We zijn nu de Koninginnebrug overgestoken en kijken nog eenmaal terug, vanaf het Noordereiland op het zuiden. Het is een minuut over half negen in de vroege morgen van zondag 20 juli 2008. Links en rechts zien we twee van de vier brugwachtershuisjes met spitse koperen kabouterdaken, waar ik op 31 oktober 2008 in ‘Honing’ al over schreef.
Vandaag precies 85 jaar geleden werd in Den Haag de Antroposofische Vereniging in Nederland opgericht. In het bijzijn van Rudolf Steiner werd toen als voorzitter de bijna dertigjarige Willem Zeylmans van Emmichoven gekozen. Over hem heb ik hier al verschillende keren geschreven (ik wil speciaal ‘Voor Barbara’ noemen, op 23 juli 2008).
Maar ik ga het nu over iemand anders hebben. Gisteren stond er een overlijdensadvertentie in de krant (in NRC Handelsblad) van Nol van Dijk. Hij is op 13 november op 78-jarige leeftijd overleden. Tegelijk plaatste de krant ook een In memoriam over hem door Michel Krielaars. Daarin wordt hij vooral geëerd als oud-redacteur van NRC Handelsblad en als schrijver. Over zijn jeugd schrijft Krielaars:
Vandaag precies 85 jaar geleden werd in Den Haag de Antroposofische Vereniging in Nederland opgericht. In het bijzijn van Rudolf Steiner werd toen als voorzitter de bijna dertigjarige Willem Zeylmans van Emmichoven gekozen. Over hem heb ik hier al verschillende keren geschreven (ik wil speciaal ‘Voor Barbara’ noemen, op 23 juli 2008).
Maar ik ga het nu over iemand anders hebben. Gisteren stond er een overlijdensadvertentie in de krant (in NRC Handelsblad) van Nol van Dijk. Hij is op 13 november op 78-jarige leeftijd overleden. Tegelijk plaatste de krant ook een In memoriam over hem door Michel Krielaars. Daarin wordt hij vooral geëerd als oud-redacteur van NRC Handelsblad en als schrijver. Over zijn jeugd schrijft Krielaars:
‘Van Dijk werd in 1930 geboren in Den Haag. Zijn joodse ouders noemden hem Arnold John. Eerst hadden ze hem de namen van zijn grootvaders Aäron en Joachim willen geven, maar door het alsmaar toenemende antisemitisme in Duitsland veranderden ze van gedachten en kozen ze voor een niet-Mozaïsche variatie.
Tien jaar later bleek hun voorgevoel juist. Van Dijks ouders werden gedeporteerd en in een concentratiekamp vermoord. Voordat zij werden weggevoerd lukte het hen evenwel hun zoon bij een gereformeerd gezin in Ermelo onder te brengen, waar hij de gereformeerde ritus leerde eerbiedigen. Van zijn jeugd tot de dag van zijn vertrek naar zijn onderduikadres kon hij zich na afloop van de oorlog niets herinneren. Een aantal jaren geleden keerde de herinnering terug waarin hij aan de hand van zijn onderduikvader de straat van zijn Haagse jeugd uitliep terwijl zijn ouders hem uitzwaaiden.’
Bij de naam Nol van Dijk moet ik echter onmiddellijk ook denken aan Andreas Burnier (zij figureerde reeds op deze weblog, onder andere op 21 juli 2008 in ‘Hier is...’). Van Dijk en zij waren namelijk al klasgenoten op de kleuterschool. Hij vertelde dit aan Elisabeth Lockhorn, die op 23 december 2006 in Vrij Nederland een prachtig artikel over Andreas Burnier (haar echte naam: Irma Dessauer) publiceerde, getiteld ‘Een gesprek dat steeds doorgaat’:
Catharina Irma (‘Ronnie’) Dessaur werd op 3 juli 1931 geboren in Den Haag. ‘Een bang, verlegen meisje met vlechtjes,’ zo herinnert schrijver-journalist Nol van Dijk haar zich. ‘Ik leerde haar kennen op de kleuterschool. Onze ouders raakten bevriend. Irma was toen nog enig kind, wij speelden uitsluitend met elkaar. Zij wilde toen al graag een jongetje zijn. Woedend was ze als de juffrouw tegen mij zei: Nol, handen wassen, en tegen haar: handjes wassen. Onze gezinnen gingen samen op vakantie, in augustus 1939 voor het laatst. Bij thuiskomst was de mobilisatie afgekondigd. Irma dook eerder onder dan ik. Wie haar novelle Het jongensuur heeft gelezen, weet dat zij een vreselijke periode heeft doorgemaakt; ze heeft in drie jaar tijd op zestien verschillende adressen gezeten, in vreemde christelijke gezinnen. Het is in die tijd geweest dat ze de naam Ronnie aannam.
Haar ouders overleefden de oorlog, de mijne niet. Ik herinner me dat ik bij haar ouders was, aan het Belgisch Plein in Scheveningen. Na de oorlog waren ze zich Hans en Loes gaan noemen, maar voor mij bleven ze altijd oom Sal en tante Ro. Haar vader zat aan het raam. Haar moeder was in de keuken bezig. Hij vertelde dat hij veel van mijn vader had gehouden, en dat het zo erg was dat hij er niet meer was, hij raakte ontroerd. Ik probeerde het gesprek een andere wending te geven, zei: “Maar u heeft wel een mooi uitzicht hier met die bomen.” “Jongen,” zei hij, “ik kan geen boom meer zién.” Hij had ondergedoken gezeten op de Veluwe. Ontroerd ging hij door over mijn vader, waarop tante Ro haastig naar binnen kwam en zei: “Je mag oom niet aan het huilen maken,” en mij snel afvoerde. Dat patroon heb ik veel meegemaakt bij de familie Dessaur. Afschermen, geen ontroering, geen tranen. Tante Ro was niet omhelzend of aanraakbaar. Oom Sal was warmer, hartstochtelijker. Dat had Ronnie van hem. Na de oorlog was ik een middelbare scholier die niet wou leren. Ronnie sloeg twee klassen over. Was ook veel avontuurlijker dan ik. Liftte naar Marseille om zich aan te sluiten bij een militaristisch-zionistische organisatie, werd op het laatste moment door vader teruggehaald. Ze leerde mij de slowfox terwijl zij er bij zong. Trok naar Parijs waar ze leefde op een fles wijn en een pot pindakaas.
Ronnie was een overlevende. Briljant, bang en met een grote behoefte aan een verhaal. Een verhaal dat alles kon uitleggen en verklaren. Alles ging hartstochtelijker bij haar. Ik kwam hervormd uit de onderduik, zij gereformeerd; ik werd socialist en zij ging met De Waarheid de haven in. Ze had altijd behoefte aan een vorm van geloof. Na het communisme kwam de antroposofie. In 1953 trouwde ze met Emanuel Zeylmans van Emmichoven, zoon van F.W. Zeylmans van Emmichoven, een internationale autoriteit op het gebied van de antroposofie. We zijn elkaar altijd blijven volgen, ook toen haar huwelijk stukliep en ze hoogleraar werd in Nijmegen. Daar maakten we ook wel afspraken, maar dan was ze altijd bang voor Paul, haar vriendin. Zei halverwege de maaltijd: “Ik moet nu echt weg, anders wordt Paul boos.” Je moet niet vergeten, Andreas en ik zijn wel altijd onderduikkinderen gebleven. Je moet de mensen die zich over je ontfermd hebben nooit boos maken. Dat is gevaarlijk.’
Het artikel van Elisabeth Lockhorn gaat eigenlijk over de ‘Plato-club’, die Andreas Burnier op haar vijftigste oprichtte, een gezelschap van zeven jonge mannen die onder haar inspiratie filosofische, psychologische en literaire werken bestudeerden. Zij spreken zich in dit artikel voor het eerst uit over hun deelname aan deze ‘geheime’ club. Het zevende en laatste lid was Yoeri Albrecht. Dat is interessant, omdat wij hem op 7 juli 2008 tegenkwamen in ‘Ouderschap’, waarin het ging om het congres van de Iona Stichting op 25 juni 2008 in Amsterdam over dit thema. Albrecht fungeerde daar als dagvoorzitter. In het artikel van Elisabeth Lockhorn in Vrij Nederland komt nog een heel ander aspect ter sprake:
Jongste lid van de Platoclub was Yoeri Albrecht, tegenwoordig journalist. Andreas Burnier had hem leren kennen bij Christine Cornelius, dochter van een van de eerste onderduikgezinnen waar Andreas tijdens de oorlog werd ondergebracht. Christine Cornelius gaf les op de Vrije School en Yoeri was haar leerling. Yoeri Albrecht: ‘Ik was zeventien, zat net voor mijn eindexamen. Toen Andreas mij vroeg, ging ik net op wintersport met een stel vrienden. Ik heb mijn vakantie eerder afgebroken om naar de Platoclub te gaan. Mijn vrienden dachten dat ik gek was geworden: eerder weggaan om Schopenhauer te gaan bespreken. Ik vond het heel spannend. De eerste keer was bij Oek de Jong op de Hoogte Kadijk. De Platoclub was al een paar jaar bezig, maar iedereen stond open voor de komst van een nieuweling. Andreas heeft tijdens de Platoclub in een restaurant nog eens de sinus en cosinus voor mij uitgetekend op een bierviltje. Ze was gek op hogere wis- en natuurkunde. Kon dat buitengewoon goed uitleggen. Ze was meer dan veertig jaar ouder, maar dat leeftijdsverschil heeft nooit een rol gespeeld.
Als we op pad waren met de Platoclub beenden wij altijd voorop. “Wij jonkies,” zei ze dan grinnikend. “Laat die ouwe mannen maar.” Ik heb Andreas beschouwd als een van mijn allerbeste vrienden. En ik ben nog nooit iemand tegengekomen met zo’n eruditie. Ik heb later in Oxford colleges gevolgd van Isaiah Berlin en George Steiner, maar de kennis van Andreas was nog dieper.
Het rare is dat ik niet eens kan zeggen hoe lang de Platoclub geduurd heeft. Het voelde op de een of andere manier aan als voor eeuwig. Alsof je in een grote traditie kwam te staan van denkers. Een gesprek dat steeds doorgaat.’
Terug naar Nol van Dijk. Ergens in de jaren zeventig moet hij Andreas Burnier een interview hebben afgenomen. Ik ken dat niet; misschien kom ik het nog wel eens een keer ergens tegen. Dit feit komt ter sprake in een interview met Bibeb, dat op 7 maart 1973 in Vrij Nederland verscheen. Het is nog twee keer gepubliceerd, het laatst in de dikke verzamelbundel van Andreas Burnier dat na haar dood uitkwam, ‘Een gevaar dat de ziel in wil. Essays, brieven en interviews 1965-2002’, Uitgeverij Augustus 2003. Uit het interview, met de mooie titel ‘Ook binnen het leven sterf je vele keren’, citeer ik het gedeelte waar Nol van Dijk in voorkomt:
Ik: ‘Je wou een boek schrijven over de Spaanse vorst Alfonso X uit de dertiende eeuw. Je vertelde Nol van Dijk (NRC-interview) wat hij allemaal was. Oprichter van de eerste universiteit in Toledo, waar joodse, Arabische en katholieke geleerden en mystici samenwerkten. Via hem is de Griekse cultuur in Europa gekomen. Hij is de man achter de eerste wetboeken, de Spaanse geschiedschrijving, de astrologische kalender. Daarbij een geweldige minnaar. Je hebt er Spaans voor geleerd en alle plaatsen waar hij woonde opgezocht. Is dat dan niet identificeren met een man?’
A.: ‘Ik schrijf dat boek niet, ik zag er vanaf. Ik heb geen historisch talent.’
Ik: ‘Maar je had hem wel gekozen.’
Glimlachend, verlegen, erg aardig kijkend: ‘Hij koos ook mij een beetje. ’t Berust op wederzijdse selectie.’
Reïncarnatie: ‘Ik geloof in een bestaan voor de geboorte en na de dood. Je mag tegenwoordig alles zeggen over seks, sinds kort ook een beetje over de dood, maar reïncarnatie is een groot taboe.
Ik was 2 jaar, ik herinner me een soort ruimte en toen het gevoel: nu ben ik hier.
Ik ben ervan overtuigd dat, als je op aarde nog niet klaar bent, het na je dood niet is afgelopen. Als je met ouwe mensen praat is het zo merkbaar dat ze nog niet voltooid zijn, ze zitten midden in de ontwikkeling. Ook binnen het leven sterf je vele keren en word je opnieuw geboren. De kleuter sterft, het schoolkind staat op, de puber sterft, de volwassene komt. Op het moment dat iets verdwijnt, komt er iets anders in de plaats. Zo moet het ook zijn na de meest spectaculaire dood. Maar in onze cultuur roepen zulke gedachten agressie op. Wezenlijk aardige mensen zoals Dick Hillenius worden kwaad. Maar (glimlacht) natuurwetenschappers die pionierswerk doen, zijn niet zo geborneerd.’
4 opmerkingen:
lieber michel,
kennst du die geschichte, die zeylmanns über die gründung erzählt hat? ich glaube irgendwo in der reihe "wie erlebte ich" oder "pioniere", sie wollten die gesellschaft gründen und hattens teienr eingeladen udn wussten nicht so recht, wie sie es beginnen sollten udn steienr sass ruhig dabei und zog immer einen reissverschluss auf und zu un dkeiner hat begriffen, was das für ihr anliegen bedeutet.
herzlich
barbara
Liebe Barbara,
Sie müssen diese Geschichte meinen (in: ‘Rudolf Steiner in Nederland’, uitgeverij Pentagon, Amsterdam 1994, blz. 31):
‘Tijdens de besprekingen voor de op te richten vereniging zat Rudolf Steiner meestal in stilzwijgende en afwachtende houding. Hij wilde dat de leden zelf zouden ontdekken wat er nu nodig was. Hij bestudeerde bijvoorbeeld het mechanisme van het schrijfblokje van een dame die naast hem zat; het geschreven materiaal kon je met één knopje uitwissen. Mij pakte hij de tabakszak af, die ik per ongeluk uit mijn jaszak haalde, bekeek de toen juist uitgevonden ritssluiting nauwkeurig en zei: “Jammer dat niet iemand van ons zoiets heeft uitgevonden!”’
Ich bin gespannt was Ihre Interpretation ist von dieser Begebenheit!
Herzliche Grüsse,
Michel Gastkemper
lieber michael,
stimmt es war die geschichte mit dem tabakbeutel, ich habe sie irgendwo auf deutsch gelesen vor jahrenden. was er meinte, was die holländischen nathroposophen verstehen solten, habe ich aber schon damals nicht begriffen, fand die geschichte aber nett.
herzlich
barbara
p.s. was meinst du, was sie bedeutet hat?
Liebe Barbara,
Ich weiss nicht mehr genau von woher ich sie habe, aber die Interpretation die ich immer folgte, war: Steiner möchte dass die Holländer praktische Leute sind, die imstande sind Verschlüsse zu erfinden und Geld daraus zu machen. Weltmännisch müssten sie sein, hat er ja gesagt. Ein Weltschulverein zum Beispiel ergründen, um die Waldofschulen finanzieren zu können und frei von fremde Einflüsse zu halten, was leider nicht gelungen ist.
Herzliche Grüsse,
Michel Gastkemper
Een reactie posten