Wil
je iets eenvoudigs en simpels doen op deze zondag, blijkt er veel meer aan vast
te zitten. Beperken is een kunst. Maar het is dan ook lang geleden (zeker voor
een weblog) dat ik aandacht aan haar had besteed. Bovendien dacht ik dat het
veel meer was. Ik vind echter slechts zes keer een bericht waarin zij genoemd
wordt. Dat kan toch haast niet...? Het zijn, chronologisch, ‘Overlijden Emanuel Zeylmans van Emmichoven’, ‘Droogleever Fortuyn’ en ‘Hier is...’ op respectievelijk 16, 17 en 21 juli 2008, ‘Plato’ op 18 november 2008, ‘Hoffotograaf’ op 13 februari 2009 en ‘Literatuur’ op 26 augustus 2011. Ik heb het over Andreas
Burnier. Het begon ermee dat ik aanleiding had weer eens haar ‘Essays
1968-1985’ (Querido, Amsterdam 1985) erbij te pakken. En dan vooral ‘Rudolf
Steiner – Westers esoterisme’ op bladzijde 278. Dat is een lang artikel uit NRC
Handelsblad van 2 mei 1980. En nog maar het eerste deel, want op bladzijde 293
begint het tweede deel. Dat is ook afkomstig uit NRC Handelsblad, maar dan van
30 mei 1980, verschenen onder de titel ‘Rudolf Steiner – Kunst, kosmos,
mensheid’. Daarvan wil ik hier graag de eerste zes bladzijden laten volgen,
omdat het een prachtige persoonlijke inleiding vormt op de antroposofie. (Ik
heb de oude spelling geheel intact gelaten.)
‘Van mijn negende jaar herinner ik mij het probleem van de nacht. Waar bleef mijn bewustzijn, dat iedere ochtend bij het ontwaken weer opdook, tijdens de “verborgen uren”? Waarom wist ik aan deze zijde van de nacht niet meer wat er daarin met mij was gebeurd, hoe ik mij ook inspande? Waarom wist ik in mijn bestaan gedurende de nacht waarschijnlijk niets van mijn bestaan hier, in de dagwereld? Was er in het nachtbewustzijn wel net zo’n keten van pogingen tot herinnering als hier, in het dagleven? Hoe kon ik daar ooit achter komen?
Pas veel later las ik iets wat over mijn vraag leek te gaan: het drama La vida es suefio (“Het leven een droom”) van Calderón de la Barca en vond ik bij Rudolf Steiner bepaalde antwoorden.
Zo’n zeven jaar nadien, in het holst van de puberteit, ik was nu vijftien, zestien jaar oud, werd ik getroffen door – misschien moet ik wel zeggen: door de goden geslagen met – het probleem van de kosmos. De aardse wereld die de mens van nabij omgeeft: het minerale rijk, het planten- en dierenrijk en ook ons eigen biofysische wezen wordt gekenmerkt door een grote mate van doelmatigheid. Op subtiele en complexe wijze zijn alle wezens en dingen in de natuur op elkaar afgestemd. In de natuur heerst, zolang de mens althans niet verstorend ingrijpt, evenwicht, harmonie, onderlinge afhankelijkheid. Er is sprake van zinvolle interactie tussen de verschillende natuurrijken (zoals tussen de ademhaling van mens en plant). En in de mens zelf zijn, bij voorbeeld, de beenderstructuur of de fysiologische ritmen en regelingen van een onpeilbaar vernuft, waar zelfs de knapste hedendaagse ingenieurs nog lang niet aan toe zijn.
Maar richt nu de blik naar boven. Daar is een gigantische kosmos, zo onvoorstelbaar groot in zijn ruimtelijke proporties, zo onvoorstelbaar ver van ons verwijderd in de tijd, dat wij daar – redelijkerwijs gesproken – geen enkele fysieke invloed van ondergaan. Het is ook aantoonbaar dat binnen de kaders van ons huidige wetenschappelijke denken en technische kunnen het principieel is uitgesloten dat wij ooit de voor ons verre delen van de kosmos zouden bereizen of er anderszins mee in contact komen. “Leven” in onze aardse, menselijke zin is zelfs op de planeten van ons eigen zonnestelsel al niet mogelijk.
Waarom is er rondom ons een minuscule, maar uiterst betekenisvolle aardewereld en daarbuiten het gigantische niets, niets en nog eens niets, of zoveel ruimte en materie die, wat ons betreft, volstrekt zinledig is, behalve dat wij de sterrenwereld als “schoonheid” kunnen ondergaan? Ik voelde mij een ellendige stip in een leeg, koud, oneindig heelal.
De kindervraag naar de (dis)continuïteit van het bewustzijn wordt toegedekt door de luiheid en trivialiteit van de volwassen denkwereld. De puberteitsmisère van de kosmische verlatenheid wordt vergeten in de warmte van het eerste partnership. Alleen een derde vraag blijft ons in de volwassenheid vergezellen: hoe overbruggen wij de kloof tussen mens en medemens; is het mogelijk niet-egocentrisch en niet-egoïstisch “vanuit anderen”, of ten dienste van anderen, te leven? Kun je op de een of andere wijze de beperkingen van je kleine ego overwinnen (je narcisme, je zelfzucht) en iets doen “voor de mensheid”? Ook deze vraag, die meestal begint op te komen in de idealistische fase van de jonge volwassenheid, vervaagt doorgaans. In dit geval onder de dagelijkse druk van werk en gezin.
Op den duur, langs vele, lange omwegen en misschien zelfs dwaalwegen, ben ik gaan inzien dat de enige manier om je bewustzijn te veranderen, om de wanhopig makende discontinuïteit, de kosmische verlatenheid en de sociale afsnoering te overwinnen, de weg is van meditatie. Dat kan meditatie zijn in de gebruikelijke zin, waarbij je geconcentreerd over een voorstelling, spreuk of dergelijke reflecteert, nadat je jezelf eerst tot innerlijke rust en ontvankelijkheid hebt gebracht. Dit is de meest bekende, de koninklijke weg. De meeste mensen die hem begaan, ervaren al snel de weldadige werking ervan, de rust, kracht en inzichten die hij hun oplevert. Maar er bestaan ook andere vormen van “meditatie”. Zo kunnen mensen, met open ogen, “mediteren” over de natuur: een bloeiende boom in het voorjaar, de zang van vogels, een zonsopgang en zonsondergang, de sterrenhemel, de zee, de woestijn, bergen, een rivier, een mineraal of kristal.
Een bijzondere vorm van “meditatie” is het ritmisch maken van je leven, voor zover dat kan in onze tijd, door steeds op hetzelfde moment van de dag/de week/het jaar hetzelfde te doen. Dit heeft haast magische gevolgen.
Een van de meest bewonderenswaardige “meditatie”-vormen vind ik het pogen (het vermogen) liefdevol met je directe omgeving, in het bijzonder ook de materiële omgeving om te gaan. Ik ken mensen die zeer intelligente, vaak ook nog creatief begaafde academici zijn. Zij smijten echter (onbewust) met de deuren, maken een enorme herrie bij alles wat zij doen, bevuilen hun omgeving met sigaretten- of sigarenstank, laten zich dagelijks vollopen met alcohol en/of televisiegedrens, zijn onhygiënisch en/of onesthetisch ten aanzien van hun kleding en hun huis.
Daar tegenover staan mensen die misschien niet geleerd of “kunstzinnig” zijn, maar van wie ieder gebaar een esthetisch genoegen is om aan te zien en die hun naaste omgeving met orde en schoonheid kunnen doorlichten. (Er bestaan uiteraard ook talloze tussenstadia.) Bewust streven naar harmonie en schoonheid in het alledaagse leven (dit kan onder alle omstandigheden, in alle beroepen en op ieder niveau van intellectuele ontwikkeling) is een uiterst werkzame vorm van meditatie.
Aan het einde van iedere etappe van een met bewustzijn en goede wil begane meditatieweg kan een “initiatie” volgen. Geheel ten onrechte denken velen dat er zoiets zou bestaan als één eenmalige initiatie, waarbij iemand ineens allerlei spectaculaire en liefst sensationele dingen zouden worden geopenbaard. In werkelijkheid lijken initiaties nog het meeste op wat in de exoterische wereld examens en diploma-uitreikingen zijn. Je behaalt niet een diploma omdat je op dát moment iets totaal nieuws te weten komt, maar doordat je een lange weg hebt begaan, afgesloten met een examen. Het diploma is een teken voor wat je tot zover hebt volbracht, voor wat er nu achter je ligt. Iets dergelijks gebeurt er bij “initiaties”, van de meest elementaire tot de allerhoogste. De bewustzijnstransformaties die je hebt bereikt, worden als het ware bekrachtigd.
Op de fundamentele vragen die mensen zich kunnen stellen (ik heb er hierboven drie genoemd die voor mij essentieel waren; er zijn er meer, zoals de vragen naar pre-existentie en postexistentie/de “dood”; de vraag naar goed en kwaad/het “lijden” en andere) valt in de ons omringende cultuur niet zo gemakkelijk een bevredigend antwoord te vinden. In de (natuur)wetenschappen worden, zeker door de meest geavanceerde voorlopers, soms wel heel bijzondere dingen ontdekt en gezegd, maar werkelijk plaatsbaar worden die meestal pas vanuit een ruimere optiek dan die van de natuurwetenschappen zelf. (Frank Capra, The Tao of Physics, Shambhala, Boulder, Col. 1975, is zo’n poging tot een in elk geval voor de leek interessante, ruimere interpretatie.)
Sinds de late negentiende eeuw zijn evenwel wat vroeger angstvallig behoede “esoterische” wijsheden en geheimen waren, die de zoekenden konden helpen, in toenemende mate in de openbaarheid gebracht. Ruim een eeuw geleden, in 1877, publiceerde Helena P. Blavatsky haar nog steeds herdrukte en gelezen Isis Unveiled (“De ontsluierde Isis”). In 1887 volgde haar opus magnum: The Secret Doctrine (“De geheime leer”). Voor degenen die zonder vooroordelen en toch kritisch kunnen lezen, zijn dit, met Blavatsky’s The Key to Theosophy en The Voice of the Silence (beide van 1889) nog steeds uiterst fascinerende en leerzame boeken.
Na Blavatsky’s dood in 1891 ontstonden er twee hoofdstromingen in de theosofische beweging, een met het zwaartepunt in de Verenigde Staten, een met het zwaartepunt in het toen nog Britse India en, in mindere mate, Londen. “Grote namen” in de Amerikaanse stroming zijn die van W.Q. Judge, Katherine Tingley, H.L.G. de Purucker en, recent, Alice A. Bailey (1880-1949). De Indisch-Europese tak werd lange tijd geleid door Annie Besant (1847-1933).
Hoewel Rudolf Steiner aanvankelijk een belangrijke positie innam in de duitse sectie van de Indisch-Europese stroming van de theosofische beweging en met zijn terminologie en conceptuologie daarbij aansloot, heeft hij van meet af aan alleen datgene gebracht waar hij zelf achter kon staan. Gegeven de ene bron van “oerwijsheid” zijn ertussen theosofie, anthroposofie en andere vormen van oosters en westers esoterisme natuurlijk zeer grote overeenkomsten. Er zijn echter ook een groot aantal minder belangrijke zowel als zeer fundamentele verschillen. Dit is niet de plaats om daar diep op in te gaan. In elk geval kan men vanuit een bepaalde optiek zeggen dat de verschillende, integere esoterische stromingen niets anders zijn dan verschillende wegen naar hetzelfde doel. Vanuit een ander gezichtspunt kan men wijzen op fouten en kwaadaardige of stupide ontwikkelingen in andere stromingen dan de eigene en het specifieke (dat wat de ene weg van de andere onderscheidt) sterk accentueren.
Overigens zijn zowel binnen de theosofische als binnen de anthroposofische beweging de versplinteringstendensen, tegen alle sociologische wetten van het sectarisme in, grotendeels overwonnen. Tussen deze bewegingen is echter nog geen wederzijds begrip of dialoog mogelijk.
Daarentegen lijkt het contact tussen esoterische stromingen enerzijds, en sommige alternatieve bewegingen en impulsen binnen de kerken anderzijds, iets gemakkelijker te worden dan een eeuw geleden. De tot voor kort grootste vijanden en vaak zelfs actieve bestrijders van alles wat naar “occultisme” zweemde, bevonden zich onder het kerkvolk en in de kerkelijke hiërarchie. Deze zijn nu, soms, oprecht geïnteresseerd. Oude taboes (en vijandige impulsen) lijken zo niet geheel te verdwijnen, dan toch sterk te verminderen.
In het begin van de twintigste eeuw publiceerde Rudolf Steiner rond de dertig boeken en hield hij zo’n zesduizend (nu grotendeels in boekvorm gepubliceerde) voordrachten. Mensen die “zoekende” zijn, kunnen hierin buitengewoon veel esoterische informatie en inspiratie vinden, ook toegepast op diverse “concrete” vakgebieden. Enkele essentiële titels voor de geïnteresseerde, beginnende lezer zijn Theosophie (1904) en Die Geheimwissenschaft im Umriss (1910). Ook de eerste voordrachtencycli, zoals Vor dem Tore der Theosophie (1906) of Die Theosophie des Rosenkreuzers (1907) vormen een goede toegang tot Steiners werk. (Zeer aanbevelenswaardig is voorts de zakelijke biografie van Steiner door Joh. Hemleben in de Rororo-serie.)
Voor mensen die “iets meer” zouden willen weten, of die door specifieke levensvragen worden beziggehouden, is er overigens geen eenduidige weg door litteratuurstudie en meditatieve oefeningen, die een ieder zonder meer zou kunnen gaan. “De waarheid is een land waar geen wegen naar toe leiden,” (Truth is a pathless land) is een uitspraak van Krishnamurti. Ik denk dat hij daarmee het volgende bedoelde: Je kunt niet, op het gebied van de innerlijke ontwikkeling, mensen een boek (of een meditatie-oefening) voor beginners aanwijzen, daarna het/de volgende, enzovoort. Ieder esoterisch boek, ook het meest elementaire, veronderstelt al weer voorkennis en in elk geval het vermogen het op de juiste wijze te lezen. (De serieuze boeken blijken jaar na jaar, in levensfase na levensfase, een andere inhoud en betekenis voor je te kunnen krijgen.) Meditaties zijn, net als studie, in wezen een zaak van de individuele ontwikkeling. Soms bevinden wij ons, gelijk Parsifal, al midden in de graalburcht, maar zonder benul van wat er gebeurt of wat er van ons wordt verwacht. Soms bevinden wij ons ineens weer ver daarbuiten en zijn ogenschijnlijk op een veel lager bewustzijnsniveau teruggevallen, terwijl er in het verborgene toch nog van alles met ons gebeurt.
In elk geval kan iedereen die integer “zoekt” erop vertrouwen dat op het moment dat zij of hij daaraan toe is, “vanzelf” steeds de juiste lectuur, ervaringen, ontmoetingen op haar/zijn pad zullen komen, die haar of hem een stapje verder helpen op weg naar het land “waar geen wegen naar toe leiden”. Het gaat overigens vlugger als je het lot een handje helpt door goed te letten op wát je in een bepaalde fase overkomt en in welke volgorde (of structuur) je dingen overkomen. De mens is het wezen dat met haar/zijn psyche leeft in een wereld van symbolen. Het is de kunst die te leren zien en hen vervolgens te leren decoderen.’
Maar hiermee ben ik er nog niet, zo bleek na enig zoeken. Overigens
staat op de website van het fonds voor de letteren, onder ‘Beurzen voor biografen’ in 2009:
‘Zeven biografen ontvangen een beurs van het Fonds voor de Letteren ter ondersteuning van research en schrijfwerk aan een nieuwe biografie. In totaal werd € 170.000 toegekend. (...)
Elisabeth Lockhorn voor een biografie van Andreas Burnier (Augustus)’.
Ik meen ergens gelezen te hebben dat die dit najaar zou moeten uitkomen, maar kan dat nu niet zo gauw terugvinden. Ik ben in ieder geval zeer benieuwd. Sinds mijn laatste berichten, vooral in 2008, is er het
nodige over Andreas Burnier op internet bijgekomen. Zo is daar in de
‘Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren’ het volgende over ‘Andreas Burnier’ te lezen:
‘geboren: 3 juli 1931 te Den Haag
overleden: 18 september 2002 te Amsterdam
pseudoniem(en)/naamsvariant(en):
Cartharina Irma Dessaur
Biografie(ën) over Andreas Burnier
G.J. van Bork en P.J. Verkruijsse, De Nederlandse en Vlaamse auteurs (1985)
G.J. van Bork, Schrijvers en dichters (dbnl biografieënproject I) (2003-....)
Werken van Andreas Burnier
Een tevreden lach (1965)
Een tevreden lach (1966)
De verschrikkingen van het noorden (1967)
Het jongensuur (1969)
De huilende libertijn (1970)
De verschrikkingen van het noorden (1974)
Poëzie, jongens en het gezelschap van geleerde vrouwen (1974)
De reis naar Kithira (1976)
De zwembadmentaliteit (1979)
Het jongensuur (1979)
Na de laatste keer (1981)
De litteraire salon (1983)
Een tevreden lach (1983)
De litteraire salon (1986)
De trein naar Tarascon (1986)
Gesprekken in de nacht (1987)
Mystiek en magie in de litteratuur (1988)
De achtste scheppingsdag (1990)
Een wereld van verschil (1994)
Gustav Meyrink, bewoner van twee werelden (1996)
Manoeuvres (1996)
De wereld is van glas (1997)
Joods lezen (1997)
Uitgaven van Andreas Burnier
De verschrikkingen van het Noorden. Gesprek in de nacht (1980)
Essays 1968-1985 (1985)
Belletrie 1965-1981 (1985)
Een gevaar dat de ziel in wil. Essays, brieven en interviews 1965-2002 (2003)
Secundaire literatuur over Andreas Burnier in de dbnl
anoniem Mededelingen van de Documentatiedienst, “Burnier 1931-” In: Mededelingen van de Documentatiedienst (1954-1992)
anoniem Mededelingen van de Documentatiedienst, “Dessaur 1931-” In: Mededelingen van de Documentatiedienst (1954-1992)
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde 1901-2000, “XI-XIII Rapport van de commissie voor schone letteren met het oog op de toekenning van de Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs 1967” In: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1967 (1967)
Paul de Wispelaere, “Andreas Burnier.” In: Ons Erfdeel. Jaargang 13 (1969-1970)
Lidy van Marissing, “Andreas Burnier | Schrijven om in leven te blijven” In: 28 interviews (1971)
Willem M. Roggeman, “Andreas Burnier” In: Beroepsgeheim 2 (1977)
Ernst van Alphen, Arrie van Berkel, Henk Bloemhoff, Fokkelien van Dijk-Hemmes, Guy Janssens, Jan van Luxemburg en C.S.M. Rademaker, “Boekbesprekingen” In: Forum der Letteren. Jaargang 1982 (1982)
W.A.M. de Moor, “Andreas Burnier 1931” In: ’t Is vol van schatten hier... (1986)
Carel Peeters, “De harde taal van de hogere sferen” In: Hollandse pretenties (1988)
Patrick De Rynck en Andries Welkenhuysen, De Oudheid in het Nederlands (1992)
Ton Anbeek, Marijke Barend-van Haeften, Klaus Beekman, Ralf Grüttemeier, Lisa Kuitert en Bernt Luger, “Literatuur-recensies” In: Literatuur. Jaargang 13 (1996)
Ischa Meijer, “Andreas Burnier” In: De interviewer en de schrijvers (2003)
R.Th. van der Paardt, “Andreas Burnier revisited” In: Ons Erfdeel. Jaargang 47 (2004)’
Ook Wikipedia heeft goede informatie over haar:
‘Andreas Burnier, pseudoniem van Catharina Irma Dessaur, (Den Haag, 3 juli 1931 – Amsterdam, 19 september 2002) was een Nederlandse schrijfster. Onder haar eigen naam was zij van 1973 tot 1988 hoogleraar criminologie aan de Katholieke Universiteit Nijmegen.
Leven & werk
Dessaur werd in 1931 in de Bethlehem Kliniek in Den Haag geboren. Zij was het oudste kind in een liberaal joods gezin. Tijdens de Tweede Wereldoorlog dook zij drie jaar lang (1942-1945) onder op voortdurend wisselende adressen en om veiligheidsredenen gescheiden van haar ouders.
Na de oorlog bezocht zij het lyceum in Den Haag en studeerde daarna medicijnen en filosofie in Amsterdam. Deze studie kon zij niet voltooien omdat een hoogleraar haar als jong meisje niet serieus nam en weigerde haar te begeleiden.
Op haar eenentwintigste trouwde zij met uitgever J.E. Zeijlmans van Emmichoven, met wie zij twee kinderen kreeg. Tegelijk leerde zij door hem en vooral door zijn ouders de antroposofie kennen. Verschillende zienswijzen van Rudolf Steiner beïnvloedden haar latere publikaties. In 1961 scheidden zij en pakte Dessaur haar studie op. Ze studeerde cum laude af in de sociale wetenschappen en promoveerde in Leiden in de sociale criminologie.
Ze debuteerde in 1965 in Tirade en in hetzelfde jaar verscheen haar eerste roman Een tevreden lach. Burnier, die na haar scheiding openlijk lesbisch werd, had voor deze roman haar ervaringen met het ontdekken van haar geaardheid als uitgangspunt genomen. Zij was de eerste auteur in de Nederlandstalige literatuur die op een volkomen vanzelfsprekende manier schreef over vrouwelijke homoseksualiteit en dit thema speelt ook in haar latere romans een belangrijke rol. Burnier schreef over de damesliefde en leefde met een vrouw toen dat nog volslagen taboe was en betekende daardoor, net als Gerard Reve, veel voor de emancipatie van homo’s.
Daarnaast was ze ook een belangrijke voorloper van de Tweede feministische golf aan het einde van de jaren zestig. Toen Dolle Mina nog moest worden opgericht, schreef Burnier al over het ongeluk geboren te worden in een vrouwelijk lichaam en als tweederangs beschouwd en geminacht te worden. Haar feministische opvattingen waren radicaal en ze was ontevreden over de wijze waarop de vrouwenbeweging haar strijd voerde. In haar ogen was het een klaagbeweging, die zwelgend in zelfmedelijden botweg eiste, zonder zelf initiatief en ambitie te tonen. Ook ergerde het haar dat – in het toen populaire neomarxistische jargon – niet het individu verantwoordelijk werd gehouden, maar dat de schuld consequent bij de structuren werd gezocht. Deze negatieve stellingname ten opzichte van de vrouwenbeweging werd haar door haar “zusters” niet in dank afgenomen.
Burnier heeft zich van jongsaf aan verdrukt gevoeld – als vrouw, (latent) homoseksueel en als Jood – en dat was haar belangrijke inspiratiebron. Zelf zei zij eens: “Het is altijd een voorrecht te worden geboren in een onderdrukte groep. Voor iemand die behoort tot de heersende kaste (...) is het veel moeilijker ooit tot enig inzicht van belang te komen. ‘Lijden is goed voor de mens’, zeiden de (vroegere) Russen. Het is goed, in die zin dat het je wakker houdt, je bewustzijn scherpt, je geestelijke activiteit prikkelt.”
Burnier publiceerde naast romans essays, brieven en artikelen, waarmee zij de aanzet gaf tot belangrijke maatschappelijke debatten en ook was zij regelmatig het middelpunt van heftige polemieken. Naast emancipatie van homoseksuelen en het feminisme, vroeg zij aandacht voor de menselijke waardigheid en verzette ze zich tegen euthanasie, abortus provocatus en genetische manipulatie. Net toen er in de jaren tachtig in Nederland een meerderheid ontstaan was die euthanasie wilde legaliseren, verzette Burnier zich hier tegen. Hierbij vergeleek ze euthanasie met nazipraktijken en stelde ze vragen als hoe “vrijwillig” is euthanasie voor hoogbejaarden die zichzelf als een last voor hun omgeving beschouwen, als artsen en familie haar als een goede “oplossing” aanbieden? Waarom doden als er goede pijnbestrijding mogelijk is? Wie bepaalt wanneer een leven de moeite waard is? Waar ligt de grens van het “volwaardige” leven? Een lawine van kritiek, woede en hoon was haar deel.
Als gevolg van haar ervaringen in de oorlog wilde Burnier lange tijd niets weten van het religieuze jodendom. De protagonisten in haar romans zijn zelden Joods. Pas aan het eind van haar leven kwam ze in het reine met haar religieuze achtergrond en in haar laatste roman De wereld is van glas (1997) wordt dit thema centraal gesteld.
Dessaur overleed onverwacht op 71-jarige leeftijd aan een hersenbloeding en werd in stilte begraven op de Liberaal Joodse Begraafplaats Gan Hasjalom in Hoofddorp. Op dat moment was niets van haar werk in druk. Tilly Hermans van uitgeverij Augustus besloot tot heruitgave van Burniers belangrijkste werk. Er werd een bundel samengesteld met een keuze uit de essays en brieven en grote interviews met de schrijfster. Tegelijkertijd verschenen drie van Burniers romans in één band: Het jongensuur (1969), De litteraire salon (1984) en De trein naar Tarascon (1986).
Bibliografie
Een tevreden lach (1965)
De verschrikkingen van het noorden (1967)
Het jongensuur (1969)
De huilende libertijn (1970)
Poëzie, jongens en het gezelschap van geleerde vrouwen (1974)
De reis naar Kithira (1976)
De zwembadmentaliteit (1979)
Na de laatste keer (1981)
De droom der rede (1982)
De litteraire salon (1983)
De trein naar Tarascon (1986)
Mag de dokter doden? (1986, met C.J.C. Rutenfrans)
Gesprekken in de nacht (1987)
Mystiek en magie in de literatuur (1988)
De achtste scheppingsdag (1990)
Een wereld van verschil (1994)
Gustav Meyrink, bewoner van twee werelden (1996)
Manoeuvres (1996)
De wereld is van glas (1997)
Joods lezen (1997)
Onderscheidingen
Lucy B. en C.W. van der Hoogtprijs 1967 voor Een tevreden lach
Jan Greshoffprijs 1980
Annie Romeinprijs 1983, vanwege haar “vele eigenzinnige, originele, altijd interessante en tot nadenken stemmende publicaties op het gebied van de vrouwencultuur”.
Busken Huetprijs 1987
Verzetsprijs van de Stichting Kunstenaarsverzet 1942-1945 1991
Externe links
Biografieën, werken en secundaire literatuur bij de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (dbnl)
Interview met Andreas Burnier, september 1975
De Volkskrant, 23 september 2002 – Strijdbare, onnavolgbare onheilsprofetes’
Er is dus heel veel (en dan heb ik het nog niets eens over de uitgebreide vermelding van Andreas Burnier in de biografie door Kees Schuyt van Willem Nagel / J.B. Charles, Het spoor terug; maar dat is weer een heel ander verhaal). Tot slot van vandaag het gedeelte op de
‘Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren’ met het interview door
Ischa Meijer, uit ‘De interviewer en de schrijvers (samenstelling Connie Palmen).
Prometheus, Amsterdam 2003’. Er staat helaas niet bij wanneer het interview is
afgenomen, maar aangezien De droom der
rede in 1982 verscheen en De
litteraire salon in 1983, zal het medio jaren tachtig zijn. Het mooie ervan is dat deze De droom der rede, als haar opus magnum, hier nog eens in het midden wordt geplaatst, terwijl je er tegenwoordig helemaal niets meer over hoort. Onterecht, lijkt mij:
‘De droom der rede is een wetenschappelijk werk, geschreven in een jaar dat ik vrij had gekregen van de universiteit. Er bestaat te Wassenaar een soort kostschool voor oudere heren, het Netherlands Institute for Advanced Studies in the Humanities and Social Science. Daar heb ik een verrukkelijke tijd gehad; een soort monnikenbestaan: elke morgen om acht uur zat ik daar in mijn kamer te werken, tegen een uur of elf was het meeste werk al achter de rug. Prachtig; voor het eerst sinds mijn studententijd dat ik me, vrij van alle dagelijkse zorgen, kon concentreren op mijn werk.
Het is een onderzoek naar veranderingen in het zelfbeeld van de mensheid in het verloop van onze cultuurgeschiedenis, en de consequenties daarvan voor de wetenschapsbeoefening, in het bijzonder die van mijn vak: de criminologie.
Wat ik geprobeerd heb te schetsen: hoe zagen de oude Indiërs zichzelf, de Grieken, de mensen in de Middeleeuwen? En dan vooral: wat is er gebeurd ten tijde van de periode – de Renaissance, de negentiende eeuw – dat ons moderne mens- en wereldbeeld ontstond? Wat voor gevolgen heeft dat gehad voor onze huidige menswetenschappen – welke selecties zijn gemaakt, welke vanzelfsprekendheden ontstonden?
Het boek eindigt ermee, dat ik iets vertel over een soort doorbraak in de menswetenschappen; met name in de Verenigde Staten ontstaat heden ten dage een nieuw, wijder mensbeeld, dat in zich een andere manier van wetenschapsbeoefening bergt, die in Europa nog niet is doorgedrongen.
Een nogal schokkende studie. Want veel wetenschapsbeoefenaars denken: zoals het nu is, weten we dan niet alles, maar onze uitgangspunten zijn tenminste van alle tijden; er zullen zich wellicht van tijd tot tijd andere feiten aandienen, maar de gezichtspunten veranderen nooit meer. Ik heb geprobeerd aan te tonen dat fundamenteel andere visies mogelijk zijn.
Op twee manieren ben ik op die zienswijze gekomen. In de eerste plaats door eigen ervaring. Ik ben op mijn achttiende gaan studeren; dat ging niet zo goed. Vervolgens begon ik op mijn dertigste weer – toen was ik al een tamelijk volwassen mens, met een enigszins gerijpt denkleven. Het viel mij op dat mensen aan de universiteit op zo’n rare manier over zichzelf en de wereld praten; zo beperkt, zo mechanisch – en aanvankelijk dacht ik dat dat een grapje was, een bepaalde conventie zoals je met vork en mes eet. Je hoorde op de universiteit over mensen te praten alsof het een hogere apensoort betrof, alsof het alleen maar om zintuiglijke kennis ging van meetbare zaken. Ik deed daaraan mee, maar ik dacht dat niemand daar daadwerkelijk in geloofde.
Later kwam ik, bijvoorbeeld bij Jung, een veel genuanceerder mens- en wereldbeeld tegen. Op het materiële vlak kun je de zaken wel op de gebruikelijke materieel-mechanistische wijze onderzoeken, maar wil je iets over iemands psyche weten, dan moet je niet met huidweerstandmetertjes gaan werken – dat levert alleen maar afgeleide informatie op –, nee, dan moet je op het psychische niveau en met de taal daarvan met diegene contact zien te krijgen; en zo moet je op ieder gebied van de mens met de taal en de waarnemingsorganen van het betreffende niveau werken. Dat vond ik een heel bevredigende gedachte, bevrijdend ook, dat het zo door anderen geformuleerd had kunnen worden. Aan de westkust van Amerika heb je nu bijvoorbeeld de transpersoonlijke psychologen, die weten daar ook uitgebreid van. Het doet me plezier dar er lieden zijn die op een zeer geslaagde wijze over mens en werkelijkheid denken.
Op grond van mijn eigen ondervinding en van wat ik soms bij anderen las, vond ik dat er toch wel wat méér kon dan er in de in wezen wat armetierige menswetenschappen zoal plaatsvindt. In de natuurwetenschappen ligt het wel iets anders, hoewel die nou juist weer veel toleranter zijn dan de menswetenschappen. Het zijn juist de menswetenschappen die zich nog steeds naar het model van de natuurwetenschappen uit de negentiende eeuw en zelfs de Renaissance proberen te vormen. Dat is tragisch. Een beperkt wereldbeeld, dat overeenkomt met het wetenschappelijke wereldbeeld van eeuwen geleden. Dit terwijl de allermodernste natuurwetenschappen juist erg open en ruim zijn.
Ik heb geprobeerd te illustreren en te verklaren, waarom ons mens- en wereldbeeld zo verschraald is sinds de Renaissance. De functie daarvan was, dat het intellect zich heel gericht en krachtig heeft ontwikkeld – ons vermogen tot abstract denken, tot het toepassen van abstracte denkstructuren op de materiële buitenwereld is nooit zo groot geweest als in de laatste vijfhonderd jaar. We hebben allerlei andere informatie gewoonweg vergeten of verdrongen, en door die verarming van het bewustzijn krijg je die enorme bloei van de abstracte, mechanistische wetenschap. Nu is een soort grens- en keerpunt bereikt: er mag weer iets nieuws.
Als Andreas Burnier heb ik – in De zwembadmentaliteit – geprobeerd te laten zien, hoe de geboorte van het abstracte, rationele denken, bij zeg maar de oude Grieken, correleert met de opkomst van het masculinisme. Dus het vermogen om zeer veel vitale informatie weg te laten en je eenzijdig te richten op het louter door de ratio gevoede denken – dat loopt parallel met de geboorte van een mannelijk bewustzijn. Natuurlijk, er zijn tegenwoordig ook veel vrouwen die zeer mechanistisch, eenzijdig, rationalistisch denken. Wat dat betreft is het ook weer niet zo sterk aan sekse gebonden.
Ik ben blij met die Annie Romein-prijs. Ook omdat ik niet tot de harde kern van enig groepsfeminisme behoor. Ik heb puur als eenling af en toe een roman, een essay geschreven, als anderen dan zeggen dat jouw individuele werk relevant is voor de bewustwording van vrouwen of het signaleren van masculinisme – dan is dat erg leuk.
Vanaf het moment dat ik uit de luiers was, zag ik het onrecht dat mij als vrouw werd aangedaan. Het eerste uiterlijke feminisme dat ik te zien kreeg, was Dolle Mina – een aardig, speels gebeuren, maar mijn grote bezwaar was, dat die vrouwen zo rabiaat marxistisch waren, geheel in de ban van marxistische heren, die deze beweging ten behoeve van hun eigen politieke doeleinden poogden te manipuleren. Vervolgens kreeg je Man-Vrouw-Maatschappij, een keurige beweging van getrouwde dames, de revolutie van de hogere aanrechten; die wilden graag een half baantje plus een crèche voor hun kinderen. Daar had ik ook niet zoveel mee te maken, maar ik vond het wel nuttig – tenslotte moet er op alle fronten gestreden worden. Daarna had je heel even Paarse September – geen beweging, meer een cultureel-feministische opleving. Dat vond ik leuk, en het heeft zeker een geweldige invloed gehad. En nu heb je dan het tijdschrift Lust & Gratie, dat ik als een wedergeboorte van Paarse September beschouw. Heel mooi. Heel lesbisch ook, ja. Maar een vrouw met een IQ boven de honderdtwintig is natuurlijk homoseksueel. Je hebt zo’n geweldige handicap als vrouw-die-iets-wil, en je woont samen met een meneer, van wie je dan misschien kinderen krijgt; zo word je in een sociale rol gedwongen die gruwelijk moeilijk is. Je leeft als vrouw veel prettiger wanneer je de mogelijkheden aangrijpt om als vrouw autonoom te bestaan. De verhoudingen tussen vrouwen, ook als die langer duren, gaan toch veel meer uit van de gelijkwaardigheid dan enige man-vrouwrelatie. Ik kan het vergelijken: ik ben vrij lang getrouwd geweest en heb vrij lang een soort dameshuwelijk gevoerd.
De meeste mannen hebben natuurlijk geen hekel aan vrouwen, integendeel, ze zijn er dol op. Maar volgens mij ziet de mannelijke mensheid – bewust of onbewust – de vrouwelijke mensheid als een soort noodzakelijke voorwaarde: moeder, minnares, vrouw, verzorgster. De meeste mannen zien de vrouwen niet als mensen; ze gaan een relatie met haar aan zoals je een huisdier neemt: omdat het nu eenmaal goed is voor de opvoeding van je kind of zo. Je schopt het niet, en is het ziek, dan neem je het liefdevol mee naar de dierenarts – maar het blijft een ornament in het bestaan, een noodzakelijk iets, misschien, maar dan net zo noodzakelijk als het milieu – daar ben je ook goed voor, als je verstandig bent.
Je kunt een driedeling maken in de menselijke ontwikkeling, in de menselijke biografie. Mensen beginnen ontzettend dromerig, als een soort hemelburger begin je aan het aardse bestaan, vol fantasie en creativiteit, in het geheel niet aangepast aan de aarde. Door opvoeding, scholing, ontwikkeling word je aardser en aardser, je wordt een geïndividualiseerd ego. Als het goed is, blijf je niet in dat stadium steken. Dan komt er een derde fase, waarin je de relativiteit van dat ego, je eigen kleine ijdelheden, je machtsstreven, je privé-lust gaat relativeren, waardoor je een ruimer soort mens wordt – dan word je weer zoals je begonnen bent, maar dan op een hoger niveau.
Het verwarrende van die driedeling is dat veel mensen – ook mannen – niet door de ego-ontwikkeling heen willen gaan. Ze blijven in de eerste fase steken: hippies, zwervers, mensen die erg graag “terug willen naar het Oosten”. Dat lijkt dan misschien wel erg op wat ik fase drie noem, maar het is het absoluut niet; het is het angstig blijven staan vóór de tocht door de diepte, waar je echt doorheen moet als modern, westers mens.
Eens werd ik beschouwd als een voorloper van het feminisme. Vervolgens is er een tijdje een uitgesproken haatverhouding geweest, met name vanuit de Femsoc-beweging. Omdat ik me altijd met huid en haar verweerd heb tegen de gedachte van het staatssocialisme. Ik heb namelijk een ongelooflijke hekel aan patriarchale structuren en geregel van bovenaf. Femsoc wilde naar een diffuus groepsbeleven, waarin geen individuen zich mochten manifesteren; anonieme publicaties van het collectief en zo. En daar houd ik niet van. Dat is wat ik noem: niet door fase twee durven. Het marxisme kan psychologisch een regressieve beweging zijn: terug in de schoot van vadertje of moedertje Staat, of van het collectief. Ik vind massa’s eng en groepen vervelend.
Nu ben ik wat ouder, dan ben je minder bedreigend, dan mag je een beetje anders zijn. Trouwens, ik weet niet of die Femsoc en daarop lijkende feministische groeperingen nog wel zo marxistisch zijn. Nu vindt men mij, denk ik, een randfiguur. Van weerstand is, voorzover ik weet, amper sprake meer.
Ik ben een volkomen apolitiek wezen. Wanneer mensen over politiek beginnen, roep ik maar: “Ik ben een liberale anarchist.” Ik ben in cultureel opzicht progressief, en economisch streef ik naar kalmte en ben ik tegen revolutie. Als je creatief wilt zijn, heb je rust nodig, wat geld en een huis, waarin je niet door de televisie van de buren gestoord wordt; laat alles maar fijn zoals het is – als het maar niet te kwalijk wordt, het kwaad kun je toch niet uitroeien.
Als hoogleraar heb ik me eerst erg aangepast aan wat ik dacht dat de tafelmanieren van de academische wereld waren. En ik moet zeggen: ik ben zelfs – fase in een ontwikkeling – echt, oprecht een harde neopositivist geweest. Ik had filosofie gestudeerd, kwam in de sociale wetenschappen terecht, vond dat allemaal maar pover en dacht: dit moet anders. Hoe? Door alles te modelleren naar het voorbeeld van de exacte wetenschappen; meer wiskunde in de menswetenschappen, dus. Daar ging mijn proefschrift ook over. Daar sta ik niet meer achter. Ik ben er langzaam maar zeker achter gekomen, dat je ook menselijk over menselijke zaken kunt denken, dus niet naar analogie van dode materie. De droom der rede.
Mijn recente roman De literaire salon acht ik in mijn literaire werk even essentieel als De droom der rede voor wat betreft mijn wetenschappelijk werk. Alle draden komen erin samen. Ik heb nu in literaire vorm kunnen melden wat ik literair te zeggen had, en in wetenschappelijke vorm wat ik wetenschappelijk op mijn lever had. Ik kan inderdaad stellen: ik heb gezegd wat ik tot nu toe te zeggen had; er is tenminste niets achtergebleven uit technisch onvermogen.
Ik ben beroepshalve criminoloog, maar ik probeer dat vak zo ruim mogelijk te beoefenen. Ik vind wat er heden ten dage in mijn vak gebeurt buitengewoon beperkt; er zit heel weinig dynamiek in, hier te lande. Als hoogleraar is het mijn taak de grenzen van mijn gebied te verleggen.
Mijn nieuwe roman is door een paar mannen die ik ken als “een mensenboek” gekenschetst; hoewel het over vrouwen gaat, blijkt het toch ook algemeen herkenbaar te zijn. Dat vind ik wel plezierig.
Sommige aspecten van het feminisme zijn algemeen, andere specifiek. Trouwens, het grote probleem voor vrouwen is niet zozeer de man, het kapitalisme of het communisme, maar momenteel vooral de islam, die op een ongelooflijke manier aan het oprukken is in de wereld, en waarvan wij inmiddels ook een vijfde colonne in huis hebben. Het zal gruwelijk voor de vrouwen worden, ook in West-Europa, als we de islam de vrije hand laten; een systeem waarin het gelegitimeerd is, noodzakelijk wordt geacht, om vrouwen thuis gevangen te houden, haar te mishandelen, je dochters onvoldoende onderwijs te geven, waardoor ze gedwongen zijn om uit pure economische ellende in het huwelijk te treden. Het is natuurlijk vreselijk progressief om te zeggen: wij moeten elke cultuur in haar waarde laten, alles toelaten, niet discrimineren – dat vind ik ook, maar de kwalijke, fascistische trekken in andere culturen mag je best bestrijden. Zolang de islam heel expliciet en open voor het seksefascisme is, moet hij bestreden worden, en helemaal niet genuanceerd getolereerd.’
2 opmerkingen:
Prachtig Michel, dat je deze vrouw en haar teksten weer onder de aandacht brengt.
'Nadat ik in 1988, vergezeld door mijn vriendin, Westerbork had bezocht, reisde ik in een opwelling in 1989 alleen naar München en Dachau. (…) Toen ik 's avonds vanuit Dachau op mijn hotelkamer in München was teruggekeerd, leek het alsof alle levenskracht mij had verlaten. Ik voelde mij ten dode uitgeput, kon mij niet meer bewegen. (…) De doodservaring ten gevolge van het bezoek aan het voormalige concentratiekamp ( …) is waarschijnlijk de eerste kiem geweest van mijn teshuvah, terugkeer naar het jodendom.(…) Dingen vielen op hun plaats. Nu ontdekte ik, dat wij joden een tweeduizend jaar lange rabbijnse traditie hebben waarin ethische betrokkenheid en mystiek enerzijds, en een kritisch verstand en rationele analyses anderzijds als vanzelfsprekend samengaan. Ik was, eindelijk, thuis.' Begin 1990 werd ze lid van de Liberaal Joodse Gemeente in Amsterdam.
Uit: 'Licht achter het bladerdak' Motief, maandblad voor antroposofie - nr. 59
Bijzondere ontwikkeling voor iemand die zo thuis lijkt te zijn geweest in Steiners antroposofie.
Een reactie posten