Nu kwam ik vandaag een artikel van Steiner tegen uit oktober 1905. Het is eigenlijk geen artikel, maar een vragenbeantwoording: kan de theosofie populair gebracht worden? Theosofie, omdat Steiner in die tijd (tot 1913) zijn werkzaamheden ontplooide binnen het kader van de Theosofische Vereniging. Om preciezer te zijn van de Duitse Afdeling daarvan, die hijzelf in oktober 1902 in Berlijn officieel was begonnen. Hij was daar meteen ook voorzitter van, dat wil zeggen: Generalsekretär, wat zo veel is als ambtelijk secretaris (hoewel zijn taak in feite die van pionier en initiator was). Dit gebeurde op uitdrukkelijke vraag van een aantal theosofen die hem daartoe het lidmaatschap gratis aanboden, waarbij hij bovendien alleen aan deze vraag tegemoet wilde komen door uitsluitend en volledig naar zijn eigen inzichten te handelen. Zijn zelfstandigheid en onafhankelijkheid stonden namelijk bij hem voorop; hij sloeg hoe dan ook al een figuur door zich met deze wel bijzonder aparte groepering in te laten. De Theosophical Society was oorspronkelijk in 1875 in New York opgericht. Vanaf 1913 zou Steiner zijn activiteiten echter gaan verrichten vanuit de nieuwe Antroposofische Vereniging. In deze vragenbeantwoording (in een vertaling van Paul Heldens) schrijft Steiner onder meer:
‘In onze tijd ontbreekt vaak het bewustzijn, dat men zich tot kennis omhoog moet werken. Men zou alles zo aangereikt willen hebben, dat men het zonder enige inspanning zou kunnen inpassen in wat men gewend is te denken en te beleven. Met zichzelf overleggen, innerlijk een zekere geestelijke prestatie verrichten, zich denkend inspannen: dat hebben veruit de meeste mensen verleerd. Het meest geliefd zijn die sprekers en schrijvers, bij wie men hoort of leest wat bij vluchtig horen en lezen zich al meteen als iets min of meer bekends voordoet. Meegaan in deze eigentijdse eigenaardigheid is echter voor degenen die over geestelijke zaken spreken, beslist niet altijd mogelijk. Zij weten dat het niet helpt wanneer iemand slechts oppervlakkig kennis neemt van wat zij te zeggen hebben. Zolang men op het terrein blijft van de zintuiglijk waarneembare wereld, is het mogelijk aan die eis tot gemakkelijk begrip tegemoet te komen. Stijgt men echter op tot het geestelijke gebied dan zou ditzelfde betekenen, dat men er helemaal van moet afzien om de dingen zó te zeggen, zoals deze in overeenstemming met de waarheid gezegd moeten worden.’
Een andere kwestie die hij meteen ook aansnijdt, is de lastige bewijsbaarheid van zulke geestelijke zaken als waar hij (Steiner) voor staat. Voor het goede begrip is het van belang te weten dat, vooruitlopend op de historische gang van zaken, de termen ‘theosofie’ en dergelijke hier steeds zijn vervangen door ‘antroposofie’ en dergelijke.
‘Ook hoort men vaak: ja, wat jullie antroposofen daar beweert, dat kunnen jullie toch niet “bewijzen”. De natuurwetenschappers “bewijzen”; jullie beweren alleen maar wat. Men zou echter moeten bedenken dat die antroposofische waarheid zich vanzelf bewijst op het moment dat men zijn denken en voelen daarop heeft voorbereid. Het gaat om de ontwikkeling van vermogens die in elk mens sluimeren. Wie een “bewijs” van die ontwikkeling verlangt, miskent volledig waarop het aankomt. Het is ongeveer als met een groot kunstwerk. Kan het ooit erom gaan te “bewijzen”, hoe “groot” een kunstwerk is? Nee, het gaat er juist om dat de toeschouwer over het waarnemingsvermogen beschikt, dat hem in staat stelt te zien wat voor kunstwerk dat is. Niet om “bewijzen” maar om het wekken van krachten gaat het in de antroposofie. En die krachten kunnen in elk mens worden gewekt. Doorgaans denken de meeste mensen hierbij meteen aan “occulte” [datgene wat gewoonlijk verborgen blijft, MG], aan “hogere” krachten. In de voortgang der geestelijke ontwikkeling kan men beslist ook die verwerven. En in dit tijdschrift komen de middelen en wegen waarlangs die vooruitgang plaatsvindt, genoeg ter sprake. Maar men moet toch ook een gezond ontwikkeld denken en voelen tot de krachten rekenen, die op elk ontwikkelingsniveau in zekere zin “gewekt” kunnen worden. Wie materialistisch denkt toont daarmee slechts aan, dat hij niet in staat is om boven het onmiddellijk tastbare uit te komen. Wanneer zo iemand denkt dat men moet “bewijzen” dat er een geestelijke wereld bestaat, zonder dat hij eerst de daartoe noodzakelijke onbevangenheid heeft verworven, dan eist hij gewoon het onmogelijke. Men kan het “geestelijke” toch niet doodeenvoudig omzetten in iets grijpbaars. Ook al is men zich hier niet helemaal van bewust, het is feitelijk toch zo dat velen zoiets verlangen.’
Ten aanzien van ‘dit tijdschrift’ schrijft Paul Heldens ter verduidelijking:
‘In het tijdschrift Lucifer-Gnosis was in de periode 1904-1905 een reeks van artikelen verschenen over de geestelijke scholingsweg, die in 1909 in boekvorm werd uitgegeven onder de titel: Wie erlangt man Erkenntnisse der höheren Welten? In 1914 werd de tekst door Steiner grondig herzien, in 1918 opnieuw nagekeken. Nederlandse uitgave: De weg tot inzicht in hogere werelden. Werken en voordrachten, vierde, herziene druk, Vrij Geestesleven, Zeist 2007.’
Zoals met alle Steinerboeken in de serie Werken en voordrachten, zijn ook van deze uitgave inhoudsopgave, voorwoord en nawoord op de website van de Rudolf Steiner Vertalingen te vinden (in deze herziene uitgave zelfs twee nawoorden: een van Leo de la Houssaye en een van Roel Munniks; het loont zeker om die te lezen). Uit het ‘Bij deze uitgave’ citeer ik:
‘In het totale werk van Rudolf Steiner neemt De weg tot inzicht in hogere werelden, dat hij schreef in 1904 en 1905, een bijzondere plaats in. Het kan worden beschouwd als een “basiswerk”, dat wil zeggen als een boek waarin inzichten worden geboden die behoren tot de fundamenten van de antroposofie. Samen met Theosofie en De wetenschap van de geheimen der ziel, die in dezelfde periode zijn geschreven, presenteert De weg tot inzicht in hogere werelden de kernpunten van de antroposofische geesteswetenschap.
Deze boeken verschenen in het eerste decennium van de twintigste eeuw, in de tijd waarin Rudolf Steiner in het openbaar begon te spreken en te schrijven over de resultaten van wat hij zijn “geesteswetenschappelijk onderzoek” noemde. Met dat onderzoek was hij toen al lange tijd bezig, maar hij had er tot dan toe over gezwegen. In zijn publicaties en voordrachten van voor 1900 sloot hij nog bewust aan bij de wetenschappelijke gebruiken van zijn tijd. De weg tot inzicht in hogere werelden is een van de eerste boeken waarin hij vrijuit schrijft over zijn spirituele inzichten.
Het boek wekte dan ook verbazing bij mensen die Rudolf Steiner kenden als de auteur van onder meer Waarheid en wetenschap en De filosofie van de vrijheid, twee van de boeken waarmee hij naam had gemaakt als filosoof. Ineens trad hij als “esotericus” naar voren en begon hij te spreken over een onzichtbare werkelijkheid die achter de zichtbare verborgen is en die hij aanduidde als “de geestelijke wereld”. Veel van zijn tijdgenoten meenden dan ook dat hij zijn filosofische en wetenschappelijke idealen ontrouw was geworden, dat Steiner de esotericus radicaal had gebroken met Steiner de filosoof. Hij zelf echter beklemtoonde steeds dat er sprake was van een consequente voortgang, zij het met andere middelen.
Tot aan het eind van zijn leven wees hij er in geschriften en voordrachten voortdurend op dat De weg tot inzicht in hogere werelden essentieel is voor een goed begrip van de antroposofie. In de antroposofie gaat het om de concrete omgang met geestelijke realiteiten. Die omgang moet echter gebaseerd zijn op individueel verworven inzichten en ervaringen, en niet op zoiets als “geloof”. In De weg tot inzicht in hogere werelden beschrijft Steiner hoe dat inzicht kan worden ontwikkeld.’
Geen opmerkingen:
Een reactie posten