie vor dem obersten wissenschaftlichen Gremium in Deutschland aufgeworfen worden. Dies ist in erster Linie als eine Chance zu begreifen, aber nicht um – wie vielfach unternommen – in apologetischer Form die Wissenschaftlichkeit der Anthroposophie zu behaupten, sondern um sich der Frage diskursoffen zu stellen und damit eine wissenschaftliche Verortung der Anthroposophie überhaupt erst zu unternehmen.

Wissenschaftliche Veröffentlichungen: Darüber hinaus gibt es in den vergangenen Jahren vermehrt Veröffentlichungen von zeitgenössischen Wissenschaftlern, die aus Sicht der “etablierten” Wissenschaft auf Grundlage einer profunden Kenntnis des Werkes von Rudolf Steiner kritisch Stellung zur Anthroposophie beziehen. Helmut Zander hat in zwei Bänden eine umfassende Analyse der “Anthroposophie in Deutschland” vorgelegt. Heiner Ullrich führt seit Jahrzehnten einen erziehungswissenschaftlich-kritischen Diskurs mit der Waldorfpädagogik und ihrer Grundlage, der Anthroposophie. In diesem Herbst 2011 erschien von Hartmut Traub eine tausendseitige Auseinandersetzung mit den philosophischen Grundschriften Rudolf Steiners. – Es ist festzuhalten, dass hier von Vertretern der akademischen Wissenschaft ein engagierter Diskurs mit der Anthroposophie eröffnet worden ist. Von Vertretern der Anthroposophie selbst ist ein solcher Diskurs bisher in nur geringfügigem Maße geführt worden.

Bezogen auf die Frage der Wissenschaftlichkeit der Anthroposophie ist die Antwort aus Sicht der Vertreter der Wissenschaft eindeutig: Anthroposophie ist keine Wissenschaft. Sie zählt zu den sogenannten Pseudowissenschaften. Wenn dieses Verdikt langfristig Bestand hat, so bleibt der Anthroposophie damit ein wesentlicher Einfluss auf das gesellschaftlich-kulturelle Leben verwehrt. Junge Menschen, die an den Universitäten studieren, können keinen sachgemäßen Einblick in das Werk Rudolf Steiners gewinnen. Die Stimme der Anthroposophie im gesellschaftlichen Diskurs wird nicht wahrgenommen. Dies allein sind schon genügend Gründe, die Frage der Wissenschaftlichkeit der Anthroposophie grundlegend zu erörtern.

Es gibt bei dieser Fragestellung zwei unterschiedliche Problemfelder, die mit einer wissenschaftlichen Verortung der Anthroposophie verbunden sind. Diese Problemfelder haben zum einen einen mehr originalen Charakter (auf Rudolf Steiners Werk selbst zurückgehend) und zum anderen einen mehr epigonalen Charakter (Interpretation, Vertretung und Verbreitung des Werkes durch Steiners Nachfolger). Zunächst seien zwei Aspekte benannt, die sich auf das Werk Rudolf Steiners original beziehen.
En dan gaat het verder, maar dat moet u maar ter plekke lezen. Overigens is er ook een Engelse versie. Ook het artikel van Marcelo da Veiga houdt zich met dit thema bezig, maar ik wil nu even naar Johannes Kiersch van het Institut für Waldorfpädagogik in Witten/Ruhr, die zich afvraagt ‘Nützliche Prioritäten?’ (Hier in het Engels.) Zijn argumenten kwamen hier ook ter sprake op 27 augustus 2010 in ‘Esoterie anders’. Hij schrijft nu:
‘Jost Schieren gruppiert im voranstehenden Artikel (RoSE Vol 2, Nr. 2/ 2011) mit einleuchtenden Argumenten die rational kaum zu bewältigende Masse der überlieferten Äußerungen Steiners, wie sie inzwischen in der Dornacher Gesamtausgabe vorliegen, in drei Kategorien: solche, die mit den Methoden empirischer Forschung der üblichen Art verifiziert und weiter bearbeitet werden können, Aussagen also, deren Kompatibilität mit – in der Sprache Steiners – “anthropologischen” Forschungsergebnissen auf der Hand liegt oder grundsätzlich erreichbar erscheint, dann solche, die zumindest einstweilen wissenschaftlich nicht zugänglich sind, aber doch – etwa im Sinne von Arbeitshypothesen – als plausibel gelten können, und einen marginalen Rest, der sich einstweilen, oder auch grundsätzlich, jeder rationalen Erschließung zu entziehen scheint. Seriöse wissenschaftliche Forschung im Bereich der ersten Kategorie hält er für dringend geboten und auch realisierbar; die Probleme der zweiten, zu denen er ein so anspruchsvolles Thema wie die Gültigkeit der Reinkarnationsidee rechnet, möchte er eher mittelfristig angehen, also bis auf weiteres ungelöst stehen lassen; die Auseinandersetzung mit dem irrationalen Rest verschiebt er auf eine ferne Zukunft. Priorität hat für ihn, was vom wissenschaftlichen Mainstream verstanden und produktiv aufgegriffen werden kann. Diese Gewichtung hat zugleich den Vorteil, dass Ausbildungseinrichtungen, die es riskieren, sich mit Ideen Steiners zu befassen, sich damit gegen den verbreiteten Verdacht immunisieren, die Prinzipien rationaler Forschung zugunsten einer selbstreferentiellen Auslegung vorwissenschaftlicher Glaubenslehren preiszugeben. Auch sprechen zahlreiche fruchtbare Ergebnisse des inzwischen in Gang gekommenen Gedankenaustauschs selbstkritischer Anthroposophen mit Mainstream-Forschern für den pragmatischen Ansatz, den Schieren vertritt.

Personen, denen die Esoterik Steiners für ihre Orientierung und ihr Handeln im Leben viel bedeutet, werden Schierens einleuchtender Strategie eher skeptisch begegnen. Und nicht nur diese. So schreibt der Würzburger Erziehungswissenschaftler Walter Müller zu der Frage, ob die Waldorfschule auch ohne Anthroposophie (und damit ohne den peinlichen Rest, dessen wissenschaftliche Bearbeitung Schieren einstweilen ganz zurückstellen möchte) eine gute Schule sein könne: “Wenn es nämlich stimmt, dass die Anthroposophie zwar nicht in inhaltlicher, aber doch in funktionaler Hinsicht als Garant für die gegenwärtig so hoch eingeschätzte pädagogisch-didaktische Qualität der Waldorfschulen anzusehen ist, dann erscheint eine künftige Waldorfschule ohne Anthroposophie unmöglich. Denn sie bildet bei genauer Betrachtung das Gravitationszentrum des gesamten Unternehmens, das Motivations- und Kräftereservoir für Lehrer und viele Eltern und die oft unbemerkte Hauptquelle für den viel beschworenen Schulgemeinschaftsgeist. Ohne diesen weltanschaulichen Sinnmittelpunkt wären die Tage der Waldorfschule vermutlich gezählt” (Müller, 1999, S. 123).

Das gibt Anlass zum Nachdenken. Wenn selbst ein angesehener Fachmann, der jeder Art von Esoterik eher distanziert gegenübersteht, bemerkt, dass der esoterische Kern der Waldorfpädagogik erstaunlich produktiv wirkt, trotz seiner sonderbaren Irrationalität, dann hätten wir doch allen Grund, mögliche hermeneutische Annäherungen an eben diese Irrationalität nicht in eine ferne Zukunft abzuschieben, sondern sie vielmehr, so gut das jetzt schon geht, zu bedenken und zu erproben.

Und in der Tat gibt es dafür auch heute schon bemerkenswerte Ansätze. Die kulturgeschichtliche Forschung hat alte Befangenheiten überwunden, widmet sich vielerorts vorurteilsfrei und mit bemerkenswertem Eifer den lange Zeit kaum bekannten esoterischen Strömungen der Weltgeschichte und ihren Kulturwirkungen (Hanegraaff, 2005 und 2006; zusammenfassend Dietz, 2008) und hat besonders in der Klärung spezifischer Denkformen großer Esoterik erstaunliche Fortschritte gemacht (Faivre, 2001; Liedtke, 1996). An der Sorbonne in Paris, an Universitäten in Amsterdam, in Exeter und in Rom gibt es besondere Lehrstühle für Esoterikforschung. In Deutschland sind besonders an den Universitäten Halle-Wittenberg und Siegen umfangreiche einschlägige Forschungsprojekte gestartet worden (Neugebauer-Wölk 1999; Vondung & Pfeiffer 2006). Es kann nicht mehr lange dauern, bis das dabei erarbeitete Methodenarsenal auch auf die Esoterik Steiners und speziell auf die heute noch völlig irrational anmutenden Bereiche seiner Anthroposophie Anwendung findet. Wäre es nicht angebracht, dass anthroposophisch orientierte Sachkenner sich dabei wegweisend und Maßstäbe setzend beteiligen, ehe andere das tun, die dafür weniger kompetent sind?

Hierbei wird vermutlich Steiners Methodendiskussion im einleitenden Kapitel seines Buches “Von Seelenrätseln” eine wegweisende Rolle spielen (Steiner, 1917 und öfter). Zunächst dürfte dabei die hermeneutische Klärung der Ausdrucksformen Steiners im Vordergrund der Aufmerksamkeit stehen (Kiersch, 2010). Einen bedeutenden Anstoß gerade hierzu haben die erst vor wenigen Jahren entdeckten, inzwischen mehrfach ausgestellten und von Kunstkennern eifrig diskutierten Wandtafelzeichnungen Steiners gegeben. Die Kontextgebundenheit gerade seiner esoterischen Darstellungen, das Problem von Kontinuität und Wandel in der Entwicklung seiner Lehre (Ravagli & Röschert, 2003), seine besondere Metaphorik (Kiersch, 2008; Kaiser, 2011), der heuristische Charakter seiner Begriffsbildungen (Rittelmeyer, 1990) sind schon jetzt im Gespräch. Das Vorläufige, Provisorische aller Ausführungen Steiners über “höhere Welten” – im Gegensatz zu dem verbreiteten Eindruck, es gehe ihm um “absolute Wahrheit” – erregt Aufmerksamkeit.

Die Erforschung der besonderen Ausdrucksformen Steiners, die übrigens auffällige Ähnlichkeiten zu den schon von Sachkennern wie Uwe Pörksen eingehend beschriebenen Ausdrucksformen Goethes zeigen (Pörksen, 2008), dürfte eine Brücke bilden zu der in seinem Werk verborgenen, bisher nur aus weit verstreuten, oft nur aphoristischen Äußerungen vorläufig erschließbaren Methodenlehre der übersinnlichen Forschung, von deren Konsolidierung manch überraschendes Licht auf die einstweilen noch gänzlich irrational wirkenden Bereiche der Lehre Steiners fallen dürfte. Der wesentliche Kern des Gesamtwerks Steiners ist und bleibt seine Esoterik. Die Forschung sollte sich durch die Setzung von Prioritäten, die ihr vom Denkstil und vom Denkkollektiv (Fleck, 1980) des wissenschaftlichen Mainstreams und von den Zwängen einer politisierten Bildungsverwaltung gegenwärtig nahe gelegt werden, nicht davon abhalten lassen, gerade das Inkommensurable an Steiner und seiner Lehre schon jetzt als lohnende Herausforderung ins Auge zu fassen und wenigstens anfänglich zu verstehen.’
Me dunkt, een interessante discussie!
.

2 opmerkingen:

R. van Dijk zei

Ik citeer uit deze blog de tekst van Hugo Verbrugh:

‘Wat betreft Floris tot slot voorlopig dit als mijn eerste conclusie: in de ongeveer halve eeuw dat ik in de wetenschap en de universiteit in Nederland meedoe, heb ik een werkwijze en redenering als Floris van den Berg hier expliciet verantwoordt niet eerder meegemaakt. Hij vertoont een niet eerder vertoonde combinatie van (1) onwetendheid, (2) onwil tot weten, (3) abjecte totaal-kritiek op het object van zijn onwetendheid, (4) een nieuwe, extreme variant van de al vanaf de oudheid bekende vorm van kritiek “ad hominem” en (5) een psychopathologisch aandoende zelfgenoegzaamheid. Hij is, kortom, een nieuwe variant van bedrog in de wetenschap. Wij wachten met belangstelling hoe het hem verder zal vergaan.’

Hoe komt hij erbij dat dit een 'niet eerder vertoonde combinatie'en 'een nieuwe variant van bedrog in de wetenschap'is? Zowat alle tegenstanders van de antroposofie vertonen immers deze 'niet eerder vertoonde combinatie.'
Verder vind ik eigenlijk dat Hugo Verbrugh een groot onvermogen heeft om de zogenaamde vijanden van de antroposofie op andere gedachten te brengen. Er staan op mijn weblog verscheidene uitspraken van Steiner die veel en veel sterker en overtuigender zouden kunnen werken, tenminste zo zie ik het wel.

R. van Dijk zei

Verder citeer ik uit deze blog Enno Nuy:

‘Beste Hugo Verbrugh, ik heb uw tekst goed gelezen en vele passages heb ik zelfs meerdere malen gelezen maar u bent er niet in geslaagd mij op andere gedachten te brengen. Ik beschouw u als een romanticus met een sterk gevoel voor mystiek. U bent een academisch gevormd mens en daardoor bent u beter dan anderen in staat om uw verhaal gloedvol en met mooie taal te vertellen. Maar dat alles kan niet verhullen dat u er stevig op los fantaseert.’

Aanvankelijk dacht ik: hoe kan het toch dat iemand de antroposofie afdoet als erop 'los fantaseren.' Maar bij even nadenken geeft ik Nuy eigenlijk wel gelijk. Want de manier waarop Verbrugh over antroposofie schrijft, geeft de antroposofie inderdaad het aanzien van wat theorieën van iemand die weer eens wat anders bedacht heeft.
Als ik nooit van antroposofie gehoord zou hebben en ik zou Verbrugh lezen over zijn 'hiertussenmaals'en 'de perifere identiteit', dan zou ik ook zeggen: leuk bedacht, maar het overtuigt mij absoluut niet.

Labels

Over mij

Mijn foto
(Hilversum, 1960) – – Vanaf 2016 hoofdredacteur van ‘Motief, antroposofie in Nederland’, uitgave van de Antroposofische Vereniging in Nederland (redacteur 1999-2005 en 2014-2015) – – Vanaf 2016 redacteur van Antroposofie Magazine – – Vanaf 2007 redacteur van de Stichting Rudolf Steiner Vertalingen, die de Werken en voordrachten van Rudolf Steiner in het Nederlands uitgeeft – – 2012-2014 bestuurslid van de Antroposofische Vereniging in Nederland – – 2009-2013 redacteur van ‘De Digitale Verbreding’, het door de Nederlandse Vereniging van Antroposofische Zorgaanbieders (NVAZ) uitgegeven online tijdschrift – – 2010-2012 lid hoofdredactie van ‘Stroom’, het kwartaaltijdschrift van Antroposana, de landelijke patiëntenvereniging voor antroposofische gezondheidszorg – – 1995-2006 redacteur van het ‘Tijdschrift voor Antroposofische Geneeskunst’ – – 1989-2001 redacteur van ‘de Sampo’, het tijdschrift voor heilpedagogie en sociaaltherapie, uitgegeven door het Heilpedagogisch Verbond

Mijn Facebookpagina

Translate

Volgers

Totaal aantal pageviews vanaf juni 2009

Populairste berichten van de afgelopen maand

Blogarchief

Verwante en aan te raden blogs en websites

Zoeken in deze weblog

Laatste reacties

Get this Recent Comments Widget
End of code

Gezamenlijke antroposofische agenda (in samenwerking met AntroVista)