Bedoeld is: antroposofie in de media. Maar ook: in de persbak van de wijngaard, met voeten getreden. Want antroposofie verwacht uitgewrongen te worden om tot haar werkelijke vrucht door te dringen. Deze weblog proeft de in de media verschijnende antroposofie op haar, veelal heerlijke, smaak, maar laat problemen en controverses niet onbesproken.

vrijdag 4 november 2011

Geestelijke


Vandaag bereikte mij het overlijdensbericht van Ellen Huidekoper, geestelijke van de Christengemeenschap. Daaruit haal ik de volgende gegevens. Onverwacht is zij op woensdag 2 november te Utrecht op 55-jarige leeftijd door de poort van de dood gegaan. Zij werd geboren op 25 juni 1956 te Denpassar op Bali. Zij was in de jaren negentig gemeentegeestelijke van Rotterdam en in 1997 bewindsdrager. Update 5 november: AntroVista preciseert dit vandaag. Zij was priester in Amsterdam en Rotterdam en van 1997 tot 2011 bewindsdrager van de Christengemeenschap in Nederland en België.

Update 7 november:
Op de website van de Christengemeenschap tref ik de juiste en volledige gegevens aan:
‘Op woensdag 2 november 2011 is geheel onverwacht, na een hartstilstand, overleden
Ellen Huidekoper
* 25 juni 1956
Na haar studie geschiedenis rondde zij de opleiding aan het priesterseminarie in Stuttgart af en op 3 maart 1985 ontving zij de priesterwijding.
Zij werkte als geestelijke in de gemeenten Amsterdam en Rotterdam tot 1997.
Van 1997 tot 2001 was zij bewindsdrager voor Nederland en Vlaanderen en ook lid van de Kring van Zeven, de leiding van de internationale priesterkring.
Ze schreef de volgende boeken:
Geborgen in ongeborgenheid – op zoek naar vruchten van innerlijke crises (1995)
Kijk op een kerk – een kennismaking met de Christengemeenschap (1997)
In silberner Finsternis – Eduard Lenz (2003).
Vanaf 2001 was zij met ziekteverlof en eind 2007 ging ze vanwege haar gezondheid vervroegd met emeritaat.’
Ellen is opgebaard in de Pauluskerk, Rijsenburgselaan 2a te Driebergen. Er wordt bij haar gewaakt. Er is gelegenheid afscheid van haar te nemen op zaterdagmiddag 5 november, 15.00-17.00 uur. De crematieplechtigheid met het rituaal van de Christengemeenschap vindt plaats op maandag 7 november om 14.00 uur in aula 2 van Crematorium Amersfoort, Dodeweg 31 te Leusden. Na afloop is er gelegenheid tot condoleren in de ontvangkamer van het crematorium. De mensenwijdingsdienst voor de overledene wordt gehouden op zaterdag 12 november om 9.30 uur in de Pauluskerk te Driebergen.

Na al deze praktische en tegelijk spirituele informatie, heb ik een lang interview dat Toon Schmeink haar afnam en dat in maart 1998 werd gepubliceerd in Motief nr. 6. Ellen Huidekoper vertelt daarin heel openhartig over zichzelf en haar leven, evenals over de Christengemeenschap. Het artikel heeft als titel gekregen ‘Het heilige in de wereld’:
Ellen Huidekoper is geestelijke in de Christengemeenschap. Zij studeerde geschiedenis in Utrecht en werd na haar studie aan het priesterseminarie in Stuttgart in 1984 tot priester gewijd. Zij maakt sinds kort deel uit van de Kring van Zeven, het hoogste beleidsorgaan van de internationale Christengemeenschap. Vorige maand keerde zij terug uit Japan waar ze een groep Japanners bezocht die een gemeente van de Christengemeenschap wil stichten. Dit vraaggesprek gaat over leven en werken als priester in de Christengemeenschap, maar ook over de verhouding Christengemeenschap en antroposofie.

‘Ik ben in Indonesië geboren, op Bali op 25 juni 1956. Mijn vader was in dat land geboren en getogen, sprak de taal en werkte er. Hij hielp havens opbouwen voor Shell. Op een van zijn verloven heeft hij in Nederland mijn moeder ontmoet. We zijn in 1957 teruggegaan naar Nederland. Mijn ouders waren eigenlijk van plan naar Canada te gaan, want dat kleine kikkerlandje trok ze niet meer zo. Dat was een impuls in die nieuwe generatie van na de oorlog, ze wilden de wereld ontmoeten en opbouwen. Ik was toen veertien maanden. Mijn broer was bij zijn geboorte een zwak jongetje waardoor mijn ouders besloten toch maar niet naar Canada te emigreren. Er werd in die tijd een sodafabriek in Delfzijl gebouwd en daar is mijn vader gaan werken. Hij heeft zich binnen dat bedrijf opgewerkt en is vrij jong overleden. Ik was toen dertien.

In mijn kindertijd is die Indonesische periode heel belangrijk geweest, al heb ik er helemaal geen bewuste herinneringen meer aan. Maar mijn moeder vertelde altijd verhalen over de tempels, de dansen, hoe de mensen leefden. Ze vertelde sprookjes en we hadden fotoboeken. Vaak waren het dezelfde verhalen, maar wij hingen aan haar lippen. Het besef dat er tovenarij bestond... en wat mijn moeder op dat punt allemaal had meegemaakt. Door die verhalen werd de wereld voor mij groter dan Delfzijl. Reïncarnatie was in al die verhalen toch eigenlijk het meest logisch. Ik weet nog dat ik als kind van een jaar of tien mijn moeder heb uitgelegd: “volgens mij kom je elke keer weer terug en elke keer een beetje beter totdat je een engel bent”. Dat moet mede door die verhalen van mijn moeder zijn gekomen. Mijn oom, de broer van mijn moeder, was directeur van de uitgeverij Ankh Hermes en mijn grootvader is een Kluwer. Mijn grootouders waren soefi. Er was in de familie dus wat verwantschap met het spirituele: de wereld was wat groter dan normaal. Er waren trouwens wel meer merkwaardige samenhangen. Mijn grootmoeder, de moeder van mijn vader, leefde onder haar meisjesnaam Hoek. Zij was een van de eerste vrouwelijke priesters van de Christengemeenschap in Nederland. We gingen af en toe bij haar op bezoek op Land en Bosch, het huidige conferentieoord van de Christengemeenschap, en dronken thee in de serre. Ik begreep helemaal niet wat mijn grootmoeder deed. Wij waren thuis niet kerkelijk, de stemming was zelfs tamelijk anti-kerkelijk en in elk geval niet christelijk.

Van mijn tweede tot mijn zevende jaar heb ik bij Delfzijl gewoond. Dat was heerlijk, we waren veel buiten. We woonden aan de rand van Farmsum. Altijd wind. Daarna verhuisden we naar Hengelo. Mijn ouders waren heel actief. Mijn vader kon zo’n beetje alles, naaien, koken, knutselen, bouwen... Dat hebben we meegekregen. Hij speelde niet met ons, maar we leerden wel alles van hem. Hij is plotseling overleden. Het gebeurde op een druk hockeyveld, midden tussen de mensen. Hij was drieënveertig en coachte een hockey-elftal. Het was een schok van bewustwording: de familie is niet meer heel. Ik was toen aan het begin van de puberteit en dacht al gauw: “maar eigenlijk is niemand gelukkig.” Ik vroeg mezelf af of ik mijn vader nu miste als de grote regelaar, die alles altijd in orde maakte of als vriend. Er werden bij ons thuis overigens geen gevoelens getoond. We gingen gewoon door en dat hoort ook bij mij: niet te lang zeuren, doorgaan. Mijn moeder was ongelooflijk flink. Maar zij en mijn broer hadden het niet gemakkelijk met elkaar. Mijn vader zat daar altijd tussen en dreef ze uit elkaar. Ik voelde het feilloos aan, maar ik kon er niets mee beginnen en trok me terug. Ik heb me toen uitgeleefd in het hockeyen. Ik was keepster en een goeie ook, slidings maken, spectaculaire reddingen.’

‘Ik zat op de middelbare school in het eerste jaar van de mammoetwet, samenvoegingen van hbs en gymnasium. Veel leraren waren uitgeblust en hadden er geen zin meer in. “Het zal mijn tijd wel uitduren” was de stemming. Die kwam natuurlijk ook over de leerlingen heen. Een lerares biologie heeft ons een half jaar lang – het was toen de tijd van het rapport van de Club van Rome – voorgehouden: over dertig jaar zijn jullie dood. Dat was voor mij erg ingrijpend, ik was zestien. Mijn broer geloofde er helemaal niks van. Maar bij mij kwam het binnen, ik kon me niet verweren. Er was ook geen enkele leraar aan wie je een ideaalbeeld kon ontlenen. Ik werd achttien en zou gaan studeren. Mijn moeder was heel erg bezorgd, want het drugsgebruik en de daarbij behorende scenes kwamen net op. Er stonden verhalen in Elsevier over studenten die in disco’s zaten en stickies rookten. Zij vroeg zich af of er voor mij niets anders te bedenken viel dan meteen naar de universiteit, een soort tussenjaar. In een foldertje voor beroepskeuze voor meisjes stond onderaan de bladzijde en letterlijk tussen haakjes, “ze kan ook altijd nog naar het propedeutisch jaar van de Vrije Hogeschool in Driebergen”. En dus ging ik naar Driebergen. Professor Lievegoed gaf daar colleges mensbeeld en uitgangspunten antroposofie. Een keer gaf hij een voorbeeld: “wat die mensen van de Club van Rome zeggen dat is ook maar een gezichtspunt. Als je extrapoleert uit de huidige gang van zaken dan komt dat er misschien uit, maar het hoeft helemaal niet. Dat hebben we zelf in de hand.” Ik zat met wijd open oren te luisteren. Het was een ongelooflijke ervaring. Ik zag in een flits dat je dus iets kunt doen wat niet automatisch gevraagd wordt in een situatie, je kunt bijvoorbeeld iets over hebben voor iemand. Ik dacht: er is dus nog hoop.’

‘Dat jaar aan de VH, van 1974 tot 1975, heeft me richting gegeven. Don Dugger was er docent en was net een tijd op het priesterseminarie geweest. Dugger zei: je moet daar eens een poosje heengaan. Dat is de beste opleiding antroposofie die er is. Maar ik wilde ook geschiedenis studeren en in elk geval eerst mijn kandidaats halen. Maar een jaartje na mijn kandidaats naar het seminarie gaan, dat leek me een goed idee en zo is het ook precies gebeurd. Ik heb in het propedeutisch jaar op de VH veel fenomenologie oefeningen gedaan met Dick van Romunde. Hij begeleidde ook projecten over de kleurenleer van Goethe en leerde ons plantenmetamorfosen waarnemen. En de inspirerende ontmoeting met de mensen... Erna Landweer, Doorlie Gerdes en al die anderen. De Christengemeenschap was voor mij nog helemaal niet in beeld. Ik was een of twee keer naar de mensenwijdingsdienst geweest. In de kerk zitten bidden was me dermate vreemd, dat zei me helemaal niets.’

‘Na de VH ben ik het studentenleven ingedoken: geschiedenis in Utrecht, een studentenvereniging en het Jongerencentrum voor antroposofie in Driebergen. In het Jongerencentrum heb ik drie jaar in de organisatie gezeten. De studentenvereniging was belangrijk voor een aantal ontmoetingen en mijn studie eiste veel van me. Je werd aan je lot overgelaten, met maar acht uur college per week en verder zelf gedisciplineerd werken. Er waren tentamens en je had maar te zorgen dat je ze haalde. Belangrijk was dat in onze faculteit de studenten leerden scripties te schrijven. Daar heb ik veel geluk mee gehad. Je kreeg een onderwerp op, bijvoorbeeld Erasmus en Luther, met vijf vragen. Maak er maar een verhaal van. Elke keer moest je een verhaal schrijven. Ik geloof dat ik wel twintig van dat soort werkstukken heb gemaakt en die werden altijd besproken. Hoe dat gebeurde lag natuurlijk aan de docent en aan het onderwerp. Soms was het onwaarschijnlijk saai. Maar steeds werd bij de bespreking de nadruk gelegd op het zoeken van de probleemstelling en hoe je die behandelt. In die studie heb ik veel geleerd: snel teksten en uitspraken kunnen doorzien, standpunten kunnen onderscheiden en stukken schrijven, een verhaal houden en je voortdurend inleven: hoe komt het over. Ik merk nu in mijn werk dat ik uit brokstukken van feiten en gekleurde standpunten toch tamelijk snel iets coherents kan halen, vanuit een overzicht dingen beoordelen.’

‘Via het Jongerencentrum ben ik Taco Bay, de huidige aartsbewindsdrager, tegengekomen. Die was toen geestelijke in Zeist. Ik was negentien en ik heb echt perplex gestaan. Wat sterk ervaarbaar was: hij doet zijn werk niet alleen uit zichzelf, er is iets groters achter hem van waaruit hij werkt. De manier waarop hij iedereen de ruimte gaf, was voor mij een openbaring. Maar na een tijdje zakte dat gevoel weer weg en dacht ik: nee, priester dat is niets voor mij.

Een paar jaar later maakten we een plan voor een reis naar Finland waar een conferentie van de Christengemeenschap werd gehouden. De priesters Benesch en Klockenbring zouden daar spreken. Maar pas een dag voor vertrek realiseerde ik me dat ik naar een conferentie van de Christengemeenschap ging. En daar is het eigenlijk van de hemel naar beneden geslagen. Een sterk innerlijk weten: je moet priester worden. Ik heb me nog driekwart jaar verzet. Op een bepaald ogenblik – ik was een paasvuur aan het maken in de tuin van mijn moeder – dacht ik: laat het maar gebeuren. Lievegoed vond het niet leuk dat een van zijn betere leerlingen zich afwendde. Ik had af en toe een gesprek met hem, waarin ik raad vroeg over allerlei dingen. Ik vertelde van plan te zijn naar het priesterseminarie te gaan. Hij werd helemaal stil. Vooral de oudere garde antroposofen reageerde zo. “Dat is toch niet michaëlisch, wat moet je nou met die cultus en zo.” Ik herken dit wel een beetje in wat de Christengemeenschap toen was. Je kunt je afvragen: waar doen die mensen het allemaal voor? Ik werd niet echt enthousiast.

Toen ik naar het priesterseminarie ging, had ik nog niet mijn kandidaats. Maar met Pasen beginnen op het seminarie altijd de nieuwe semesters. Ik was tweeëntwintig. In de zomervakantie heb ik het laatste tentamen gedaan en was eigenlijk van plan met mijn studie op te houden. Ik vond het niet meer interessant genoeg. Het priesterseminarie werkt echter zodanig op de creativiteit van je denken dat ik merkte dat ik niet meer aan die studiestof in Utrecht was overgeleverd. De eigen creativiteit in het denken heeft mij de mogelijkheid gegeven die studie af te maken. Ik kon er beter mee omgaan.’

‘Het was duidelijk dat ik iets met “de gemeenschap” wilde. Het gaat me om de sociale impuls: nieuwe sociale vormen vinden, een nieuwe manier om met geld om te gaan. Dat soort dingen kwam je toen op het priesterseminarie niet tegen. Dat had meer een gedegen inhoud. Je werd er in verschillende lagen aangesproken. In de eerste plaats kwam je de Duitse Gründlichkeit in het studeren tegen. Dat was de hoofdmoot. Als je dat eenmaal te pakken hebt, dan ben je een zelfstandig mens en dan kun je je eigen richting bepalen. Dat was de intentie. Je moet dat moment van vrijheid zelf zien te vinden. De opleiding ziet er nu anders uit. Er zijn meer kunstzinnige vakken: schilderen, houtbewerking en zingen.

Maar het was duidelijk dat ik nog iets anders zou moeten doen. Ik was toen als vierentwintigjarige gewoon te jong voor de priesterwijding. Daar hadden ze minder goede ervaringen mee. We hebben toen overwogen of ik iets op heilpedagogisch gebied zou gaan doen, maar ik heb toch gekozen voor mijn studie. Ik ging terug naar Utrecht en daar kwam ik in een doctoraalwerkgroep terecht. Dat was een gunstige schikking van het lot. Een interessante groep mensen. Echt mensen met idealen, maar die idealen lagen wel heel ver uit elkaar. Er was een oud-katholiek uit de groep rond bisschop Gijsen, die vond dat de mis eigenlijk in het Latijn moest worden opgedragen, er waren feministen, atheïsten, maar ook overtuigde protestanten en ik vertegenwoordigde de antroposofie. Een gemêleerd gezelschap. De docent Hans Wansink liet ieder in zijn waarde en tot zijn recht komen. Hij wilde de mensen van binnenuit motiveren. Wij droegen hem op handen. De werkgroep waarin ik zat, had als onderwerp “Oranje en de opstand”. Je kon kiezen uit een aantal thema’s en ik heb toen gekozen voor het tolerantievraagstuk en de vrijheid van geweten waarover Oranje ideeën had. Ik heb daar veel geleerd en in twee en een half jaar mijn studie afgemaakt. Toen ik zevenentwintig was, ging ik terug naar het seminarie en een jaar later werd ik gewijd.’

‘Ik was nu priester en kwam in de Amsterdamse gemeente te werken. Collega Christiaan Struelens stond al met één been in Antwerpen en Piet Delen runde de zaak eigenlijk in z’n eentje. Ik heb me van het begin af aan jong gevoeld en voor de zielszorg eigenlijk te jong. Maar het goede is dat je kunt differentiëren, ik verzorgde de jaarfeesten, gaf godsdienstles, deed de kinderkampen en organiseerde conferenties. Dat was het gebied waarin ik thuis was. Ik ging kinderkampen leiden en vroeg aan de kampleider Mart Breedeveld: “wat moet ik nu doen, wat is de rol van de geestelijke?” “Niets,” zei hij, “een geestelijke doet niets, die moet er gewoon zijn.” Dat is natuurlijk ook de kwaliteit, baken zijn, er voor iedereen kunnen zijn. Je moet het geheel in je bewustzijn hebben. Als ik het vergelijk met mijn werk in de Kring van Zeven, dan heb ik nu geen vragen meer over wat ik moet doen. Toen had ik heel veel vragen. Ik had een goeie aan mijn collega Siegwart Knijpenga, die naar Amsterdam kwam. Van Siegwart heb ik veel geleerd: hoe een oudere ervaren geestelijke zo’n gemeente draagt. Dat zien van elkaars werk is onder priesters heel belangrijk.’

‘Vlak voor mijn ongeluk op 4 december 1990 had ik in een flits het gevoel – toen was ik vijf en een half jaar in het werk – er kan alleen echt iets in mij veranderen als ik ziek word. Het leek een klein auto-ongeluk. Even pauze, even rust. Maar naarmate het jaar vorderde bleek dat niemand kon zeggen wat er nu in feite aan de hand was. En mijn innerlijke onrust – ik kom er niet uit – werd steeds groter. Naarmate de maanden verstreken, bleef de zware vermoeidheid: ik had totaal geen greep meer op de dingen. Je deed iets, dan ging het even goed en vervolgens was het alsof alle touwtjes uit je handen glipten. Vooral geluid was onverdraaglijk. Ten slotte werd ik opgenomen in het Paracelsus-ziekenhuis bij Pforzheim in Duitsland, ik was totaal uitgeput. Ik kon niets meer, nauwelijks op eigen kracht naar de wc. Als ik door een deur ging, had ik het gevoel meters groter te zijn dan ik ben. Dat gebouw was rond, met een rondlopende gang aan de buitenkant; de kamers lagen als partjes in de binnenkant van die cirkel. Ik zwalkte door de gang heen, want er waren geen rechte hoeken en kon me dus nergens op oriënteren. Een keer kon ik mijn eigen kamer niet terugvinden. Op dat moment begreep ik alle oude mensen en alle ellendige mensen die niets meer kunnen.
Uiteindelijk ben ik terechtgekomen in het Studenhof-sanatorium bij dokter Hans Jürgen Petersen. Hij stelde vast dat ik aan een verwaarloosde hersenschudding leed. Hij heeft me vijf weken plat gelegd, gordijnen dicht, alles loslaten. De derde dag begon die hersenschudding als het ware naar buiten te komen met lichtflitsen, beelden en pijn. Het was precies een jaar na het ongeluk. Ik mocht helemaal niets meer, ik moest onder zeil. Dat was bedreigend, want ik wist helemaal niet voor hoe lang. Petersen had dat er niet bij gezegd. Een half jaar eerder had ik – om iets te doen te hebben – het evangelie van Mattheus bestudeerd, de Olijfberg-apocalyps, Mattheus 25 en 26. Dat ben ik fenomenologisch gaan bekijken. Ik mocht daar in die kliniek alleen iets met “beelden” doen. Toen bleek ik die hele Olijfberg-apocalyps uit mijn hoofd te kennen en kon ik mezelf voortdurend vragen stellen: wat is die bliksem, wat betekenen die wolken? Wat wordt hier bedoeld? Er kwamen veel antwoorden in die weken en ik dacht: ik ga daar een boek over schrijven. Iemand schreef mij een kaartje en daar zat de uitspraak van Picasso bij: “geborgen in ongeborgenheid” en toen wist ik meteen de titel van mijn boek. Het was een halve inwijdingsweg, mijn zintuigen waren uitgeschakeld en het was kersttijd met de heilige nachten. Ik had sterk het gevoel: zit nu niet te tutten, let op wat je overkomt, je moet dat nu toelaten.’

‘Drie weken lag ik daar met een blinddoek op. Die Petersen was een buitengewoon autoritaire dokter. Hij vertelde nooit wat hij deed, maar ik vertrouwde hem volledig en ik vroeg niets. Ik wist dus ook niet hoe lang het ging duren en dat was wel eens om wanhopig te worden. Ik liet het maar over me heenkomen. Kleine dingen worden in zo’n situatie heel belangrijk. Er komt iemand langs, je hoort een klein gesprekje in de gang, hoe je verzorgd wordt...

Eenmaal terug in Nederland werd ontdekt dat ik ook nog een whiplash had. Dat zijn de gevolgen van de klap die de nek maakt bij een korte, hevige schok zoals bij een auto-ongeluk kan gebeuren. Je hebt druk op het hart, vermoeidheid, overgevoeligheid voor licht en geluid, enzovoort. Een arts zei me dat je door een whiplash “uit je karma kon worden geschoten”. Dat was voor mij het diepste dieptepunt. Daarvóór was ik nog altijd bezig met behandelingen en nu dacht ik: dit wordt een groot zwart gat, kom ik daar ooit doorheen?

Ik zou als ik genezen was naar de gemeente Rotterdam gaan, maar ik bleef ziek. Maarten Udo de Haes, de “bewindsdrager” voor Nederland, kon het terecht niet verantwoorden om mij daar te laten beginnen en zo ging Rotterdam niet door. Dat het “niets” niets is, heb ik toen aangrijpend diep ervaren. Maar ondanks alles was ik nog steeds bezig met die Olijfberg-apocalyps. Ik wilde bij tijdgenoten die Christuservaringen opzoeken en vergelijken. Niet de visionaire ervaringen, maar de veel teerdere. Met name die van iemand als Etty Hillesum, haar grenservaringen.’

‘Je komt in de antroposofie en de Christengemeenschap heel weinig mensen tegen die een directe Christuservaring hebben gehad of een bijna-dood ervaring. Dat is heel opvallend. In onze “kringen” lijken zulke ervaringen zich niet in een schok of plotseling voor te doen, maar juist in een langzaam proces van zich op weg begeven. Als je bijvoorbeeld iemand ontmoet die je dierbaar wordt, treedt er een verandering op: die persoon is er voor je, hij of zij is je nabij. Ik heb wat Christus betreft heel langzaam een gevoel gekregen van dat veranderingsproces, er is iemand. Hij is er. Een intieme nabijheid. Ik heb me afgevraagd wat er in dat proces met je gebeurt. Het “enige” dat ik heb gedaan is dit lot te accepteren. Dat kostte veel moeite, maar het is gelukt. Niet je verweren, maar alle uitzichtloosheid toelaten. Dit heeft te maken met het begrip “actieve passiviteit” waar de Amerikaanse neuroloog Oliver Sacks over spreekt. Als je dat doet, dan is het wezen van Christus nabij, want hij heeft diep mededogen, hij kent het allemaal en laat mensen niet aan hun lot over. Wel wacht hij tot iemand een eigen initiatief neemt. Hij wil daarop wachten, want hij wil de soevereiniteit van de mensen bewaren. Daar waar jij probeert met je eigen lot uit de voeten te komen, daar nadert hij je ook echt.’

‘Ik ben eruit gekomen toen in dezelfde week twee mensen zeiden: “er zit jou wat dwars”. Een vriendin zei dat en mijn nieuwe huisarts vroeg: “waar ben je bang voor?” Dat was de juiste vraag. Dat was ook een ervaring die me steeds bewuster werd: er is iets waar ik ontzettend bang voor ben, waar ik heel erg veel verdriet over heb. Bij de massages waarmee ik werd behandeld, kwamen beelden naar boven, angstervaringen. Ik kan me nu ook voorstellen wat mensen meemaken die aan een psychose lijden. Die angstervaringen kwamen uit het verleden, niet uit dit leven. Wat ik van die fysiotherapeute heb geleerd, is met je aandacht naar die beelden te gaan, erbij te blijven, innerlijk aanwezig te blijven, jezelf niet terugtrekken, niet zelf de inhoud willen bepalen. Dat is diezelfde actieve passiviteit. Als je het uithoudt, dan leer je ermee omgaan. Het beangstigende lost langzaam op.

Vele jaren eerder had ik ’s ochtends een sterke ervaring bij het ontwaken: je bent die en die geweest en je hebt dat en dat meegemaakt. Daarvoor had ik mij vaak afgevraagd waarom een bepaald boek met brieven mij zo diep raakte. Dat werd door die ervaring duidelijk. Ik heb een soort innerlijke snaar die reageert op bepaalde muziek, op vormen van gebouwen of op landschap. Een soort herkennen, steeds weer dezelfde herkenning. Een enkele keer had ik iets van een beeld voor me – ook naar aanleiding van muziek – met de herkenning: dat ben ik. Maar ik had me er al die jaren nooit zo mee beziggehouden. Ik denk dat door die klap van het ongeluk iets losgeweekt werd. Daardoor werd ik geconfronteerd met die beangstigende herinneringen.

Toen ik eenmaal bij dat onverwerkt verleden kon, krabbelde ik heel langzaam op, moest alles opnieuw leren, het geheugen was vaak ineens verdwenen. Soms kwamen dingen ook weer spontaan terug, een naam, een spreuk voor kinderen.’

‘In de herfst van 1993 ben ik langzaam weer begonnen met het werk. Celebreren van de mensenwijdingsdienst op de weekdagen. Maar er waren moeilijkheden in Rotterdam. Mijn collega Jan de Bats ging bovendien met emeritaat. Ik dacht: ik zie het wel, ik doe wat ik kan. Plotseling was ik dan weer al mijn krachten kwijt, foetsie. Lesgeven, preken, celebreren, zielzorg, alles weer opnieuw gaan doen kost veel kracht. Maar ik deed al die dingen met veel groter bewustzijn dan voorheen. Net alsof ik alles voor het eerst deed. Tot 1994 kon ik nog steeds geen eindverantwoordelijkheid dragen, dat deed Siegwart Knijpenga vanuit zijn eigen gemeente.

In 1995 kwam Ton Besterveld bij ons. En nu zitten we in een ruime jas, maar ik heb de Kring van Zeven erbij. Ton staat het meeste in het gemeentewerk. Rotterdammers zijn werkers, doeners, arbeiders. Dat merk je ook in het religieuze. De cultus wordt beleefd vanuit het doen, een heel groot verschil met Amsterdam. De jaarfeesten zijn in Amsterdam fantastisch. Wat ik daar allemaal heb geleerd over het voorbereiden van feesten. Amsterdammers kunnen vormgeven. In Rotterdam zijn de feesten ondergeschoven kinderen. Dat regel je even: snel een paar appeltjes voor het adventstuintje kopen en dan is het mooi geweest. Als je iets zegt is het bij wijze van spreken al gedaan. Dat betekent dat er ook weinig wordt overlegd. Moet dat gebeuren, dan doen we het even. De cultus wordt hier in Rotterdam zeer intensief beleefd en bezocht. We hebben honderd leden, maar er zitten op zondag zeker zestig, zeventig mensen in de dienst. Maar als je bijvoorbeeld mijn Duitse collega Debus uitnodigt, dan zitten er wel honderd mensen in de zaal. Daarvan zijn er echter hooguit vijftien uit Rotterdam, de rest komt uit heel Nederland. Ik ben opgehouden met lezingen te houden. Voor vijftien of twintig mensen houd ik geen lezing, dat kan gewoon niet. Voor de cursussen over de perikopen (fragmenten uit de bijbel die tijdens de dienst worden gelezen, red.) en over de evangeliën komen vijftien of twintig mensen. We houden nu vaak na de dienst op zondag een inleiding. Snel koffie, anders zijn de mensen al weer weg. Na de dienst is er ook een heel open stemming.

Je woont niet voor niets in Amsterdam, Rotterdam of Zeist. Dat bepaalt in de diepere lagen van je ziel ook hoe je de Christengemeenschap beleeft. Daarom is het in die gemeenten ook zó verschillend. Je werkt met heel diepe ethergewoontes. Aan de eenzijdigheden moet je werken. In Rotterdam moeten we dus werken aan beter overleg.’

Je bent onlangs in de Kring van Zeven opgenomen.

‘De Kring van Zeven zorgt voor de samenhang in de internationale Christengemeenschap, die in dertig landen is gevestigd. De Kring van Zeven beslist zelf wie erbij komt. De kring bestaat uit bewindsdragers. Zij signaleert als overkoepeld orgaan bepaalde ontwikkelingen en beraadt zich over mogelijke oplossingen. Wanneer je bijvoorbeeld in de synode van zuidwest Duitsland komt, zie je allemaal dertigers en veertigers. Normaliter komt het niet zo gauw in je op dat dat nogal een uitzondering is en dat in het geheel bezien de priesterkring aan het vergrijzen is. Ze waren op zoek naar een vrouw van de nieuwe generatie en het moest een niet-Duitse zijn. Dan ligt Nederland altijd zeer voor de hand. Bij mij hadden ze dus inderdaad drie vliegen in een klap: vrouw, buitenland en nieuwe generatie. Je moet overzicht hebben en bestuurlijke affiniteit. Je moet een volledig eigen oordeel kunnen vellen. Ook al zit iedereen tegen je aan te drukken, je moet toch innerlijk autonoom blijven.’

De Christengemeenschap begon als een klein cultuureilandje met de pretentie van vernieuwing van het religieuze leven en dat is het eigenlijk gebleven. Is er een visie op de toekomst?

‘Het is een van de meest centrale vraagstukken: hoe plaats je jezelf in deze tijd? De sacramenten, bijvoorbeeld de doop, de huwelijkswijding, de dienst op zondag, staan centraal. Het zijn vaste rituele plechtigheden. Als modern mens heb je daarvan het gevoel dat het door mensen is gemaakt, door mensen in de wereld wordt gezet. Maar als je je meer gaat bezighouden met de manier waarop Rudolf Steiner daarover schrijft of spreekt, dan ontdek je dat het in de sacramenten in wezen gaat om bovenzinnelijke ervaringen, in een zintuiglijk kleed gestoken. Nu heb je niet het gevoel dat je een eik of een schilderij moet veranderen, want dat is nu eenmaal deze eik of dat schilderij. Dat zijn gegeven zaken. Maar bij rituelen is dat in deze tijd kennelijk anders: je maakt dat zelf. We maken met elkaar een plechtige bijeenkomst rond een doop of een begrafenis. En daarin zit niet het gevoel van “ja maar, eigenlijk komt het van de andere kant”.

Voor de toekomst is het nodig dat we rituelen weer religieus gaan ervaren, dat we ervaren dat er in de cultus een andere wereld tot ons spreekt. Dat die cultus niet door mensen is gemaakt. Er is wel een enorme vertaalslag nodig om mensen bij die ervaring te laten komen.’

Tevens zijn Christengemeenschap en antroposofie delen van de algemeen menselijke cultuur. In hoeverre dienen zij zich te ontwikkelen en te vernieuwen om gezond te blijven?

‘Het gaat eigenlijk om twee fenomenen. Het ene is onveranderlijk, is gegeven en het andere moet vernieuwd worden. De dienst heeft een onzichtbare oorsprong. En dan heb je meteen een groot probleem. Want die onzichtbare oorsprong is onveranderlijk, terwijl we in een cultuur leven waarin mensen zelf willen bepalen hoe die dienst er in het jaar 2000 moet uitzien. Die kloof wordt steeds groter. En het gevaar dat de Christengemeenschap en ook de antroposofie bedreigt is natuurlijk het beruchte “Herr Doktor hat gesagt” en daarom moeten we het zus of zo doen. Dat werkt in deze tijd niet meer. We hebben wat de dienst betreft het probleem dat wij niet helderziende zijn en dus ook niet kunnen zeggen: dat gaan we nu maar eens even zus of zo doen. Dat is een dilemma. Wij kunnen nog geen uitspraak doen over vernieuwing. Het probleem is hoe we de kloof overbruggen. Dat moet kunnen via alles wat om de dienst heen is. Belangrijk zijn de mensen die je aantrekt in de kerk: lopen er leuke mensen rond bij wie ik ook een plek kan vinden? Hoe maak je de vertaalslag? Ik merk dat dat een zwak punt van ons is. In de kinder- en jeugdkampen lukt het ons wel degelijk die vertaalslag te maken. Maar we kunnen het ons daar ook permitteren twee weken een cultuureiland te vormen, twee weken in de natuur, geen tv, geen computerspelletjes, enzovoort. Veel moeilijker is het om in het gewone dagelijkse leven met het “heilige” toch middenin de wereld staan. Bij de dragende priesters heeft dit probleem zeker de aandacht. Ik heb gehoord dat Steiner heeft gezegd dat de tekst van de dienst zo’n driehonderd jaar geldt, maar dat wezenlijke veranderingen pas over een paar duizend jaar nodig zijn. Het gaat om algemeen menselijke grondslagen die in de tekst gestalte krijgen. Ja, als we naar die grondslagen ook inderdaad kunnen leven in ons handelen, dan zijn die sacramenten niet meer nodig. Maar dat zal nog wel even duren.

Het is aan de priesterkring om eventueel te besluiten veranderingen aan te brengen in de mensenwijdingsdienst. Dat is op details al gebeurd en dat zal ook verder nog gebeuren. Maar dat is wel een gemeenschapsbesluit, elke gemeente in de wereld moet zich daaraan houden. En bij zo’n besluit gaat het tenslotte niet meer om de vraag of Steiner “etwas hat gesagt”, maar om de vraag of de gemeenschap het nodig vindt en het zo wil. Het kan een probleem zijn als Steiner geen uitspraak over iets heeft gedaan. Zoals bijvoorbeeld over de duur van de Pinkstertijd. We staan hierbij voor de opgave de duur van de Pinkstertijd zelf te bepalen.

De muziek, de preek, de liederen, de jaarfeesten, de kinderdiensten, de godsdienstlessen en de doopgesprekken zijn overigens wel degelijk elementen die een directe verbinding met deze tijd hebben. Het is geen eenvoudige klus bij al die herhalende feesten, Pasen, Pinksteren, Michaël, steeds weer opnieuw verdieping te vinden. Eigenlijk zou dat veel meer door ons aangeboden moeten worden, vinden we zelf. Maar dat moet je wel kunnen! Het is moeilijk elke keer weer te proberen te vernieuwen op basis van het oude vertrouwde beeld. De kerstspelen zijn ook zo’n voorbeeld. Ze worden nu al vijfenzeventig jaar zó opgevoerd. Moet dat nou nog steeds zo?’

Er lijkt hier en daar, maar ook in de antroposofische beweging en de Christengemeenschap, bij het wisselen van millennium een soort overgangsstemming te ontstaan, zoiets als het ‘laatste der dagen’.

‘Eigenlijk gaat het hierbij om de vraag waarom het boze in de wereld bestaat. Steiner heeft dat met het beschrijven van Ahriman en Lucifer en andere wezens begrijpelijker gemaakt. Je kunt fenomenen herkennen in en buiten jezelf en je hebt als antroposoof sterk de neiging te zoeken naar verdere antwoorden en samenhangen. Met de mogelijke eenzijdigheid erin van: als je het boze maar verklaart, als je maar weet dat het er is, als je het maar benoemt, dan kun je het ook een beetje buiten je houden. Dat voorstellingsleven heeft een eigen bloeikracht bij antroposofen: de ziel wil graag zekerheid. Etiketten plakken om zekerheid te krijgen.

Maar de dingen gaan meestal heel anders dan je denkt. Lievegoed vertelde eens aan zijn studenten op de VH dat hij in de jaren zestig het gevoel had dat er “iets” ging gebeuren. Hij dacht dat de omwenteling vanuit het bedrijfsleven, vanuit de ondernemerswereld zou komen, maar zoals we weten ontstak de revolutie bij de studenten. Lievegoed vertelde ons dat hij daar veel van had geleerd: het gebeurt altijd op een andere manier dan je denkt! Maar inderdaad, wij hebben fundamentalistische trekken. Vooral die hang naar zekerheid, wij moeten altijd Steiner citeren en onze zekerheden aan hem ontlenen in plaats van zelf op onderzoek uit te gaan en op eigen oordeel gaan varen. Hij heeft het nota bene zelf voorgeleefd!’

Er is een zeker spanningsveld tussen antroposofie en Christengemeenschap?

‘Ik denk dat het voor de mensenwijdingsdienst niet uitmaakt waar jij staat in jouw persoonlijke ontwikkelingsweg. Voor het altaar zijn alle mensen gelijk. Ik merk dat antroposofen de Christengemeenschap heel vaak beoordelen vanuit het begrip “innerlijke ontwikkeling”. In de antroposofie ben je bezig het astrale om te vormen en een scholingsweg te gaan, terwijl je in De Christengemeenschap bezig bent met het etherische, het gewoontegebied. In het dienen van de hogere wereld in de mensenwijdingsdienst valt weg waar jij persoonlijk staat. Het is ook niet helemaal of-of. Mensen die innerlijk bezig zijn, brengen meer mee in de Christengemeenschap dan iemand die maar een beetje voor zich uit zit te suffen. Antroposofen hebben vaak het gevoel: wij zijn verder dan de mensen van de Christengemeenschap. Maar dat is niet het criterium waarmee je de dingen moet beoordelen. Het speelt sterker bij de oudere dan bij de jongere generatie. De Christengemeenschap heeft zich nog niet als een moderne kerk geprofileerd. Vaak wordt nog een soort geborgenheid in de kerk gezocht. Maar het gaat er juist ook om dat iets hogers zich door middel van de gemeenschap met de aarde kan verbinden. Zo kan het heilige in de wereld komen.’

Geborgen in ongeborgenheid. Op zoek naar vruchten van innerlijke crises. Uitgeverij Christofoor, f 32,50
Kijk op een kerk. Een kennismaking met De Christengemeenschap. Uitgeverij Christofoor, f 29,50

Japan

Over de hele wereld zijn plekken waar groepen mensen een gemeente van de Christengemeenschap voorbereiden. In al die gevallen is er nog geen priester beschikbaar of zijn de financiën nog niet voldoende geregeld of is de groep mensen nog te klein. Dan is een van de gezichtspunten van de Kring van Zeven, dat de pot maar een keer verdeeld kan worden.

Huidekoper: ‘En dan moetje gaan kijken wat is op dit moment belangrijk. In Oost-Europa is men ook op een aantal plekken bezig: Oekraïne, Moskou, Estland, Roemenië. Polen is wat ingezakt. In Japan is al zeven jaar door een groep voorbereidend gewerkt. Tegelijk met mij is dertien jaar geleden een Japanner gewijd. Er is hem toen wel gezegd dat het niet zeker is dat hij ooit in Japan kan gaan werken. Dan moeten er op z’n minst drie priesters zijn, als we het al doen. Mijn collega Schroeder en ik – Schroeder had al langer contacten in Japan – zijn gaan kijken hoe het er nu voorstaat. Er is een groep van drieënveertig mensen die met handtekeningen hebben bevestigd een gemeente van de Christengemeenschap te willen. Er is een Japans echtpaar dat een aantal jaren geleden al een heel groot deel van de opleiding aan het seminarie heeft gedaan en teruggaat naar Europa voor het laatste gedeelte. Als het allemaal goed gaat zouden zij in 1999 gewijd kunnen worden. De derde Japanner werkt nu in Keulen. Het zou dus op z’n vroegst in 1999 of begin 2000 zijn als de Christengemeenschap in Japan echt een gemeente zou kunnen vormen. Maar ook de financiën moeten het toestaan. De internationale pot wordt voornamelijk door Duitsland gevuld en je merkt in de giftenstroom nu ook sterk de gevolgen van de Duitse recessie. Maar men wil het in Japan – ik denk dat het ook heel sterk bij hen past – op eigen kracht doen. Er is daar nu ook voor het eerst een dienst in het Japans gehouden, een mensenwijdingsdienst. Het was heel spannend om te zien hoe dat overkomt. Het was een enorme ervaring. Voor het eerst ook de zondagsdienst voor de kinderen in het Japans. Het blijkt dat je gigantische cultuurstappen neemt. Want het is in Japan bijvoorbeeld niet hoffelijk om iemand aan te kijken. Elkaar de hand geven doe je ook niet, je maakt een buiging voor elkaar. Het is het eerste land waar geen christelijke cultuur heerst waar De Christengemeenschap nu als het ware voet aan wal zet. De zondag is bijvoorbeeld vrij voor scholen en naar ik meen ook voor de banken, waar veel mensen werken. Maar over het algemeen wordt er zondags gewerkt. Je kunt je dus ook niet zomaar vrijmaken op zondag voor de dienst. Zeker niet in Japan waar het werk zo ongeveer het belangrijkste is. Om kaarsen te vinden moet je een enorme zoekactie houden. Maar de gemeenschap daar groeit nu wel. Bij de conferentie in dat plaatsje Chichibou op twee uur autorijden ten noorden van Tokio waren honderdtien mensen, onder wie vijfentwintig kinderen. In Stuttgart houdt een groepje zich bezig met de Japanse cultuur en begeleidt deze ontwikkeling. De Japanse priester Kobayashi en een Japanologe hebben de dienst vertaald. Zo bekijken we met de betrekking tot de godsdienstles welke Japanse verhalen er zijn en welke geschikt zijn. Wat doe je met de beeltenis van Christus? Ga je die met spleetogen afbeelden? Het is maar een vraag. Er is bijvoorbeeld geen eenduidig woord voor het begrip “ik” in de mensenwijdingsdienst, hoe vertaal je dat begrip dan.

Toen de Christengemeenschap begon met haar werk ging het proces uit van de priester die ontdekte dat er belangstelling was. Nu draait de beweging zich om: de mensen vormen een groep en willen een gemeente stichten. In Australië, Spanje, Oost-Europa heeft men ook jarenlang gemeenschappelijk dingen gedaan voordat er een priester kon komen. In de initiatiefgroep van Japan spreken twee mensen Engels en dat betekent dus ook moeizame communicatie. Japan heeft een gelijksoortige ontwikkeling gehad als Europa. Kijk naar de Middeleeuwen met de riddercultuur, de burgerij en de stadsontwikkeling. Sterk afgesloten van Europa maar daardoor ook niet gekoloniseerd. Je proeft dat men in Japan ook iets wil met die moderne bewustzijnsontwikkeling. Maar de mensen zijn vaak met kabels gebonden aan dwingende gewoonten. De mensenwijdingsdienst wordt met grote vroomheid opgenomen. Daar kunnen wij niet aan tippen. Mensen kijken er sterk naar Europa, maar moeten heel veel omvormen aan hun cultuur. Mijn studie geschiedenis helpt me dan weer, want je merkt dat je fenomenen sneller kunt “lezen” en samenhangen kunt ontdekken. Ik vind het een enorme uitdaging.’
Afkomstig uit Motief nr. 6 van maart 1998. Het vervolg van het verhaal over Japan kunt u nalezen in de autobiografie van Maarten Udo de Haes, ‘Priester, goochelaar en gewoon mens’, dat ik op 21 april aankondigde in ‘Stabat Mater’. De twee genoemde boeken van Ellen Huidekoper zijn nog verkrijgbaar, alleen zijn de huidige prijzen ervan niet meer in guldens, maar uiteraard in euro’s. Ook nog verkrijgbaar van haar is een kort nawoord bij de uitgave van Rudolf Steiner, ‘Het evangelie naar Johannes (GA 103) [inhoud]’.
.

4 opmerkingen:

Anoniem zei

Bij www.abc-antroposofie.nl is Geborgen in ongeborgenheid te koop voor 6,90.

Anoniem zei

De inleiding van dit blog met de woorden "Vandaag bereikte mij het overlijdens-bericht van Ellen Huidekoper" kom ik als titelregel vaker tegen bij het opzoeken van haar vermeldingen - en dan met diverse data en, naar dan blijkt, een heel andere inhoud. En dat is jammer.
Arie Boogert, 6 november

Michel Gastkemper zei

Beste Arie Boogert,
Ik begrijp de opmerking niet goed. Wat is het probleem en hoe kan ik dat verhelpen?

Anoniem zei

Beste Michel,

In het Duits verscheen bij Verlag Urachhaus 2003 de ongelofelijk indrukwekkende biografie van de priester Eduard Lenz van Ellen Huidekoper : In silberner Finsternis.

Een echte aanrader om te lezen.

Met hartelijke groet, Frans Lutters

Labels

Over mij

Mijn foto
(Hilversum, 1960) – – Vanaf 2016 hoofdredacteur van ‘Motief, antroposofie in Nederland’, uitgave van de Antroposofische Vereniging in Nederland (redacteur 1999-2005 en 2014-2015) – – Vanaf 2016 redacteur van Antroposofie Magazine – – Vanaf 2007 redacteur van de Stichting Rudolf Steiner Vertalingen, die de Werken en voordrachten van Rudolf Steiner in het Nederlands uitgeeft – – 2012-2014 bestuurslid van de Antroposofische Vereniging in Nederland – – 2009-2013 redacteur van ‘De Digitale Verbreding’, het door de Nederlandse Vereniging van Antroposofische Zorgaanbieders (NVAZ) uitgegeven online tijdschrift – – 2010-2012 lid hoofdredactie van ‘Stroom’, het kwartaaltijdschrift van Antroposana, de landelijke patiëntenvereniging voor antroposofische gezondheidszorg – – 1995-2006 redacteur van het ‘Tijdschrift voor Antroposofische Geneeskunst’ – – 1989-2001 redacteur van ‘de Sampo’, het tijdschrift voor heilpedagogie en sociaaltherapie, uitgegeven door het Heilpedagogisch Verbond

Mijn Facebookpagina

Translate

Volgers

Totaal aantal pageviews vanaf juni 2009

Populairste berichten van de afgelopen maand

Blogarchief

Verwante en aan te raden blogs en websites

Zoeken in deze weblog

Laatste reacties

Get this Recent Comments Widget
End of code

Gezamenlijke antroposofische agenda (in samenwerking met AntroVista)