Als je iets over de ziel wilt weten, moet je niet bij de
antroposofen zijn. Dat is tenminste de indruk die je momenteel in de media kunt
krijgen. ‘De ziel’ is het thema van De Maand van de Filosofie, en antroposofen
schitteren door afwezigheid. Pieter Klok van de Volkskrant verwoordde en
verantwoordde het vandaag in het katern ‘het Vervolg’ (niet online) met de titel ‘Lang leve
de ziel’ als volgt (titel boven zijn redactionele inleiding: ‘De ziel’):
‘Met Pasen krijgt de ziel een apk-beurt. Geïnspireerd door Jezus’ kruisiging en de weder-opstanding, onderzoeken christenen hun diepste innerlijk. Ook De Maand van de Filosofie, die deze week is begonnen, heeft de ziel als onderwerp gekozen. Niet voor niets, want er woedt in kringen van hersenwetenschappers en filosofen een verhit debat over de rol van de ziel. De uitkomst daarvan bepaalt voor een groot deel onze kijk op de medemens en daarmee op de maatschappij.
Wetenschap en politiek bewegen zich op het eerste gezicht in volstrekt tegengestelde richtingen. Waar de wetenschap steeds meer van ons handelen aan onze hersenen toeschrijft, doet het huidige kabinet juist een groter beroep op onze eigen verantwoordelijkheid.
Van alle Nederlandse wetenschappers gaat Dick Swaab het verst. In zijn bestseller Wij zijn ons brein schrijft hij dat ons handelen volledig door onze hersenen wordt bepaald. Het idee dat daarboven nog iets zweeft dat onze hersenen in de goede richting kan sturen, is een illusie.
Daartegenover staat het kabinet-Rutte, dat juist een heilig geloof koestert in de menselijke autonomie. We kunnen er wel degelijk wat aan doen dat we zonder baan thuis zitten. Het idee dat de staat veel invloed heeft op het geluk van de mensen, is door Rutte naar de prullenbak verwezen. De staat is geen geluksmachine; geluk moeten Nederlanders zelf maar creëren.
Ook in de zaak-Robert M. staat de rol van de ziel centraal. Robert M. ziet zichzelf als willoos slachtoffer, als iemand die bij zijn geboorte en door zijn jeugd een vloek heeft meegekregen. Zijn gedrag wordt volledig gestuurd, betoogde hij. Hij wilde dit ook niet.
Bij dit kabinet en ook in de samenleving hoeven mensen als hij op steeds minder genade te rekenen. Minister Opstelten en staatssecretaris Teeven willen harder straffen, minimumstraffen invoeren zodat rechters verzachtende omstandigheden (moeilijke hersenen) niet al te zwaar kunnen laten wegen. Misdadigers worden volledig verantwoordelijk gesteld voor hun daden. De strafmaat wordt vooral bepaald door de ernst daarvan en veel minder door de vraag: kon hij er echt iets aan doen?
Redenen genoeg om het Vervolg grotendeels aan de ziel te wijden. Bestaat de ziel? En zo ja, hoe ziet zij eruit? Zo nee, moeten we dan op zijn minst niet geloven dat zij bestaat? Wordt ons bestaan niet al te armoedig als we onszelf als sukkelige volgers van onze hersenpan beschouwen? Ligt het misschien in onze hersenen vast dat we in een ziel geloven? Of kunnen we echt helemaal zonder?
Pieter Klok’
Je wordt momenteel echt met de ziel doodgegooid. Overal
heeft men het erover. Het een nog interessanter dan het ander. Vanochtend was
er rond 10.10 uur op Radio 1 in de TROS Nieuwsshow een item over ‘Wat is wijsheid ?’
‘Al sinds mensheugenis buigen we ons over de vraag wat onze ziel precies is. Is ze een goddelijke vonk, die blijft voortbestaan nadat ons lichaam gestorven is? Of is ze niets meer dan het product van onze hersenen en dus even sterfelijk als wijzelf? Neurowetenschappers als Dick Swaab, auteur van het veelgelezen boek Wij zijn ons brein, pleiten voor het laatste, maar veel filosofen vinden dat een beperkte zienswijze. Misschien dat ze daarom dit jaar wel De Ziel hebben uitverkoren als thema van de Maand van de Filosofie. Over de ziel en onze kijk daarop, filosoof Jan Bor, hij schreef het boek Wat is wijsheid?, waarin hij pleit voor bezield denken. Niet alleen met het hoofd, zoals wij sinds de oude Grieken geneigd zijn te doen, maar “met hart en ziel”. Hieronder kunt u dit item terugluisteren.’
Wat kunnen antroposofen hier aan toevoegen? Heeft
antroposofische geesteswetenschap hier meer te bieden? Steven de Jong gaf in
ieder geval een overzicht op de website van NRC Handelsblad op maandag 2 april met
‘Na God, moet nu ook de ziel eraan geloven. Allemaal hersenspinsels’:
‘Je kunt erop trappen, ermee onder je arm lopen, haar aan de duivel verkopen of er je mate van geluk mee uitdrukken. De ziel: cultureel verankerd en onlosmakelijk verbonden met existentie. Wetenschappelijk blijft het bewijs echter uit.
Eén van de meest concrete zielsexperimenten staat op naam van Duncan MacDougall, een Amerikaanse arts die in 1907 stervende patiënten met bed en al op een weegschaal plaatste. Na het intreden van de dood zou het lichaam 21 gram verliezen. Het gewicht van de ziel, aldus MacDougall.
Een flutonderzoek, bleek later, want niet reproduceerbaar. Toch is de ziel nog steeds bron van serieuze studie, vooral in descriptieve zin. Het aprilnummer van Filosofie Magazine is er geheel aan gewijd. Interessant is het debat tussen arts-filosoof Bert Keizer en hersenonderzoeker Dick Swaab, auteur van Wij zijn ons brein. Een fragment:
Swaab: “Opgevat als datgene wat jij echt bent, wat onstoffelijk is en toch 21 gram zou wegen en wat na je dood blijft voortbestaan, is de ziel een misvatting. De geest – opgevat als datgene waarin je je bewustzijn kent – bestaat wel, maar die blijft niet bestaan na de dood. De geest is puur het resultaat van het brein. Wij mensen hebben tijdens de evolutie meer brein gekregen dan strikt noodzakelijk voor het besturen van ons lichaam, en dat extra produceert de geest.”
Keizer: “Ik wil aan het begrip van de ziel juist vasthouden omdat je daarmee gelovigen binnenboord houdt. Als je de ziel verwerpt, ben je die hele groep kwijt en denken ze dat een gesprek als dit niet over hen gaat.”
Swaab: “Jij houdt dus vast aan de ziel uit praktische overwegingen?”
Keizer: “Inderdaad. Ik wil gelovigen erbij houden. Vervolgens laat ik natuurlijk wel zien dat er geen reden is om aan te nemen dat die ziel na de dood blijft bestaan.”
Swaab: “Zo’n slecht karakter heb ik niet. Ik zeg gewoon waar het op staat: de ziel is onlosmakelijk verbonden met het geloof in leven na de dood, en dat geloof berust nergens op.”
De wetenschap neigt er tegenwoordig naar om alles te reduceren tot de werking van de hersenen, zegt filosoof Gerard Visser in een interview verderop. “Of, vollediger: de samenwerking tussen de hersenen en andere delen van het lichaam, de zintuigen, het zenuwstelsel. Maar dat kun je niet aan het begin zetten. Wij zijn geworden wat en wie we zijn in antwoord op een omgeving. Wij hebben ogen ontwikkeld dankzij het licht. Reductionisten vergeten de omgeving.”
Journalist Marc van Dijk werpt tegen dat reductionisten de omgeving toch juist als een bepalende factor zien, in het spoor van Darwin. “Tot op zekere hoogte wel”, geeft Visser aan hem toe. “Ze hebben oog voor het feit dat we ons ontwikkelen in voortdurende aanpassing aan de omgeving. Maar een fundamentele bezinning op wat die omgeving behelst, tref je in het darwinisme niet of nauwelijks aan.”
Anders dan dieren, zo redeneert Visser, is de omgeving voor de mens niet alleen het hier en nu waarin we reageren op dreiging of zelf dreigen. “Wij mensen staan ook open in de tijd. In filosofie en wetenschap mogen we doorgaan voor het rationele dier, in religie en poëzie staan we van oudsher toch veeleer te boek als sterveling. Waarom? Omdat we ook openstaan voor het niets, voor de dood die ons wacht. Weidser nog dan door de natuur of zelfs het heelal zijn wij omgeven door ons eigen raadsel.” Wij zijn materie die zichzelf bewust is geworden, verklaart Visser. “Dat is een groter raadsel dan louter materie.”
Koester de ziel, zelfs als ze niet bestaat
Hoewel ongrijpbaar, heeft het zielsgeloof een uiterst praktische functie. In het christendom maakt het onderdeel uit van een systeem van beloning en straf. Wie deugdzaam leeft, verzekert zijn ziel van een plekje in de hemel. Verwaarloosde zielen branden in de hel. Bijbelboeken helpen de stervelingen hun zielen veilig te stellen.
Alain de Botton, auteur van Religie voor atheïsten, pleit daarom voor een secularisering van het zielsbegrip. Filosofie Magazine publiceerde een uittreksel van zijn boek. “Hoewel we een andere kijk mogen hebben dan het christendom op de specifieke behoeften van onze ziel, kunnen we moeilijk om de onderliggende gedachte heen, die niet minder relevant lijkt voor de seculiere dan voor de christelijke wereld: in ons dragen we een kostbare, kinderlijke, kwetsbare kern, die we zouden moeten voeden en koesteren op zijn veelbewogen reis door het leven.”
De mens is een machine, zei Lamettrie in 1748
Filosofie Magazine bevat een kleine geschiedenis van de ziel. Van de klassieke Plato (“Het lichaam is de kerker van de ziel.”), via de zeventiende-eeuwse Descartes (“Cogito ergo sum.” – ik denk, dus ik ben) tot Swaab (“Wij zijn in essentie ons functionerende brein.”). Toch is het idee van de ziel als breinproductie niet van de laatste jaren. De Franse verlichtingsfilosoof Julien Offray de Lamettrie betoogde in de achttiende eeuw al dat al ons denken en voelen tot eigenschappen van materie zijn te herleiden.
Een empirisch inzicht, zo blijkt uit een bespreking in het tijdschrift. “Als legerarts had hij tijdens een veldtocht koortsaanvallen met hallucinaties gehad. Wanneer de effecten van het lichaam op de ziel zo sterk zijn, leek het Lamettrie onmogelijk dat er een onstoffelijke ziel bestaat die het lichaam controleert.”
De autoriteiten voelden zich nogal geprovoceerd door zijn publicaties. Het Franse parlement verbood de verspreiding van De natuurlijke geschiedenis van de ziel (1745) en hij zag zich genoodzaakt Holland te verlaten na de publicatie van De mens een machine (1748). De mens is niet meer dan een waarnemend en invoelend lichaam, betoogde Lamettrie. Weliswaar ingewikkelder dan een dier, maar niet wezenlijk anders. “Ziel is een leeg woord.”’
Antroposofie wordt met een geliefkoosd woord veelal ook
geesteswetenschap genoemd. Hoe zit het met de geesteswetenschappen in
Nederland? Ook die zijn de laatste tijd veelvuldig in het nieuws. Ze kampen
grosso modo met dezelfde problemen als de antroposofie. Daarom kan het geen
kwaad om de discussie over de rechtvaardiging van dit vakgebied te volgen. Op 4
maart schreef historicus Jona Lendering op zijn weblog over ‘De
universiteit en de geesteswetenschappen’:
‘Passen de geesteswetenschappen nog aan de universiteiten? Voor één vak weet ik het antwoord: voor de oudheidkunde is dit kwestieus aan het worden. De verdere financiering daarvan is namelijk in strijd met het doelmatigheidsbeginsel, omdat de burger voor zijn belastingafdracht slechts oppervlakkige boekjes terugkrijgt. Er zijn enkele goede uitzonderingen, maar de best-verkopende boeken staan vol fouten en men negeert het internet.
Extra erg is dat de oudheidkundigen de meer geïnteresseerde belangstellenden in de steek laten. Nooit leggen academici uit wat hun methoden zijn. Dan moet je er niet van opkijken als mensen gaan denken dat iedereen wel een geschiedenisboek kan schrijven. De opkomst van kwakhistorici, die een belangrijk deel van de markt hebben overgenomen, is te verklaren doordat oudheidkundigen hun vak inadequaat uitleggen. Zo ontstaan steeds meer zichtbare fouten en krijgen steeds meer mensen een steeds lagere dunk van het vak.
Als je dit met oudheidkundigen bespreekt, zoals ik deed toen ik De klad in de klassieken schreef, geven ze verschillende antwoorden. Dat het populariseren niet hun taak zou zijn, is een leugen. De overdracht staat genoemd in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek. Dat de oudheidkundigen er niet voor betaald krijgen, is daarentegen wel waar, maar wie dit antwoordt, zegt tevens dat hij niet wil profiteren van de enorme markt. Elke cent die verdwijnt in de portemonnee van een kwakhistoricus, had óók onze universiteiten ten goede kunnen komen, mits de academici boeken zouden hebben geschreven die wél goed zijn.
De financiering van de universitaire oudheidkunde is dus simpelweg ondoelmatig: de burger ziet niets terug. De vraag is daarom of we met oudheidkunde nog verder moeten gaan aan de universiteiten. Ik denk zelfs dat de vraag nog iets breder is: moeten we überhaupt doorgaan met de geesteswetenschappen?
Rens Bod had daar gisteren een goed stuk over in het NRC Handelsblad. Hij ziet nog mogelijkheden om verder te gaan. Ik denk dat hij te optimistisch is: door dertig jaar bezuinigingen, zijn ook de kiemen van mogelijk herstel vermoedelijk gestorven. Toch ben ik blij dat de vraag nu eens wordt gesteld door iemand die werkzaam is aan een universiteit.
Helaas: de krant plaatste het stuk niet online. Dat is ondoordacht, want door dit stuk offline te houden, zal de krant geen enkel los exemplaar extra verkopen. De mensen die over de geesteswetenschappen willen nadenken, hebben namelijk meestal wel een abonnement. Ze discussiëren echter wel online, en daar weet het NRC Handelsblad zijn relevantie nu goed verborgen te houden.
In die zin past het eigenlijk wel bij de geesteswetenschappen, die er ook altijd weer deksels goed in slagen verborgen te houden hoe belangrijk ze zijn.
Naschrift
Het NRC Handelsblad mag het dan niet online plaatsen, de auteur deed het wel: hier.’
De link leidt naar de weblog van Rens Bod naar aanleiding
van zijn boek ‘De Vergeten Wetenschappen’. Op dezelfde 4 maart stond daar te
lezen ‘Opinieartikel
NRC: “Zo verdwijnt de alfa uit de universiteit”’:
‘Op 3 maart publiceerde ik een opinieartikel in het NRC Handelsblad met de titel “Zo verdwijnt de alfa uit de universiteit” (Opinie & Debat, pagina’s 1-3). Aangezien het NRC dit artikel niet online heeft gezet, volgt het hier alsnog in gewone tekst. U kunt het artikel ook in krantformaat downloaden via de volgende twee files: p.1 en pp.2-3.
Zo verdwijnt de alfa uit de universiteit
[De geesteswetenschappen in Nederland zijn booming. Bij internationale rankings doen de alfafaculteiten het beter dan alle andere faculteiten. Bij de laatste internationale THES ranking staan bij Arts & Humanities zowel de alfafaculteit van de UvA (30), als van de Universiteit Leiden (35) en van de Universiteit Utrecht (45) in de top 50. In geen enkele andere disciplinaire ranking van THES komt een Nederlandse faculteit voor, behalve TU Delft op plaats 33 bij Engineering & Technology. Ondanks dit uitzonderlijke resultaat worden vele geesteswetenschappelijke opleidingen met opheffing bedreigd. Wat is hier aan de hand?]
De afgelopen maand is de geesteswetenschappelijke wereld opgeschrikt door een aantal desastreuze plannen van Nederlandse universiteiten. Portugees, Roemeens, alsook andere geesteswetenschappen zullen van de Nederlandse aardbodem verdwijnen. Zo zal aan geen enkele Nederlandse universiteit nog Portugees als studie worden aangeboden. De zo rijke Portugese literatuur en taal zullen een gesloten boek blijven voor nieuwe generaties studenten. Het oude indrukwekkende Portugese wereldrijk met zijn vele ontdekkingsreizen en eerste geglobaliseerde cultuur, zal onbestudeerd blijven in Nederland. En dat terwijl het Portugees van groot belang is voor Brazilië, waar Nederland topexporteur is. Of vindt men stuntelig Engels economischer? Ook andere geesteswetenschappen blijven niet buiten schot. Zo heeft de Universiteit Leiden het plan opgevat om Frans, Duits en Italiaans op te heffen en te laten opgaan in een brede bachelor Taal, Cultuur en Mediastudies. Dit betekent de facto het einde van deze talenstudies in Leiden. De succesvolle praktijk om talenstudenten vanaf dag één in de taal zelf te doceren maakte de Nederlandse universitaire talenstudies tot de beste ter wereld. Bij een algemene opleiding is deze praktijk niet langer vol te houden en verworden deze opleidingen tot middelmatige talenstudies die niet uitstijgen boven het niveau van een cursus Frans aan een volksuniversiteit.
Verandering roept altijd weerstand op, en een verarming ter linkerzijde kan natuurlijk een verrijking zijn ter rechterzijde. Is het niet fantastisch dat studenten eindelijk afzonderlijke vakgebieden kunnen overstijgen en kennis kunnen nemen van meerdere geesteswetenschappen tegelijkertijd? Deze tijd vraagt toch om generalisten in plaats van specialisten? Ik zal de eerste zijn die het belang van een overkoepelend overzicht van de humaniora onderkent. Kennis van alle geesteswetenschappen, dat is van de taalkunde, de musicologie, literatuurwetenschap, theaterwetenschap, kunstgeschiedenis, archeologie, mediastudies, cultuurwetenschap, religiestudies, wijsbegeerte en historische wetenschappen, is zeer aanbevelenswaardig, al was het maar om de student buiten haar of zijn vakgebied te laten kijken. Op de middelbare school wordt al sinds jaar en dag met succes het vak Algemene Natuurwetenschappen (ANW) aangeboden. Het is de hoogste tijd voor Algemene Geesteswetenschappen. Echter, algemene kennis parasiteert per definitie op specialistische kennis. Uiteindelijk kan een vakgebied alleen tot bloei komen bij de gratie van specialisten, die op hun beurt nieuwe specialisten moeten opleiden. Generalisten zijn broodnodig, maar ze kunnen niet zonder specialisten.
Maar laten we realistisch zijn: het is duidelijk dat niet alle afzonderlijke opleidingen aan alle universiteiten zijn te handhaven. Een slimme uitruil is daarom niet per definitie fout. Hoewel universiteiten onder druk van staatssecretaris Halbe Zijlstra zich steeds meer moeten specialiseren, is Nederland groot genoeg om elke geesteswetenschap aan tenminste één van haar universiteiten te behouden. Niettemin verdwijnen nu vakgebieden definitief uit het academische landschap. Wat is hier aan de hand?
Het probleem bij de geesteswetenschappen ligt dieper. Keer op keer wordt ons voorgehouden dat de Nederlandse economie schreeuwt om bèta’s en ingenieurs, niet om taalkundigen en historici. Wat is het economische of technologische nut van de geesteswetenschap, zo wordt telkens weer geopperd. Een geesteswetenschap meer of minder, daar zal niemand van wakker liggen, laat staan dat onze economie er iets van zal merken, zo redeneert men. Het nut van die andere wetenschappen is blijkbaar voor iedereen duidelijk. Het is echter een groot misverstand te denken dat alleen de bètawetenschappen zouden bijdragen aan het economische en technologische belang. Zeker, sommige wetenschappen lenen zich per definitie voor technologische toepassingen. De technische wetenschappen zijn hier een sprekend voorbeeld van. Maar denk niet dat wetenschappen als natuurkunde, sterrenkunde of biologie een vanzelfsprekende technologische of economische relevantie hebben. Wat natuur- en sterrenkundigen ons over het algemeen voorhouden is dat de geschiedenis laat zien dat hun ontdekkingen en inzichten keer op keer hebben geleid tot indrukwekkende toepassingen met technologische en economische relevantie. Dat sommige van diezelfde natuur- en sterrenkundigen hun hele leven niets anders doen dan het zoeken naar de fundamentele aard der materie of naar heelalmodellen wordt in het midden gelaten. Geschiedenis laat immers zien dat zuiver wetenschappelijk onderzoek... Inderdaad, maar deze gedachtelijn valt moeiteloos door te trekken naar al het zuiver wetenschappelijk onderzoek – zelfs in de meest specialistische geesteswetenschappen. Het is dan ook een raadsel waarom geesteswetenschappers hun vakgebied niet verdedigen zoals natuurwetenschappers dit doen. Een blik op de geesteswetenschappelijke geschiedenis laat namelijk zien dat alfa-inzichten uit het verleden een scala aan toepassingen hebben voortgebracht in het heden.
Laat ik twee voorbeelden geven. Neem het ontstaan van de informatie- en communicatietechnologie. Niet bepaald een geesteswetenschappelijk product zou men denken. Fout! Het is mede een geesteswetenschappelijk vakgebied geweest dat de ICT heeft mogelijk gemaakt. Dit vakgebied is de theoretische taalkunde. De eerste hogere programmeertalen zijn namelijk gemodelleerd op de formele grammatica’s die voor menselijke talen zijn bedacht in de jaren vijftig van de 20e eeuw. Het bleek dat deze grammatica’s uiteindelijk beter toepasbaar waren op computertalen dan op menselijke talen. Het is een prachtige en totaal onverwachte toepassing van een zuiver stukje geesteswetenschappelijk onderzoek: het proberen te ontrafelen van de onderliggende structuur van taal. En zo kon het gebeuren dat de typische geesteswetenschappelijke notie van “grammatica” terecht is gekomen in de informatica en dat dit vakgebied een impuls kreeg van jewelste, met de latere internetrevolutie als gevolg. Men zou verwachten dat taalkundigen deze imponerende maar volstrekt onvoorspelbare kennisbenutting van hun vakgebied wijd en breed uitmeten. Maar niets is minder waar: de meeste taalkundigen kennen de toepassing niet eens, al staat ze in elke geschiedenis van de informatica.
Of neem de uitvinding van historische bronnenkritiek. Elke geschiedenisstudent begint met het leren van het kritiseren van historische bronnen: hoe ziet een bron er uit, hoe kan deze worden gesitueerd in tijd en ruimte? Nadat een bron is gedateerd en liefst ook gelokaliseerd, wordt getoetst of de inhoud kan overeenstemmen met de historische werkelijkheid. Is de bron authentiek, of wellicht vervalst? Is ze consistent en coherent met ware bronnen? En hoe verhouden de mondelinge, geschreven en materiële bronnen uit de betreffende periode zich tot elkaar? Hoe belangrijk en toepasbaar bronnenkritiek is blijkt ondermeer uit de studie naar de val van Srebrenica door het NIOD. In 1996 gaf de Nederlandse regering opdracht tot deze studie waarvoor vele schriftelijke, mondelinge en materiële bronnen moesten worden onderzocht en vergeleken, inderdaad aan de hand van bronnenkritiek. De resultaten van dit onderzoek leidden tot de conclusie dat de Nederlandse regering verantwoordelijk was voor de val van Srebrenica en de daarop volgende massamoord. Zes dagen later viel het kabinet Kok II over het Srebrenica-drama. Het toont de immense impact van de geschiedvorsing. De geesteswetenschappen doen weliswaar geen bruggen instorten, zoals een zichzelf bekritiserende geesteswetenschapper ooit aanvoerde, maar wel kabinetten. Naast politieke waarheidsvinding, wordt de bronnenkritiek ook veelvuldig ingezet in rechtspraak.
Ik zou gemakkelijk door kunnen gaan met vele andere voorbeelden van onvoorspelbare toepassingen van de geesteswetenschappen – uit de muziekwetenschap, de literatuurwetenschap en zelfs de televisiewetenschappen. Beleid valt er niet voor te maken, of het moet zijn dat toepassingen van wetenschappelijk onderzoek onmogelijk van tevoren zijn te voorspellen, en dat het beste onderzoek – alfa, bèta en gamma – daarom zonder enige reserve moet worden gestimuleerd, om ons telkens opnieuw te laten verrassen.
Dit zou het verhaal moeten zijn tegen de opheffing van welk geesteswetenschappelijk vakgebied dan ook in het Nederlandse academische landschap. Maar dit verhaal wordt niet verteld. Geesteswetenschappers lijken zich te beperken tot een bijna mantra-achtige herhaling dat hun vakgebied belangrijk is voor de ontwikkeling van een kritische geest, voor democratisch besef, of voor historisch bewustzijn. Dit is allemaal waar, en het kan misschien niet vaak genoeg herhaald worden, maar waarom vergeet men steeds die indrukwekkende maatschappelijke en technologische toepassingen te vermelden? Blijkbaar zijn geesteswetenschappers doodgegooid met het standpunt – dat zij met de paplepel krijgen ingegoten – dat zij zich moeten bezighouden met interpreteren en problematiseren, en niet met ontdekken of modelleren. De praktijk blijkt gelukkig anders uit te pakken, ten voordele van de geesteswetenschappen. Maar die moeten dat voordeel wel grijpen.
Zijn de geesteswetenschappen nog wel in goede handen bij de Nederlandse universiteiten? Deze vraag klinkt bijna als een contradictie, of anders wel als vloeken in de kerk. Toch gebiedt eerlijkheid mij deze vraag niet vanzelfsprekend positief te beantwoorden. Immers, universiteiten verdedigen hun grote geesteswetenschappelijke doorbraken en ontdekkingen niet. En ze garanderen evenmin het voortbestaan van geesteswetenschappelijke vakgebieden in Nederland. Natuurlijk kan een deel van de problemen op het conto van het kabinetsbeleid worden geschreven dat streeft naar almaar verdergaande concentratie en profilering aan de hand van zogeheten topsectoren. Maar de universiteiten, verenigd in de VSNU, dragen zelf ook een grote verantwoordelijkheid om hun academische erfgoed niet te verkwanselen. Hoe kan dit beter?
Als een deus ex machina blijken grote softwarebedrijven recentelijk ineens een enorme interesse ten toon te spreiden voor de geesteswetenschappen. Voor hen bieden die complexe ongrijpbare, fuzzy geesteswetenschappelijke documenten zoals middeleeuwse manuscripten en andere eeuwenoude bronnen een schat aan informatie en een enorme uitdaging die zij omschrijven als “the next big thing”. We hebben het hier over bedrijven als Google en Microsoft, maar ook allerlei kleinere bedrijven in de creatieve industrie, die op zoek zijn naar methoden en instrumenten om geesteswetenschappelijke bronnen volledig te ontsluiten. Deze bedrijven doen niets liever dan samenwerken met Europese universiteiten en universiteitsbibliotheken omdat daar veel te halen valt. Deze deus ex machina kan echter een wolf in schaapskleren blijken als geesteswetenschappers hun materiaal zomaar weggeven. Terwijl de bètawetenschappen al jaren ervaring hebben met private partners, is zulk een praktijk voor geesteswetenschappers nieuw. Men ontkomt er echter niet aan. Geesteswetenschappers hebben zich zo lang afzijdig gehouden van technologie, dat er een enorme inhaalslag nodig en reeds gaande is. Het heeft zelfs geleid tot een nieuw vakgebied, de Digital Humanities of eHumanities, dat heeft geresulteerd in succesvolle publiek-private samenwerkingen in de geesteswetenschappen – van kunstgeschiedenis tot musicologie.
Biedt de private sector een oplossing voor bedreigde geesteswetenschappen? Voor een deel wel. Naast de ICT sector kunnen ook de creatieve industrie en de toeristenindustrie bijdragen aan investeringen in alfakennis, van de meest exotische talen tot de obscuurste historische vondsten. Het is verrassend te zien hoe de private sector geïnteresseerd is in vrijwel alle geesteswetenschappelijke artefacten, van muziek tot kunst, van taal tot tekst, en van theater tot literatuur. Het liefst werkt men rechtstreeks samen met bijvoorbeeld een kunsthistoricus om een toeristische app te maken voor bezoekers van de grachtengordel. Of deze kunsthistoricus dan wel even zijn volledige database waaraan decennia is gewerkt beschikbaar wil maken? Hier is een wereld te winnen, mits zorgvuldig met intellectueel eigendom en de exploitatie van resultaten wordt omgesprongen. Behaalde winsten moeten (deels) weer terugvloeien naar de geesteswetenschappen zelf. Voor geesteswetenschappers is dit een cultuuromslag van jewelste. Maar het financieel belang voor zowel henzelf als de private ondernemingen is zo groot, dat een opbloeiing, ja een renaissance van de humaniora wel eens deels buiten de universiteiten zou kunnen plaatsvinden.
Des te meer moet men daarom de grootst mogelijke terughoudendheid betrachten in het voorbarig opheffen van vakgebieden. Hoezeer de private sector ook wil bijspringen in de valorisatie van geesteswetenschappelijk onderzoek, zij zal zich niet willen bezighouden met onderwijs. Het zijn de universiteiten die naast onderzoek verantwoordelijk blijven voor de opleiding van geesteswetenschappers. Maar dan dienen deze opleidingen wel blijven te bestaan, hoe marginaal een vakgebied ook lijkt te zijn. Zomaar een geesteswetenschap laten verdwijnen – en dan nog wel uit heel Nederland – is onverantwoord en uiterst riskant. Eerst moeten alle opties, in zowel het private als publieke domein, worden bekeken. In de context van de zojuist ontluikende publiek-private samenwerking is het hoe dan ook te vroeg voor welke opheffing van een geesteswetenschap dan ook.
Het geesteswetenschappelijke landschap zal nooit meer worden zoals het was – alle weemoed en geklaag ten spijt. Men kan maar beter zo snel mogelijk meegaan met de digitale golf van private interesse richting geesteswetenschappen – zij het met de nodige voorzichtigheid. Het is duidelijk dat alfa’s de toekomst hebben, maar die moeten ze wel grijpen, anders wordt hun vakgebied, zoals een roemruchte filosoof ooit schreef, “a subject with a great past”.
Rens Bod is hoogleraar Computationele en Digitale Geesteswetenschappen aan de Universiteit van Amsterdam. Hij publiceerde in 2010 de eerste overkoepelende geschiedenis van de humaniora: “De Vergeten Wetenschappen” (Prometheus).’
Een maand later, op woensdag 4 april, verscheen een
opiniebijdrage van Joost Keizer op de website van de Volkskrant, ‘Het is hier net stalinistisch Rusland: de overheid bepaalt vooraf wat de onderzoeker onderzoekt’:
‘De waarde van de geesteswetenschappen is niet gelegen in hun economisch nut, maar in hun opdracht om te wijzen op de schoonheid en de poëzie van culturele verschillen. Dat stelt Joost Keizer, hoogleraar kunstgeschiedenis aan Yale.
“Gij, keizers, koningen, hertogen, markiezen, graven, ridders en een ieder ander die wil leren over de diversiteit van de menselijke rassen, de diversiteit aan koninkrijken, provinciën en regio’s in alle delen van de Oriënt, leest dit boek, waarin gij de meest grootse en prachtige karaktereigenschappen aller volken zult vinden.”
Dit is de openingszin van het reisverhaal van Marco Polo, een 13de-eeuwse Venetiaanse koopman die op een dag besloot zijn vader en grootvader te vergezellen op een reis naar de Oriënt. Polo’s schrijven is een eindeloze aaneenschakeling van verbazingen over de andere wereld, een wereld die het beschrijven waard was om de simpele reden dat ze anders was. Sommige aspecten van die wereld waren geen navolging waard, andere waren dat wel. Zo was Polo bijzonder onder de indruk van de Chinese maatschappij, wier organisatie hij van harte aan de Venetiaanse Republiek kon aanbevelen.
Marco Polo is nooit in China geweest. Dat wisten ze al in de 15de eeuw. Maar toen maakte dat weinig uit. Polo mocht dan wel geen feitelijke informatie over China hebben geleverd, in ieder geval maakte hij de lezers van zijn reisverslag ervan bewust dat er werelden waren die anders waren. Polo’s reisverhaal las je niet omdat de feiten je tot nut konden strekken in het dagelijks leven, maar omdat de verwondering over het vreemde je deed beseffen dat vanuit het perspectief van een andere cultuur ook de eigen cultuur vreemd was. Om welke andere reden droeg Polo anders de verzonnen Chinese maatschappij voor aan de Venetianen dan dat hij blijkbaar vond dat hun huidige maatschappelijke structuur oneigenlijk was?
Brazilië
Deze maand werd bekend dat de Nederlandse universiteiten dertig talenstudies gaan afschaffen of laten opgaan in andere studies. In Nederland worden universiteiten gefinancierd naar studentenaantallen en niet naar kwaliteit. Het aantal Letterenstudenten in Nederland is de afgelopen jaren constant gebleven terwijl er bij andere faculteiten een groei van 20 procent was.
Met de alfaopleidingen in Nederland is niets mis, althans niet met de alfawetenschappers en de alfastudenten. Hoewel er al jaren op taal- en cultuurafdelingen wordt gekort en bibliotheken worden gesloten behoren Nederlandse geesteswetenschappers tot de top van de wereld. Zo is het altijd geweest.
De grote cultuurhistoricus Johan Huizinga werd ooit genomineerd voor de Nobelprijs voor literatuur voor zijn boek Herfsttij der Middeleeuwen (1919), iets waarop maar weinig buitenlandse geesteswetenschappers zich kunnen verheugen. Alumni van bijna elke Nederlandse universiteit bevolken belangrijke posities in de humaniora aan de universiteiten van Oxford, Berkeley, New York, Harvard, Yale en Princeton.
Die lange traditie dreigt verloren te gaan nu Halbe Zijlstra en de Nederlandse universiteitsbestuurders hebben besloten een begin te maken met het afschaffen van een groot aantal alfadisciplines. Die bezuinigingen vloeien voort uit een fundamenteel onbegrip van het maatschappelijk belang van de humaniora.
In de meeste reacties op de bezuinigingsplannen wordt gewezen op het bewezen maatschappelijk nut van de geesteswetenschappen. In die replieken wordt nut als economisch nut verstaan. Zo is de studie Portugees – een van de talen die straks aan geen enkele Nederlandse universiteit meer geleerd kan worden – van belang voor de handelsbetrekkingen met Brazilië. Dit klopt. De vaardigheden die tijdens een alfastudie worden opgedaan zijn meestal vrij eenvoudig tot direct economisch nut te maken.
Maar in het beste geval weerlegt dit soort argumenten slechts een deel van de bezuinigingsplannen. In het ergste geval ondermijnen ze de geesteswetenschappen volledig. De verweerders van het nutsmodel doen immers geen poging de waarde van dat model zelf te ondermijnen. Wanneer de waarde van de geesteswetenschappen afhankelijk wordt gemaakt van economisch nut dan zou men met hetzelfde argument voor de afschaffing van de studie Portugees kunnen pleiten wanneer het bedrijfsleven geen heil meer ziet in betrekkingen met Brazilië.
De maatschappelijke rol van de talen- en cultuurstudies is bestendiger dan de vaak grillige economische actualiteit. In het geval dat Brazilië economisch onaantrekkelijk wordt, is het de taak van de geesteswetenschappen aan te tonen waarom de Braziliaanse cultuur niet vergeten hoeft te worden.
De rol van de geesteswetenschapper beperkt zich niet tot het tegenspreken van argumenten door andere feiten te presenteren. De geesteswetenschappen bevragen en weerleggen ook de aard van het argument. Dat is ook de reden waarom de geesteswetenschappen niet volgens modellen werken, zoals de sociale wetenschappen, de economie en veel van de natuurwetenschappen.
Kritische afstand
Het leren van een taal of het bestuderen van een cultuur behelst niet alleen het leren van idioom, grammatica, uitspraak en historische gegevens. De talen- of cultuurstudent vraagt zich ook af wat het betekent een vreemde taal of cultuur te leren kennen. Die vraag leidt al snel tot het besef dat vreemde talen en culturen nooit helemaal gekend kunnen worden, al helemaal niet wanneer het oude talen en culturen betreft. Het verre kan niet worden gereduceerd tot het hier, het toen niet tot het nu.
Het is de taak van de geesteswetenschappen op het belang van culturele verschillen te wijzen, nee, niet alleen op hun belang maar ook op de schoonheid en poëzie van die verschillen. Want alleen een besef van die schoonheid kan leiden tot een gezond cultuurrelativisme. Enkel en alleen op het moment dat een cultuur beseft dat vroeger anders was en elders vreemd is, wordt de eigen culturele norm relatief. Misschien zijn wij wel vreemd en anders.
Schenkers
De eerste zin van Polo’s reisverslag, waarin hij zich richt tot de leiders van zijn wereld, signaleert de maatschappelijke relevantie die de schrijver zijn boek toekende. Zo een aanhef is niet uitzonderlijk voor vroegmoderne boeken. Maar de inhoud van Polo’s boek is geen handleiding tot economisch of politiek gewin. Zijn boek staat bomvol informatie waar je “niets aan hebt”. En dat is juist gezond. Zo ook de geesteswetenschapper. Elke denker die zich tot doel heeft gesteld wetenschap te bedrijven met een direct maatschappelijk nut verliest niet alleen kritische afstand maar zal zich bovendien afhankelijk maken van de politiek, ook wanneer die politiek van een dubieuze aard is.
Geesteswetenschappelijk onderwijs en onderzoek vereisen maatschappelijke distantie. Een kritische blik kan alleen maar worden ontwikkeld wanneer de overheid zich zo weinig mogelijk bemoeit met inhoud van het onderzoek. In Nederland wordt het steeds moeilijker om vrij en onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek te doen. Onderzoek wordt momenteel bijna uitsluitend gefinancierd door de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO), een door de overheid gefinancierde instelling.
Om in aanmerking te komen voor onderzoeksgeld van NWO moet er een onderzoeksvoorstel worden geschreven. Niet alleen moet de inhoud van dit voorstel voldoen aan een maatschappelijk nut op de korte termijn. Het meeste geld dat bij NWO te verkrijgen is, is reeds door de overheid ondergebracht in wetenschappelijke aandachtspunten. De kwaliteit van die concentratiepunten daar gelaten, betekent dit dat de overheid vooraf bepaalt waar de onderzoeker onderzoek naar doet – een model dat op zijn minst doet denken aan stalinistisch Rusland.
Nederlandse achterdocht
Ik doceer aan een Amerikaanse universiteit, in de staat Connecticut, waar de doodstraf nog bestaat. Ik geef les in een land waar je in de meeste staten niet met een partner van hetzelfde geslacht mag trouwen en waar je rijk moet zijn om de anti-conceptiepil te kunnen gebruiken. Maar de politiek heeft niets te zeggen over mijn onderzoeksagenda. De universiteit waarvoor ik werk is een privé-instelling, volledig gefinancierd door schenkers. Die schenkers hebben geen enkele invloed op de inhoud van mijn onderwijs en mijn publicaties. Mijn werkgever verplicht zich toezicht te houden op mijn academische vrijheid. Waarom kan een overheid niet diezelfde vrijheid schenken? Waar komt in Nederland toch die achterdocht jegens academische vrijheid vandaan?
Sommige geesteswetenschappers spelen in op hedendaagse sociale problematiek. Maar anderen doen dat niet. In een ideaal academisch bestel opereren de geesteswetenschappen op een afstand en van daaruit leiden zij een nieuwe generatie denkers op, waaronder zich ongetwijfeld politici en wereldleiders bevinden. Het effect van een gedegen geesteswetenschappelijke opleiding is daarom niet onmiddellijk. De maatschappelijk uitwerking van de geesteswetenschappen is vertraagd, afgeremd met in ieder geval een generatie. Wanneer die nieuwe generatie haar rol in de maatschappij gaat spelen, wordt het resultaat van het geesteswetenschappelijk onderwijs pas duidelijk.
Joost Keizer is hoogleraar kunstgeschiedenis aan Yale University in de Verenigde Staten.’
Meteen volgde een repliek van Miko Flohr op ‘DeJaap’,
getiteld ‘Geesteswetenschappen
hebben een brede maatschappelijke relevantie’:
‘Yale-docent Joost Keizer betoogt in de Volkskrant dat wij als geesteswetenschappers een belangrijke maatschappelijke taak hebben: het is de taak van de geesteswetenschappen op het belang, de schoonheid en poëzie van culturele verschillen te wijzen. Die taak, zo betoogt Keizer, vereist maatschappelijke distantie, en die komt onder druk te staan doordat de overheid zich in verregaande mate bemoeit met de inhoud van geesteswetenschappelijk onderzoek en keer op keer de vraag naar het “nut” stelt. Hoewel zijn zorgen gedeeltelijk de mijne zijn, vond ik het, als klassiek archeoloog, uiteindelijk een onhandig verhaal. Als wij als geesteswetenschappers ons vak louter met Keizers argumenten zouden verdedigen, houd ik toch een beetje mijn hart vast. Een reactie dus maar.
Nut
Ten eerste dat heikele punt van de maatschappelijke relevantie. Geesteswetenschappers, en met name traditionele alfa’s lopen daar graag met een grote bocht omheen, mompelen desgevraagd iets over “fundamentele denkers”, “distantie” en “lange traditie”, en laten het daarbij. Daarmee doen we ons vak echt tekort. Het bedrijfsleven mag dan niet zo geïnteresseerd zijn in de geesteswetenschappen, er is geen wetenschapsgebied dat zo’n centrale rol speelt in het maatschappelijke debat als juist de humaniora. Noem mij één maatschappelijk debat van de laatste jaren dat niet in de kern van de zaak draait om een combinatie van retorica, conceptuele definities, historische perceptie, en culturele opvattingen – dat wil zeggen: zaken waar geesteswetenschappers zich in hun dagelijkse werk mee bezig houden. Of het nou om het klimaat gaat, om het integratiedebat, om de economische crisis of om het debat over de “toon van het debat”: geesteswetenschappers kunnen vanuit hun zicht op heden en verleden en vanuit hun onderlinge debatten over communicatie, ethiek en esthetiek op beslissende punten meer dan één steentje bijdragen. Hoeveel van onze opiniemakers en deskundologen zijn er bovendien niet oorspronkelijk opgeleid aan Nederlandse letterenfaculteiten? En dan heb ik het nog niet over de grote publieke interesse voor alles dat naar geschiedenis en cultuur riekt – als je, zoals ondergetekende, in Pompeii werkt, merk je dagelijks dat mensen het verdomd interessant vinden wat je doet, en er graag meer van willen weten. Wat dat betreft hebben we als alfa’s vaak juist een streepje vóór op andere disciplines.
We moeten dan ook niet voortdurend zo bang zijn voor de nutsvraag, maar die met zelfvertrouwen tegemoet zien. De Nederlandse geesteswetenschappen bieden meer dan waar voor hun geld. Ze dragen in ruime mate bij aan onze maatschappij, en dat kan – net als in ieder ander wetenschapsveld – alléén als je een verdomd brede basis hebt van onafhankelijk opererende onderzoekers die hun eigen pad uitstippelen en met hun originele ideeën de debatten in het veld kunnen voeden. Dat moet dan ook zeker zo blijven. Lang niet ieder onderzoek zal directe maatschappelijke impact hebben, maar dat is in andere disciplines net zo min het geval, en dat verwacht NWO ook helemaal niet. Toch is het volkomen verdedigbaar dat instanties als NWO onderzoekers vragen naar hun visie op de maatschappelijke zinnigheid van wat ze doen voordat ze hen geld geven. Goed onderzoek kan niet bestaan zonder een doordachte visie op de maatschappij waarin de onderzoeker leeft, maar dat is iets heel anders dan dat je met je conclusies per se de voorpagina van de krant moet halen of de wereldvrede een stapje naderbij moet brengen. Maatschappelijke distantie, prima, maar zonder enige vorm van reflectie op de huidige maatschappij wordt het freewheelen. Dat is niet de bedoeling van wetenschappelijk onderzoek.
Geld
Dat brengt me bij het tweede punt waarover Keizer het heeft: financiering. Keizer maakt de volkomen overdreven vergelijking tussen NWO en Stalinistisch Rusland – hij doet een beetje alsof we morgen allemaal precies gaan onderzoeken wat vadertje Staat ons voorschrijft en onze conclusies eerst bij het politbureau gaan laten checken voordat we ze publiek maken.
Zo erg is het bij lange na niet. In het nieuwe topsectorenbeleid van NWO wordt een deel van de onderzoekssubsidies gereserveerd voor projecten die zich richten op een bepaald onderwerp. Dat betekent inderdaad dat de ruimte voor andere onderwerpen kleiner zal worden, maar verdwijnen zal die zeker niet. Je kan je bovendien afvragen of het beleid niet gewoon een legitiem middel is: je zet een zakje met geoormerkt geld klaar, en laat daar vervolgens wetenschappers om vechten. Wie het geld krijgt, mag terug de ivoren toren in en er een paar jaar – naar eigen inzicht – onderzoek mee doen. In volledige academische vrijheid. Zo kun je inhoudelijk progressie maken op terreinen die anders misschien zouden blijven liggen, en er is geen reden om aan te nemen dat het per se tot slecht onderzoek leidt. Ik zie bovendien geen enkele steekhoudende reden waarom een publieke instantie een dergelijk instrument niet zou kunnen gebruiken – het is immers geld van de gemeenschap. Zolang er maar ruimte overblijft voor onderzoek dat buiten het terrein van de “topsectoren” valt.
Belangrijker nog dan dit inhoudelijke punt vind ik echter het retorische effect van dit soort overdreven hautain geklaag. Als je graag voor eigen parochie wil preken, moet je vooral met veel aplomb van de zijlijn gaan roepen dat de geesteswetenschappen met dit schandalige kabinetsbeleid definitief eraan zullen gaan: intern applaus zal ongetwijfeld uw deel zijn. Als je daarentegen daadwerkelijk wat wil veranderen zal je moeten proberen contact te zoeken met je politieke tegenstanders en hen – op welke manier dan ook – moeten overtuigen. De kans dat het met argumenten lukt is vast heel klein, maar met totaal absurde verwijzingen naar Stalinistisch Rusland kweek je eerder afkeer dan sympathie. We moeten niet steeds klagen dat het allemaal een schande is, maar voortdurend suggereren hoe het voor hetzelfde geld nóg beter kan. Stimuleren dus, en niet corrigeren.
Taak
Het laatste punt dat me in het stuk van Keizer – overigens vrij fundamenteel – tegen de borst stuit is dat de geesteswetenschappen de taak zouden hebben om op de schoonheid en het belang van cultuurverschillen te wijzen. Nu weten mensen die mijn stukken op DeJaap regelmatig lezen dat ik zeer van het cultuurrelativisme ben, dus dat is het punt niet. Het punt is dat het feit dat je cultuurverschillen mooi en belangrijk vindt een nogal gekleurde politieke en ideologische positie is. Het kan niet zo zijn dat de relevantie van een wetenschapsgebied gebaseerd is op het verspreiden van één specifieke ideologische opvatting. Geesteswetenschappers kunnen argumenten ventileren over de schoonheid of lelijkheid van cultuurverschillen en over de voors en tegens van cultuurrelativisme. Dat is maatschappelijk zeer relevant en dat zouden ze misschien nog wel vaker publiekelijk moeten doen dan nu gebeurt. Maar als ze al een taak hebben op dit gebied, dan is het wel het laten zien van de verscheidenheid aan mogelijke opvattingen over dit onderwerp – niet het propageren van één van die opvattingen.
Daar komt nog bij dat cultuurverschillen één onderdeel zijn van de geesteswetenschappen, maar zeker niet het enige, noch per definitie het belangrijkste. De werking van taal en retorische trucs in gesprekken en debatten, bijvoorbeeld, is een onderdeel van de geesteswetenschappen dat niet alleen van alledaagse betekenis is, maar zich ook leent voor een duidelijke maatschappelijke bijdrage. Misschien is die Nederlandse cultuurburgeroorlog van de laatste tien jaar wel veel meer een botsing van communicatiestijlen. Geesteswetenschappers hebben daar veel zinnigs over te zeggen. Voor sociale en economische geschiedenis geldt hetzelfde. Tot op heden is in de menselijke geschiedenis iedere periode van grote bloei en technologische vooruitgang gevolgd door een periode van krimp en teruggang. Waarom zou dat nu anders zijn? Dat is een vraag waar vooral geesteswetenschappers veel over te zeggen kunnen hebben. Geesteswetenschappen is breder, veel breder dan het nauwe spectrum dat Keizer schetst.
De geesteswetenschappen spelen een fundamentele rol in het maatschappelijke debat. We hebben zelden keiharde cijfers, maar we hebben wel een overtuigende rijkdom aan woorden en beelden. Kort door de bocht: zij de feiten, wij de argumenten. Als je dan toch tot een taakomschrijving van ons vak zou moeten komen dan is het de taak van de geesteswetenschappen om een gezonde variatie aan visies te genereren op mens en samenleving – in heden en verleden en in alle verscheidenheid en eenvormigheid die daarbij komt kijken. Dat is een brede, maar wel heel belangrijke taak. Wat is immers een samenleving zonder discussie over wat samenlevingen waren, zijn en zouden moeten zijn?
Miko Flohr is klassiek archeoloog en als postdoctoraal onderzoeker verbonden aan de University of Oxford.’
Deze bijdrage werd de volgende dag ook
op de website van de Volkskrant geplaatst, onder de titel ‘Geen wetenschapsgebied speelt zo’n centrale rol als de geesteswetenschappen’. Op de weblog van Rens Bod was op
Witte Donderdag 5 april ‘De
Geesteswetenschappen maken hun grootste crisis sinds eeuwen door’ te lezen:
‘Lees het interview met Rens Bod in de Volkskrant van 5 april 2012: “De Geesteswetenschappen maken hun grootste crisis sinds eeuwen door, stelt Rens Bod. En hij kan het weten als auteur van het enige historisch overzicht van de humaniora.”
Klik hier voor het volledige artikel’
Irene de Pous schreef het artikel ‘De alfa’s zijn vergeten
hun nut te verdedigen’, waarin de hele kwestie nog eens kort en duidelijk wordt
verwoord:
‘De geesteswetenschappen maken hun grootste crisis sinds eeuwen door, stelt Rens Bod. En hij kan het weten als auteur van het enige historische overzicht over de humaniora.
“Wisten wij veel. Het waren de jaren zeventig en China was een arm land. Hooguit interessant vanwege zijn rijke verleden en de leer van Confucius. Het aantal studenten dat zich jaarlijks bij de Universiteit Leiden meldde om zich op het Chinees te storten was dan ook op één hand te tellen. Maar wat zijn we nu blij dat we die studie niet hebben afgeschaft.”
Rens Bod, hoogleraar computationele en digitale geesteswetenschappen aan de Universiteit van Amsterdam, is de schrijver van het eerste en enige historische overzicht van de humaniora, de geesteswetenschappen. Hij is ervan overtuigd dat de geesteswetenschappen in de grootste crisis sinds eeuwen verkeren. “Er zijn over het geheel genomen altijd studies bijgekomen. Nu dreigen er voor het eerst vakgebieden te verdwijnen uit Nederland.”
Triest en zelfs een beetje schandalig, vindt Bod. “China is inmiddels de tweede economie ter wereld en in Nederland een booming vakgebied. Dat hebben we niet kunnen voorspellen. Expertise die nu verloren gaat, bouw je straks heel moeilijk weer op. De mensen verdwijnen, de kennis verdwijnt. Laten we onze onderzoeksagenda echt afhangen van de grillen van 18-jarigen?”
Want zij zijn het die niet voor de letteren kiezen, al jaren niet. En van hen zijn universiteiten afhankelijk voor de inkomsten om een opleiding in stand te houden. “Het zou niet alleen om het aantal studenten moeten gaan, maar ook om het bewaren en verder ontwikkelen van kennis. In Groot-Brittannië bijvoorbeeld krijgen vakgroepen ook geld naar rato van de kwaliteit van hun publicaties.”
Niet alles in deze crisis is nieuw, stelt Bod. De geesteswetenschappen zijn van oudsher sterk gefragmenteerd, met een scala aan kleine opleidingen aan verschillende universiteiten, zonder al te veel onderlinge afstemming. De huidige hervormingen, aldus Bod, zijn de laatste in een trend van steeds meer concentratie. Turks en Nieuw-Perzisch alleen nog in Leiden, Fries en Fins alleen in Groningen, Nieuw Grieks in Amsterdam.
Makkelijk hebben deze kleine studies het nooit gehad. In de jaren negentig schreef hoogleraar Sanskriet Frits Staal een alarmerend rapport, waarop een fonds in het leven werd geroepen om de kleine letteren te redden. “De Hettitische Talen, muziekwetenschap, maar ook Duits konden zo het hoofd boven water houden.” Twee jaar geleden werd besloten, weer naar aanleiding van een rapport, jaarlijks een extra bedrag van 15 miljoen euro in de geesteswetenschappen te pompen.
Sino-Tibetaans
Desondanks takelden vakgebieden af. De hoogleraar Berbers die met pensioen ging, werd niet vervangen. Een leerstoel Nieuw-Perzisch werd opgeheven. De leerstoelen Indonesisch en Javaans moesten fuseren en de expertisegebieden Armeens, Altaïsche talen en Sino-Tibetaans werden afgebouwd.
Maar dat vakken echt over de rand vallen en uit Nederland verdwijnen, zoals Portugees en Roemeens nu, dat is ongekend, zegt Bod. “Helemaal als we ons realiseren dat het Portugees op plek zes staat van meest gesproken talen ter wereld en belangrijk is voor de Nederlandse export naar Brazilië.” Ook de kleine talen die nu in bredere opleidingen opgaan, lopen volgens Bod risico. “Met een brede opleiding is niets mis, maar om die te voeden blijf je specialistische kennis nodig hebben.”
De geesteswetenschappen hebben het tij tegen, stelt hij. Ze delven het onderspit als het denken in termen van economisch nut en noodzaak overheerst. Maar de huidige crisis is niet alleen te wijten aan teruglopende studentenaantallen en het kabinetsbeleid, vindt Bod. “Alfa’s hebben altijd een afkeer van het vermarkten van kennis gehad, van denken in termen van nut.” Ze zouden een voorbeeld kunnen nemen aan de sterrenkundigen. “Die doen ook fundamenteel onderzoek dat niet direct economisch relevant is. Maar zij weten zich te verdedigen door te verwijzen naar de spin-offs die wel degelijk nut hebben gehad.”
Alfa’s hebben genoeg wapenfeiten die laten zien dat zij niet alleen geschiedenis beschrijven maar ook maken, aldus de hoogleraar. Zo was de ict-revolutie niet mogelijk geweest zonder de theoretische taalkunde, omdat de eerste programmeertalen gebaseerd zijn op de formele grammatica’s voor menselijke talen. Kennis van bronnenkritiek leidde tot de val van het tweede kabinet-Kok, na historisch onderzoek over Srebrenica.
“Maar alfa’s volstaan vaak met te zeggen dat hun studies goed zijn voor de algemene ontwikkeling en historisch besef en proberen hun nut niet te verdedigen. De derde geldstroom, uit samenwerking met het bedrijfsleven, wordt nauwelijks benut.”
Terwijl de kansen op de markt voor alfa’s enorm zijn, dat is de tweede overtuiging van Bod. “Softwarebedrijven zijn juist geïnteresseerd geraakt in de geesteswetenschappen. Google wil middeleeuwse manuscripten digitaliseren, IBM wil quizprogramma’s maken met behulp van historische kennis. Kunsthistorici helpen mee aan een app met een grachtenwandeling door Amsterdam. Er is vraag, maar dan moeten die vakgroepen wel blijven bestaan en de boer op.”’
Geldt mutatis mutandis niet hetzelfde voor antroposofen?
Waar zijn zij nu de hele wereld het over de ziel en over de
geesteswetenschappen heeft? Hebben zij daar soms geen belang liggen?
.
8 opmerkingen:
Bedankt. Ik heb zelf geen enkele krant, behalve het plaatselijk weekblad, maar nu kan ik toch nog wat lezen wat er in het Volkskrant katern van deze week staat. Geen wonder dat de antroposofen schitterden door afwezigheid, want ze worden toch maar uitgelachen door de filosofen die alles beter menen te weten, maar eigenlijk niks weten.
In het jaar 869 na Chr. vond binnen de toenmalige Rooms-katholieke Kerk het achtste oecumenische concilie van Constantinopel plaats. Tijdens dit concilie werd volgens Rudolf Steiner een besluit genomen dat verstrekkende gevolgen heeft gekregen voor de ontwikkeling van onze cultuur: het als het ware uit de weg te ruimen van het drieledige mensbeeld.
Tot die tijd was er met name bij theologen en filosofen sprake van een kijk op de mens (mensbeeld) in drieledige zin: de trichotomie van de mens naar lichaam, ziel en geest. Wellicht is dit drieledige beeld van de mens zelfs het oudst bekende mensbeeld. De mens geschapen ‘naar Gods beeld en gelijkenis’. Daar is veel over gezegd en er wordt ook veel over gezwegen of ontkend.
De informatie over onze menselijke lichamelijkheid is en wordt in deze moderne tijd steeds meer concreet en zichtbaar. Althans dat lijkt zo. Maar wat we er eigenlijk van zien – tot in onze genen of hersenen – is niet anders dan een beeld van de buitenkant van de werkelijkheid. ‘Vertaald’ door elektronica. Analoog of digitaal. Tussen waarneming en feit schuiven steeds slimmere apparaten en daarmee worden bijvoorbeeld in de neurologie indrukwekkende ontdekkingen gedaan. Reparaties aan ons ‘fysieke mechanisme’ worden er ook steeds beter door mogelijk.
De begrippen ‘ziel’ en ‘geest’ geven aanvullende stof tot discussie over de waarnemingen van het wonder van het mensenlichaam. Apparaten voor het waarnemen van de ziel en geest zijn echter niet voorhanden. We zijn hier aangewezen op het vormen van eigen beelden met ons levende denken, zonder tussenkomst van dergelijke hulpmiddelen. Ziel en geest als beelden. We zullen deze op eigen kracht moeten scheppen.
Vraag je een willekeurige voorbijganger er iets over te zeggen dan wordt er al snel gehakkeld en gestameld. ‘Zijn dat niet twee woorden voor hetzelfde begrip?’ Heeft ‘ziel’ niet iets te maken met onze psyche? Zijn ziel en gevoel, emotie niet ongeveer hetzelfde?’ Is ‘geest’ niet ongeveer hetzelfde als ‘denken’? Onze taal geeft soms interessante aanknopingspunten die er iets meer helderheid in lijken te scheppen.
Zo zijn we soms benieuwd naar de ‘zielenroerselen’ van iemand die iets bijna onvoorstelbaars heeft gedaan. We denken dan wellicht aan gestoorde gedachten, gefrustreerde gevoelens en onvoorspelbaar gebleken wilsimpulsen. We vragen ons af wat hem heeft ‘bezield’. Soms treffen we ouderen aan met een nog heel jonge ziel. Of jongeren met een naar ons gevoel al oude ziel. Ook spreken we van ‘zielenpijn’ die we kunnen ervaren en er is zelfs sprake geweest van een ‘psychologie zonder ziel’, aangezien in een materialistische visie op de mens een ziel geen bestaansrecht heeft. Soms kan mooie muziek je dwars door de ziel snijden. Van een componist die met ‘bezieling’ zijn melodie heeft gecreëerd.
Het begrip ‘geest’ lijkt tegenwoordig al helemaal ongrijpbaar. Toch gebruiken we het regelmatig en we voelen wel ongeveer aan wat er mee wordt bedoeld. Hoewel exactheid meestal ontbreekt. ‘Ik voel me ‘geestelijk’ niet helemaal in orde’, wordt wel gezegd. Of er wordt gesproken over ‘geestelijk of verstandelijk gehandicapten’. Maar of ‘de geest’ of ‘het verstand’ echt gehandicapt zijn, blijft vaag. Wat weten wij daar eigenlijk van? We kennen de ‘geesteswetenschappen’, hebben ons ‘geestelijk erfgoed’ en we kunnen ons nog wel iets voorstellen bij onze ‘geestelijke ontwikkeling’ en ons ‘geestelijk leven’. Marga Klompé, een vroegere Nederlandse minister, noemde zichzelf ‘een onderzoekende geest’. Sommige mensen vertellen dat ze een ‘geestverschijning’ hebben gezien. ‘Met tegenwoordigheid van geest’ kun je ‘handelen in de geest’ van iemand die je wilt nastreven. Op basis van diens ‘geestesgoed’. Soms op een ‘geestige’ manier. Je kunt ineens ‘de geest geven’. De ‘levensgeesten’ zijn dan geweken. Steeds vaker slaan ook ‘de geesten der verwarring’ in de ‘geestesstrijd’ van deze tijd toe. Tot je ineens weer ‘de geest kunt krijgen’ en met ‘geestdrift’ een nieuwe weg kan inslaan.
Bron: http://www.civismundi.nl/
Vreemd, ik had hier een reactie geplaatst en die stond er meen ik ook. Maar hij is nu weer weg.
Beste mijnheer Van Dijk,
Blogspot heeft blijkbaar uw eerste reactie voor spam aangezien. Ik weet niet waarom opeens, want ik zie er geen reden toe. Dus heb ik hem gauw toegelaten.
Beste Frans,
Dank voor je bijdrage! Het is een deel van je eigen tekst van 31 augustus 2011, ‘Sterven met of zonder ziel’, waarop ik overigens wees in ‘Nominatie’ op 21 september 2011, zonder echter daaruit te citeren.
O, hij staat er nu weer wel. Is dat ook weer klaar.
Beste Michel,
Aan het einde van dat artikel noem ik de initiatiefgroep ‘Uit vrije wil’. Deze groep zet zich in ‘voor de stervenshulpverlening aan ouderen met een voltooid leven’. Daartoe is het ‘Burgerinitiatief voltooid leven’ geïnitieerd.
Ik beweer dat deze initiatiefgroep iets over het hoofd ziet, namelijk de gedachte dat de eigen ziel consequenties zou kunnen ondergaan van vrijwillige levensbeëindiging. Dat de wijze van sterven invloed kan hebben op onze ziel, er meer of minder gunstige gevolgen van kan ondervinden. Kunnen we daarover ooit iets weten? Laten we deze gedachte eens voorzichtig onderzoeken. Voorlopig in de vorm van vragen.
De gedachte ‘gevolgen voor de eigen ziel’ kan slechts een rol spelen in het hemelscenario en het reïncarnatie & karmascenario. Niet in het dood=doodscenario, aangezien daarin het bestaan van een ziel wordt ontkend dan wel wordt gedacht dat een eventueel bestaanbare ziel mee sterft, tegelijk met het fysieke lichaam. (Deze drie scenario’s beschrijf ik in het artikel)
Maar ook al krijgen we er niet meteen een antwoord op, toch kan de vraag worden gesteld en is het denkbaar dat het voor onze ziel, dan wel voor ons karma verschilt uitmaakt of er een natuurlijke of een gewelddadige dood wordt gestorven.
Wij kunnen daarbij onderscheid maken tussen zelfdoding, levensbeëindiging bij een voltooid leven, moord of doodslag, dood door een natuurramp, een ongeval, ziekte of een natuurlijk sterven.
Ik werk dat hier niet verder uit, maar ik voel wel verschillen:
• - Een natuurramp of een ongeval kan je overkomen zonder dat iemand schuldig is aan de toedracht daarvan; een ongeval kan je ook overkomen juist door toedracht van een ander;
• - Zelfdoding is het ‘de hand aan jezelf slaan’. Je bent zelf de dader. Zou het verschil uitmaken voor de ziel van de gestorvene of de zelfdoding wordt gepleegd als onderdeel van een ‘heroïsche’ daad van een terrorist met het vooruitzicht op te verzilveren beloftes in het hiernamaals of vanwege een depressie, psychose, als impuls, als een kreet om hulp, als onbedoeld effect van een uit de hand gelopen ‘activiteit’?
• - Hulp bij levensbeëindiging kan leiden tot een zelf uitvoeren van de levensbeëindigende daad (ook hier ben je zelf de dader), dan wel deze laten uitvoeren door een ander;
• - Ziekte die leidt tot de dood kan gepaard gaan met of zonder ondraagbaar lijden; zou dat verschil uitmaken voor de ziel na het sterven?
• - Zouden passieve en actieve euthanasie voor de ziel een verschillend effect kunnen hebben?
• - En een ‘gewoon’ natuurlijk overlijden?
• - Zou er een verschillende invloed kunnen optreden voor ons karma in geval we reïncarneren?
Dergelijke vragen acht ik relevant voor de afweging, maar ik heb er zelf nog geen antwoorden op. Ergens diepweg voel ik dat een natuurlijk overlijden een minder ongunstig effect op de ziel van de gestorvene zou kunnen hebben dan een geforceerd levenseinde. Zou onze ziel er extra onder kunnen lijden als levensbeëindiging plaats vindt bijvoorbeeld door ‘vroegtijdige’ zelfdoding ? Kunnen we aan deze gedachte voorbijzien?
Ik besef dat de vragen hinderlijk kunnen zijn. Hinderlijk als steekmuggen die om ons hoofd zoemen. We zouden het liefst meteen een vliegenmepper pakken om ze dood te slaan’.
Is er iemand die hier iets zinnigs aan weet toe te voegen?
Niet dat ik er iets zinnigs aan toe kan voegen, maar het is voor mij zonneklaar dat er, afhankelijk van de manier waarop men dood gaat of gedood wordt,verschillen zijn voor het leven na de dood en ook voor volgende levens. Je kent ongetwijfeld die passages van Steiner wel, waarin hij ervaringen in het kamaloka beschrijft bij overlijden door zelfmoord of door een ongeval. Ik heb dat niet lang geleden nog gelezen, maar jammer genoeg weet ik niet meer in welke GA het staat. En als ik ga zoeken, komen er in de regel zo veel Fundstellen, dat ik maar ophoudt.
Maar eigenlijk ervaar ik dit soort vragen niet als steekmuiggen die om ons hoofd zoemen. In grote lijnen zie ik de verschillen wel in, maar de details ken ik niet, maar dat ervaar ik niet als hinderlijk.
@R. van Dijk
Ja, ik ken die passages wel en weet ze ook wel te vinden in de Gesamtausgabe. Het gaat er mij om te proberen met eigen denken ons voorstellingen te maken van het proces dat de ziel doormaakt indien plotseling door zelfdoding respectievelijk levensbeëindiging 'uit vrije wil' de ziel (of wellicht beter gezegd 'Ik-organisatie, astraal en etherlichaam')als het ware plotseling wordt/worden 'losgescheurd' van het fysieke lichaam.
Steiner zegt daar onder andere zelf over:
'Zu den verschiedenen Gefühlen, die dem Menschen im Leben anhaften, gehört besonders das eigentliche Daseinsgefühl, das Lebensgefühl, die Freude am Leben überhaupt, am Drinnenstecken im physischen Körper. Darum ist es eine Hauptentbehrung, keinen physischen Körper mehr zu haben. Wir werden nun dadurch das furchtbare Schicksal und die entsetzlichen Qualen jener Unglücklichen verstehen, welche durch Selbstmord aus dem Leben scheiden.
Beim natürlichen Tod ist die Trennung der drei Körper verhältnismäßig eine leichte. Selbst bei Schlagfluß oder sonst einer schnellen natürlichen Todesart ist in Wirklichkeit schon längst die Trennung dieser höheren Glieder voneinander vorbereitet worden; sie trennen sich leicht, und die Entbehrung des physischen Leibes ist dann nur eine sehr geringe. Aber bei einer so gewaltsamen plötzlichen Trennung vom Körper wie bei einem Selbstmörder, wo noch alles gesund ist und noch fest zusammenhält, da tritt unmittelbar nach dem Tode eine starke Entbehrung des physischen Körpers auf, die furchtbare Leiden verursacht. Es ist ein furchtbares Schicksal. Der Selbstmörder fühlt sich wie ausgehöhlt und beginnt nun ein grausiges Suchen nach dem so plötzlich entzogenen physischen Körper. Nichts läßt sich damit vergleichen. Es wird nun mancher sagen: Der Lebensüberdrüssige hängt ja gar nicht mehr am Leben, sonst hätte er es sich nicht genommen. – Das ist eine Täuschung, denn gerade der Selbstmörder hängt zu sehr am Leben; weil es ihm aber die Befriedigung gewohnter Genüsse nicht mehr bietet, weil es ihm vielleicht durch veränderte Verhältnisse manches versagt, darum geht er in den Tod, und darum ist ihm nun die Entbehrung des physischen Körpers unsagbar groß'.
Bron: GA 95 Vor dem Tore der Theosophie
Een reactie posten