AntroVista meldt al twee weken dat
er een nieuw nummer van Driegonaal uit is:
‘Driegonaal, het kleinste tijdschrift met wortels in de antroposofie, verschijnt zes maal per jaar, hoewel de afgelopen periode vaak in de vorm van een dubbelnummer. Een dubbelnummer telt 48 pagina’s en dit nummer is welgevuld met een aantal stevige artikelen die een fundament bieden om de dagelijkse actualiteit te begrijpen.’
Hierbij wordt heel kort de inhoud vermeld. Met onder andere:
‘Een artikel van Thomas Brunner over de (on)wenselijkheid van het basisinkomen’.
Je kunt ook
naar de website van dit blad surfen, en daar vinden we onder ‘laatste nummer’ inderdaad dezelfde informatie. Het gaat om nummer 3/4, mei 2010, jaargang 31, € 6,00. Het genoemde artikel wordt hier als volgt aangeduid:
‘Thomas Brunner: Het onvoorwaardelijke basisinkomen’
Nu hadden we vorig jaar op deze weblog, op donderdag 20 augustus 2009 in ‘
Basisinkomen’, al aandacht aan dit thema besteed. Er werd geprobeerd dit onderwerp tot een echt verkiezingsthema te maken in de Duitse politiek, mede op instigatie van antroposofen. Waar overigens vrijwel niets van terechtgekomen is, voor zover ik het gevolgd heb. De kandidaten die zich voor dit idee hebben ingezet, kwamen niet in de Bondsdag. Maar er waren ook tegengeluiden, van andere antroposofen. Die noemden zo’n basisinkomen zelfs onsociaal. Het artikel in Driegonaal gaat door op dit interessante thema. Daar neemt het maar liefst veertien bladzijden in. Bijzonder is ook dat daarin Götz Werner aan het woord wordt gelaten. Deze succesvolle Duitse antroposoof en ondernemer (namelijk van de wijdverspreide en winstgevende drogisterijketen DM) is een groot voorstander van een onvoorwaardelijk basisinkomen.
Waarmee we een interessante tegenstelling voor ogen gesteld krijgen. Het originele artikel komt uit het maandblad
‘Der Europäer, Jg. 13 / Nr. 4, Februar 2009’, en is ook als klein boekje bij Edition Immanente (www.edition-immanente.de) verschenen. Voor Driegonaal werd het vertaald uit het Duits door Martijn Mullink en Huub Houben. Ik heb hoofdredacteur John Hogervorst gevraagd of dit artikel nog op de website geplaatst werd, maar daarvoor vond hij het véél te lang. Hij had er echter geen enkel bezwaar tegen als ik het op mijn weblog opnam. Integendeel, hij hielp me er meteen aan. Deze weblog is immers gespecialiseerd in lange en moeilijke artikelen, liefst met inhoud. Dus dit artikel past daar prima bij (ik hoop dat het allemaal lukt met de noten, want er zijn er maar liefst 37; de link bij de laatste twee kloppen niet en werken in ieder geval niet – het ligt niet aan u).
Update 26 september: deze zijn inmiddels hersteld. Daarom, met veel dank aan John Hogervorst, komt hier ‘Het onvoorwaardelijke basisinkomen en de noodzaak het geestesleven te bevrijden van staatsbevoogding’:
“Es kann keiner für den andern wesen und leben, und ebenso wenig denken und wollen”
(“Niemand kan voor de anderen zijn en leven, en evenmin denken en willen”)
Ignaz Paul Vital Troxler (1)
Door de huidige wereldwijde kredietcrisis wordt er op vele terreinen nagedacht over toekomstbiedende perspectieven in het tijdperk van economische globalisering. Symptomatisch voor dit nadenken is echter dat het zich meestal beperkt tot de achterhaalde roep naar versterkt overheidsingrijpen, om de wildgroei op de internationale geldmarkten te reguleren. Dat de absurde ontwikkelingen op de internationale financiële markten – met hun desastreuze gevolgen op alle levensgebieden – juist niet alleen op een ontbrekende beïnvloeding van de overheid berusten, maar in de eerste plaats voortkomen uit een burgerlijke samenleving die zich nog niet van haar eigen opgave bewust is en aan wie de beslissende verantwoordelijkheden juist van overheidswege worden onthouden, wordt zelden in ogenschouw genomen. Ook de actuele campagne voor een van overheidswege gegarandeerd onvoorwaardelijk basisinkomen (in Duitsland wordt sinds circa drie jaar in steeds grotere kring over het idee van het basisinkomen gesproken – redactie), overschat de betekenis van de overheid in het vraagstuk van de economische verdeling. Andreas Flörsheimer heeft dit in het tijdschrift Der Europäer in zijn artikel “Basisinkomen en driegeleding” (2) gefundeerd en uitgebreid uiteengezet. In dit artikel toont Flörsheimer in het bijzonder aan dat de door Benedikt Hardorp en Götz Werner gepropageerde overheidsbelasting op consumptiegoederen niet gelijk te stellen is met de door Rudolf Steiner nagestreefde uitgavenbelasting, omdat Steiner duidelijk wijst op een zuiver economisch associatie-principe. Het basisinkomen overwint juist niet het gebruikelijke denken “waarin de samenleving wordt beschouwd als een duaal systeem, samengesteld uit overheid en economie.” (3) Terecht benoemt Flörsheimer “de noodzaak van een nieuw denken” als de eigenlijke opgave. In hoeverre de ontwikkeling van dit nieuwe denken wordt belast door de nu weer toenemende overheidsbemoeienis met de kerngebieden van het sociaal-culturele leven en op welke manier juist het geestesleven een vrije verantwoordelijke rol dient te worden toegekend is de inhoud van het volgende betoog.
Götz Werner, hoogleraar én ‘man van de praktijk’
Het voorstel van een van overheidswege voor iedere burger gegarandeerd basisinkomen is niet nieuw, het wordt al decennialang in verschillende samenhangen en uitwerkingen onderzocht en besproken. Nieuw daarentegen is dat dit idee de afgelopen drie jaar niet meer alleen in sociaalgeëngageerde kringen of kleine wetenschappelijke verbanden wordt besproken, maar door één van de meest succesvolle Duitse ondernemers, professor Götz Werner, grondlegger en hoofdaandeelhouder van de drogisterijketen DM, met grote overtuiging en financiële middelen breed in de openbaarheid wordt gebracht – en steeds meer sympathisanten vindt. Deze groeiende belangstelling kan zeker ook door de algemene, moeilijker wordende, sociale situatie van veel mensen worden verklaard, want zoals bekend groeit de ontvankelijkheid voor voorstellen ter oplossing van sociale problemen in tijden van benauwender wordende omstandigheden. Echter, doorslaggevend voor de huidige populariteit van het thema dienen op de eerste plaats toch wel de reputatie en het professionele ondernemerschap van Götz Werner te worden beschouwd, want spreekt hij niet als de succesvolle man van de praktijk? En inderdaad raakt Werner in veel van zijn statements de kernproblemen van onze huidige crisis. Zo kan men hem bijvoorbeeld gelijk geven, wanneer hij het verlammende effect van de “systemen waarin tegenwoordig de overheid zwaar de hand heeft” scherp bekritiseert: “De overheid is ondernemer in het onderwijs, van het lagere tot het universitaire, is ondernemer in het ziekenhuiswezen en de sociale hulpverlening. Dat alles verlamt het initiatief van de burgers. Om zelforganisatie en het nemen van verantwoordelijkheid te versterken, hebben we een verandering van systeem nodig die activeert in plaats van passiviteit bewerkt.” (4)
Op dezelfde manier als Jeremy Rifkin (5) beschrijft Werner bovendien zeer indrukwekkend de oorzaken van de moderne werkeloosheid, die immers – bij een gelijktijdige productiviteitsverhoging – op de eerste plaats een gevolg is van de enorme rationaliseringsmaatregelen in het kader van een steeds globaler wordende economie. “Men dient dit scenario in al zijn consequenties voor ogen te houden: We produceren continu meer dan we kunnen verbruiken. Daarvoor hoeven echter steeds minder mensen een door anderen georganiseerd betaald werk te verrichten. Ons probleem is alleen dat we dat als probleem zien”.(6) Want, zo vervolgt Werner, zolang we “het arbeidsbegrip in onze hoofden beperken tot de betaalde, verplicht sociaal verzekerde voltijdsbaan die bestaat uit het uitvoeren van opdrachten, verwijderen wij twee van de drie burgers uit onze volkshuishoudelijke totaalbeschouwing van menselijke arbeid. Dat is duidelijk onzin.” (7)
Zo maakt Werner de tegenspraak zichtbaar die erin bestaat dat enerzijds van een feitelijke vooruitgang kan worden gesproken maar dat tegelijkertijd met ontsteltenis wordt geklaagd over de reductie van het aantal arbeidsplaatsen. De vraag die uit deze denkfout voortvloeit, is dus niet: hoe helpen wij iedereen weer aan een 40-urige werkweek in traditionele zin, maar dient te luiden: hoe scheppen we de voorwaarden dat ook de vele andere activiteiten die een samenleving dragen volwaardig kunnen worden verricht? Daarom merkt Werner terecht op dat ons huidige sociale probleem geen economisch, maar een kennis- en cultuurprobleem is. “Eigenlijk weet iedereen, dat er fundamenteel iets dient te veranderen. En wel op de basis van hetgeen onze samenleving bijeen houdt: onze cultuur.” (8)
Kijkt men naar zulke basisstellingen in de analyse van Werner, dan zou men kunnen geloven dat het hem er om te doen is de richtingwijzende inzichten van Wilhelm von Humboldt verder te ontwikkelen, om met de door Von Humboldt aangetoonde betekenis van verantwoordelijkheid van de individuele mens in het sociale leven rekening te houden.
Vrijheid én verantwoordelijkheid
In zijn vroege werk Ideen zu einem Versuch, die Grenzen der Wirksamkeit des Staats zu bestimmen heeft Von Humboldt overtuigend uiteengezet, hoe de staat zich buiten alle aangelegenheden van het directe sociale leven dient te houden opdat dit sociale leven niet door eenzijdige belangen misvormd zal worden, maar dat de mensen tot een besef van eigen verantwoordelijkheid zullen ontwaken. “Door op de zorgende hulp van vadertje staat te vertrouwen leg je je lot in zijn handen en meer nog dat van je medeburgers. Daardoor neemt de onderlinge betrokkenheid af en vermindert de bereidheid tot wederzijdse dienstverlening.” (9) Zo leek hem “de gunstigste positie van de burger in de staat die, waarin deze in de grootst mogelijke verbondenheid met zijn medeburgers verkeert en zo min mogelijk is gebonden door de staat. Want de geïsoleerde mens is net zo min in staat zich te ontwikkelen als degene, die door macht in zijn vrijheid wordt belemmerd.” (10)
Voor Von Humboldt was het daarom duidelijk dat in het bijzonder het onderwijs- en vormingswezen geen taak voor de overheid mag zijn, maar in vrije verantwoording dient te worden georganiseerd en gefinancierd door de “natie” (we zouden tegenwoordig zeggen de burgerlijke samenleving). Zo verzocht hij toentertijd de Pruisische koning Friedrich Wilhelm Ш om toestemming voor de vestiging van de Berlijnse universiteit met het motief “dat het gehele school- en opvoedingswezen niet meer ten laste zou vallen aan de kassen van Uwe Koninklijke Majesteit, maar zichzelf in stand zou houden door eigen vermogen en bijdragen van de natie. – Dit biedt velerlei voordelen. Opvoeding en onderwijs, evenzeer nodig in stormachtige als in rustige tijden, worden onafhankelijk van de schommelingen, waaraan de betalingen van de overheid zo gemakkelijk onderhevig zijn door de politieke situatie en toevallige omstandigheden. Ook een onredelijke vijand is eerder geneigd het bezit van openbare instellingen te ontzien. Tenslotte neemt de natie meer deel aan het schoolwezen als dit ook in financieel opzicht haar werk en eigendom is en wordt zelf verlichter en zedelijker als ze actief aan de grondlegging van de verlichting en zedelijkheid in de opgroeiende generatie meewerkt.” (11) Dit citaat is van betekenis, daar Von Humboldt blijkbaar onderscheid maakt tussen “van de overheid” en “publiek”. Een “openbare of publieke universiteit” is dus in de zin van Von Humboldt niet een overheidsinstelling, maar een instelling die door de burgerlijke samenleving bestuurd en gefinancierd wordt. Bovendien dient te worden opgemerkt dat Von Humboldt al enkele jaren na de oprichting van de Berlijnse universiteit, toen deze toch door de overheid was overgenomen, drastisch vaststelt “dat de Berlijnse universiteit nog meer als ten onder gaat” want “de geest is uit alles geweken”. (12) Het beslissende punt in het inzicht van Von Humboldt is dus dat hij niet alleen individuele vrijheid verlangt maar met deze vrijheid een werkelijke verantwoordelijkheid verbindt, hetgeen wil zeggen dat hij de burgerlijke samenleving een omvattende taak toevertrouwt.
Ook Götz Werner bouwt zijn “principieel positief mensbeeld” (13) op het vrijheidsvermogen van de mens en zo citeert hij in het bedrijfseconomische hoofdstuk van zijn boek weliswaar niet Von Humboldt, maar toch de bekende stelling van Von Humboldts tijdgenoot Friedrich Freiherrr von Stein “Vertrouwen schenken veredelt de mens, eeuwige bevoogding hindert zijn volwassen worden.” (14)
Het vrije geestesleven gesubsidieerd door de overheid?
Het is verbazingwekkend dat Werner nu toch een andere conclusie trekt uit dit vrijheidsinzicht dan Von Humboldt, want Werner ziet blijkbaar geen mogelijkheid de overheid als financier (en dat wil dus zeggen: als ondernemer) van velerlei openbare taken te vervangen want, zo meent hij, “wegen en waterleidingen, scholen en universiteiten, ziekenhuizen, politie, justitie, theater, bibliotheken – dat en nog veel meer zou er zonder belasting niet zijn.” (15) Afgezien van het feit dat Werner hier conform het gebruikelijke denken over de eenheidsstaat geen onderscheid maakt tussen de culturele sector (theater, universiteiten, scholen) en de overheidssector (politie, justitie), is duidelijk dat hij zich onbewust is van de tegenspraak tussen enerzijds het als vanzelfsprekend verwachten van “kosteloos onderwijs” (dus met belastinggeld gefinancierd), anderzijds echter het nastreven van “zelfbestuur en het nemen van verantwoordelijkheid” (zie het bovenstaande citaat). Subsidies van de overheid zijn immers principieel niet verenigbaar met een cultuurleven (en dus ook het onderwijs) dat werkelijk berust op het vrijheidsprincipe, omdat alle door de overheid verdeelde gelden algemeen gedefinieerd dienen te worden en een werkelijke initiatiefvrijheid dus per definitie wordt beperkt.
Stefan Leber heeft dit probleem op een duidelijke manier beschreven “(...) de op haar manier optredende overheid verbergt door de vrijstelling van schoolgeld alle samenhang en verkrijgt door haar financiële monopolie ook invloed op leerplannen, prestatie-eisen en -controle en door haar bevoegdheid de macht om vorm te geven tot in de kern van de pedagogiek, die door vrijheid en inzicht in de menselijke natuur zou moeten worden bepaald; de overheid ontneemt de pedagogiek haar taak.” (16) Er wordt trouwens in de moderne sociale wetenschappen veel te weinig onderzoek gedaan naar het probleem van anoniem (door de overheid) gefinancierde “sociale ruimtes” die onvermijdelijk de tendens hebben – omdat ze in economische zin niet direct met het sociale leven zijn verbonden – dat de daarin werkzame en levende mensen zich van het reële sociale leven “als in een glazen huis” afzonderen.
Ook historisch gezien is de uitspraak van Werner eenvoudigweg te globaal, want vanzelfsprekend zijn er overtuigende voorbeelden van een staatsvrij gefinancierde cultuur: zo kan men bijvoorbeeld denken aan de eerste Waldorfschool of (nog helemaal afgezien van de vele andere vrije cultuurinitiatieven) aan het werken van de grote theaterman Max Reinhardt, die, toen hij in 1933 uit Duitsland moest emigreren, in zijn afscheidsrede nog benadrukte: “Het Duitse theater is het enige artistieke privé-theater ter wereld (17), dat zich zonder enige vorm van subsidie en daarom vrij van iedere binding aan politieke stroming of partij uit eigen middelen heeft onderhouden. Hier zijn de klassieken steeds weer vernieuwd. Wedekind, Bernard Shaw, Tolstoi, Maeterlinck, Georg Kaiser, Sternheim, Werfel, Bruckner, Zuckmayer, Brecht en Horvarth zijn weer in het levendige theaterprogramma opgenomen. Bijna alle toneelspelers van rang en naam en alle nieuwe ontwikkelingen zijn van dit huis uitgegaan. Men zou kunnen zeggen dat het de spiegel en de verkorte kroniek van haar tijd was.” (18)
Gratis bestaat niet
In wezen gaat het echter om iets heel principieels: van werkelijke onderwijsvrijheid kan pas sprake zijn als er niet slechts keuzevrijheid bestaat maar werkelijke vrijheid om initiatieven te nemen. Die is echter bij een door de overheid gefinancierd en een daarmee gepaard gaand, per definitie gedeformeerd, onderwijs in feite niet gegeven. (19) Deze samenhang ziet Werner over het hoofd want anders zou hij niet in het volgende, banaal-populaire vooroordeel vervallen: “Geen enkele belasting ter wereld kan onrechtvaardiger zijn dan wanneer het zo zou zijn dat onderwijs en vorming slechts tegen contante betaling toegankelijk zouden zijn.” (20) Rudolf Steiner was duidelijk over het hiermee uitgesproken misverstand “Door het land klinkt de roep om gratis onderwijs. – Ja, wat heeft dat dan überhaupt te betekenen? Er kan toch alleen de roep door het land gaan: hoe socialiseert men, zodat ieder de mogelijkheid heeft zijn rechtvaardige financiële bijdrage aan het schoolwezen op te brengen? Gratis onderwijs is niets anders dan een sociale leugen want óf men verbergt daarmee dat men eerst in de zakken van een kleine kliek de meerwaarde moet laten vloeien, opdat deze kliek haar schoolwezen in het leven roept waarmee zij de mensen beheerst óf men strooit iedereen zand in de ogen, opdat niet tot hen doordringt dat in de gelden die zij uitgeven ook dat deel besloten moet zijn waarmee de scholen worden onderhouden. Reeds in de formulering van onze stellingen moeten we zo gewetensvol zijn dat we naar waarheid streven.” (21)
Men kan direct inzien dat Steiners uitspraak, juist wanneer er wordt uitgegaan van het oogpunt van rechtvaardigheid, het probleem van gelijke kansen op vorming en onderwijs veel fundamenteler begrijpt dan de voor de hand liggende argumentatie voor een kosteloze toegang daartoe. Want het beeld van een samenleving doet absurd aan wanneer kinderen weliswaar verzekerd zijn van kosteloos onderwijs maar hun ouders toenemend bedreigd worden door werkloosheid en armoede. Interessant is nu dat Götz Werner hier opnieuw aansluit met zijn voorstel van een onvoorwaardelijk basisinkomen, want het onvoorwaardelijke basisinkomen zou immers rekening houden met de veranderde voorwaarden van de globale arbeidsmarkt, omdat iedere burger onafhankelijk van betaald werk door een “recht op inkomen” een waardige levensbasis moet worden geboden.
Nu werd er intussen al uitvoerig nagedacht over de realiseerbaarheid van een, door belasting op consumptiegoederen gefinancierd, onvoorwaardelijk basisinkomen waar Götz Werner een voorstander van is en er werden verschillende plausibel lijkende berekeningen gemaakt. Tegelijkertijd is er echter ook een principiële discussie gaande over de vraag in hoeverre een onvoorwaardelijk basisinkomen werkelijke arbeidsmotivatie zou genereren of slechts verdere laksheid zou bewerken. Toch blijkt juist dit debat bij nadere beschouwing een “theoretisch schaduwgevecht” te zijn omdat deze discussie zich immers afspeelt in de zuiver abstracte schijnwereld van ‘een zou kunnen’, ‘zou zijn’, ‘zou worden’, ‘zou hebben’ enzovoorts.
Streeft Werner naar een utopie?
Het is altijd gemakkelijk om theoretische oplossingen voor het sociale vraagstuk te proclameren, dit geldt ook voor de uiteenzettingen van Götz Werner, die van een herziening van het belastingsysteem een “belasting- en arbeidsparadijs” (22) verwacht. Want in de voorstelling is snel een schitterend toekomstbeeld te schetsen – en dat veel mensen zulke voorstellingen fascinerend vinden is ook begrijpelijk. Het probleem is echter dat alle systeemtheoretische modellen in het tientallen jaren durende invoerings- en ombouwproces een verandering zouden ondergaan, doordat hun ideaal-typische karakter door de reële levensprocessen zou worden gerelativeerd. In het bijzonder geldt dat voor de hoopvolle verwachtingen die met veelbelovende toekomstvisioenen zijn verbonden. Rudolf Steiner karakteriseerde dat in verband met het visioen van een “marxistisch geregelde economische grootschalige coöperatie”: “(...) dat weliswaar enige bezieling kan worden gewekt door de bekoring van het streven naar zo´n doel, dat echter, zodra het is verwezenlijkt, deze bekoring ophoudt en het ingespannen zijn in een onpersoonlijk maatschappijmechanisme alles uit de mensen zou moeten wegzuigen dat zich openbaart in de wil om te leven”. (23)
Men zou het verkeerd kunnen vinden om de campagne voor het onvoorwaardelijk basisinkomen met het hier door Steiner besproken streven naar grootschalige coöperaties in verband te brengen. En toch hebben beide concepten een zekere verwantschap: namelijk in de illusie dat welk systeem dan ook in zichzelf “sociaal” zou kunnen zijn, dus de voorstelling dat men middels een systeemverandering sociaal leven zou kunnen genereren. Deze vergissing miskent dat het er bij een statische overheidsregeling nooit om kan gaan direct sociaal werkzaam te zijn, omdat een statisch-statelijke regeling nooit recht kan doen aan de permanente veranderingen van het leven. Hierin wortelen bijvoorbeeld alle tegenwoordig toenemende wantoestanden op het gebied van de ouderenzorg en de werkloosheidsuitkeringen. Waar het dus alleen om kan gaan is condities te scheppen, opdat door het vrije en “levendige” samenwerken van de mensen “het bestaan steeds weer de richting naar het sociale wordt gegeven”. (24)
Het utopische karakter van de campagne van Werner blijkt ook duidelijk uit het feit dat hij van een veelbelovend doel uitgaat maar dat aan de realisering van dat doel “een cultuurimpuls vooraf” zou moeten gaan. (25) De cultuur treedt dus hier in verschijning als “middel tot het doel” van de politieke doelstelling – een manier van denken die bij vele gepolitiseerde groeperingen van de burgerlijke samenleving aan te treffen is.
Wie werkelijk een socialere samenleving voor ogen heeft, zal de cultuur niet degraderen tot louter middel maar zal er naar streven om juist alle abstracte en anonimiteit met zich mee brengende, algemene sociale oplossingen te vervangen door een directe cultuur. Cultuur kan nooit “middel tot een doel” zijn, alle instrumentalisering van de cultuur is tegelijk haar einde. Het gaat er veeleer om dat al het sociale leven met werkelijk menselijke cultuur wordt doordrongen.
“Ieder op zijn plaats...”
Götz Werner spreekt veel over ondernemerscultuur en brengt in die zin ook richtinggevende voorbeelden met zijn onderneming tot stand. Maar met cultuur in de bedrijfseconomische sfeer is de taak van de cultuur op het terrein van de overheid of burgerlijke samenleving nog niet vervuld. Omdat dit miskend wordt, instrumentaliseert reeds de campagne voor het onvoorwaardelijke basisinkomen het menselijke cultuurpotentieel. En dit cultuurpotentieel zou zich eerst van zichzelf bewust moeten worden, want wie de individuele mens recht wil doen moet geen plannen voor hem maken, maar rechtstreeks interesse voor hem opbrengen. Dat betekent echter dat de primaire taak van de burgerlijke samenleving er niet uit bestaat politiek werkzaam te zijn, maar om een vrij maatschappelijk veld te vormen waarin vrije initiatieven voor vorming en onderwijs en onderzoek kunnen gedijen! En hoe levendiger de dingen en processen zich in dit vrije veld kunnen ontwikkelen, des te meer individuele impulsen zullen het maatschappelijke leven instromen. Dit wil zeggen dat de mensen in een levendige burgerlijke samenleving niet zitten te wachten op de algehele oplossing voor hun problemen, maar zij initiëren het voor hen mogelijke vanuit inzicht in het noodzakelijke en wat ze zelf kunnen verantwoorden, “ieder op zijn plaats, op de plek waarop hij zich op dat moment bevindt.” (26)
Een persoonlijkheid die in deze geest het voor hem mogelijke tot stand brengt, is de grondlegger van de Grameen bank en drager van de Nobelprijs voor de Vrede, Muhammed Yunus uit Bangladesh. Op de vraag “Met alle respect voor uw projecten, maar is ontwikkelingshulp van de overheid op den duur niet efficiënter dan dat wat u doet?” antwoordt hij met de woorden “Mijn God, nee! Overheidsinstanties handelen altijd veel langzamer dan particuliere organisaties. Want ze moeten vele belangen in het oog houden en afwegen en zijn eindeloos bezig om tot een resultaat te komen. Overigens, ontwikkelingshulp sijpelt sowieso veel te vaak weg in het moeras van de corruptie.” (27) Geen wonder dat Yunus in het door de overheid gegarandeerde onvoorwaardelijk basisinkomen alleen “Charity” (28), dus genadebrood ziet, maar geen werkelijke aanmoediging tot zelfstandigheid en verantwoordelijkheid.
In het gebruikelijke politieke agiteren hoor je weliswaar veel over vrijheid en zelfbestemming maar in de regel is dit agiteren toch gebaseerd op een al in positivistisch-politieke zin gedeformeerd vrijheidsbegrip, dat eigenlijk geen werkelijke ontvankelijkheid heeft voor de individuele mensen, maar aan deze “individuele mensen” voorbij meent te kunnen gaan omdat het immers niet om de oplossing voor afzonderlijke mensen zou gaan, maar om het “geheel”. Dit vermeende “geheel” wordt echter juist niet opgevat als het omvattende veld van de vrije individualiteit, maar als het beperkte, nationale veld van de staatsburger. Daarin ligt de inconsequentie, want in deze tijd van economische globalisering gaat het er juist om het begrip gemeenschap zó vorm te geven dat het werkelijk iedere individuele mens omvat. Zoals het al bij Friedrich Schiller te vinden is “gloeiend voor het idee mensheid, welwillend en menselijk tegenover de afzonderlijke mensen en om het even tegenover het hele geslacht, zoals het in werkelijkheid bestaat, – dat is mijn zinspreuk.” (29)
Schiller is de eerste die in zijn concept van de “esthetische staat” voorbij aan de dialectiek van economische en overheidsbelangen (door Schiller “dynamische” en “ethische” staat genoemd) een werkveld opent waarin de individuele mens volledig en in vrijheid zijn taak kan vinden. Want slechts in de vrijheid die de individuele mensen elkaar wederzijds geven, is ware menselijke zelfkennis en wereldkennis mogelijk. Hier ontspringt een “ethisch individualisme” dat de afzonderlijke mens toestaat de motieven en impulsen van zijn ethisch handelen in zich zelf te ontwikkelen. Want niet uit particuliere, economische of staatsbelangen, maar alleen uit zuivere menselijke zelfbezinning en uit een omvattende, instituties overstijgende waarneming kan de permanente sociale vereffening worden gemotiveerd.
De sociale hoofdwet
Schiller wijst daarmee al een weg uit een probleem, dat de Engelse filosoof en econoom John Stuart Mill als één van de kernproblemen van de algemene economie beschreef. Mill zag in dat het denken over economische productie op een principiële manier moet worden onderscheiden van het denken over de vraag hoe de waren verdeeld moeten worden (de verdelingsvraag): berust “productie” in zekere zin op “wetenschap” (“science”), dat wil zeggen op een soort receptief-combinerend denken, zo behoeft de verdelingsvraag de permanente bewegelijkheid van een actief-vergelijkend, kunstzinnig denken (“art”). De verdeling als “kunstzinnige” opgave kan met de statische middelen van de overheid niet worden vervuld, hier moet dus een beweeglijker, burgermaatschappelijk vlak (in de zin van Friedrich Schillers “esthetische staat”) worden gevormd.
Dit wezenlijke inzicht voor het verdelingsprobleem in de moderne kapitalistische maatschappij is door Rudolf Steiner in zijn “sociale hoofdwet” in 1905 (dus 100 jaar voor het offensief van Götz Werner voor het basisinkomen) fundamenteel weergegeven en consequent uitgewerkt “Het welzijn van een geheel van samenwerkende mensen is des te groter, naarmate de enkeling minder aanspraak maakt op het resultaat van zijn prestaties, dat wil zeggen naarmate hij meer daarvan aan zijn medewerkers afstaat en naarmate meer van zijn behoeften niet uit eigen prestaties, doch door de prestaties van de anderen worden bevredigd.” (30)
Het “geheel van samenwerkende mensen” omvat in onze tijd vanzelfsprekend de hele wereldeconomische gemeenschap. Want de mensheid heeft zich inmiddels toch tot een globale en op werkverdeling berustende economische gemeenschap ontwikkeld. Dit moet dus bij de verdelingsvraag in ogenschouw worden genomen. Want wanneer de “sociale hoofdwet“ slechts als principe voor een ondernemingsgemeenschap wordt beschouwd, dan verliest deze zijn allesomvattende betekenis en wordt tot bedrijfsegoïstisch principe vernauwd. (31) Net zo min zou deze wet wezenlijk zijn begrepen, als deze als verdelingsprincipe van een staatsgemeenschap zou worden opgevat, want dan zou ze tot een nationaal egoïstisch principe vernauwd worden. Hier wordt ook de ontoereikendheid van een van overheidswege gegarandeerd onvoorwaardelijk basisinkomen zichtbaar, want er zou geen rekening worden gehouden met ieder mens als lid van de wereldeconomische gemeenschap, maar uitsluitend de betreffende staatsburgers; het zou dus slechts een anachronistische voortzetting zijn van een nationaal economisch principe in tijden van het globaal geworden economische leven. Steiner verwijst in zijn “sociale hoofdwet” dus daadwerkelijk naar het gebied van het vrije geestesleven, dus op de boven het bedrijfsmatige en transnationale te bouwen burgerlijke samenleving. Want alleen een zich bevrijdende burgerlijke samenleving (burgermaatschappij) die zelf de kracht opbrengt om cultuur, vorming en onderwijs in eigen verantwoordelijkheid op zich te nemen, zal ook het zelfbegrip, zelfbesef en het vermogen, dat wil zeggen de geest ontwikkelen om de verdelingsvraag als vrij vormvraagstuk in associatieve verbanden te willen bewegen! In een aanvullende lezing over de “sociale hoofdwet” heeft Rudolf Steiner het wezen ervan in deze zin verduidelijkt “Het komt eropaan dat iedere enkeling in volle vrijheid in staat is dit principe te respecteren en in het leven te verwerkelijken. Niet komt het er op aan, dat dit principe door algemene macht [dus door de overheid] wordt doorgevoerd. Dit principe om het persoonlijk verworvene en wat in de toekomst zal worden verworven, onafhankelijk te maken van datgene wat men voor het geheel aan arbeid verricht, moet tot in de afzonderlijke mensenlevens verwerkelijkt worden.” (32)
Het vrije geestesleven als eerste voorwaarde...
En daarom beklemtoont Rudolf Steiner in alle duidelijkheid “Neem de overheid de scholen af, neem hem het geestesleven af, vestig het geestesleven op zichzelf, laat het zichzelf beheren, dan zult u dit geestesleven dwingen de strijd voortdurend uit eigen kracht te voeren: dan zal dit geestesleven zich vanuit zichzelf ook op de juiste wijze ten opzichte van de rechtsstaat en de economie kunnen positioneren, wordt bijvoorbeeld het geestesleven juist uitgevoerd – ik heb dat in mijn sociale werk [De kernpunten van het sociale vraagstuk], dat in de komende dagen uitkomt, uiteengezet – dan zal het geestesleven ook de juiste beheerder van het kapitaal zijn.” (33)
Veel te snel en te ondoordacht wordt een dergelijk perspectief als onrealistisch afgedaan – hoewel juist de reële feiten er steeds duidelijker voor pleiten: de staten hebben zich in de schulden gestoken en verliezen door het globaliseringsproces steeds verder hun vermogen tot besturen, de economie daarentegen maakt enorme winsten. Deze vloeien nog veel te weinig direct naar het sociale en culturele leven, maar worden in de internationale financiële markten in waanzinnige omvang losgekoppeld van alle reële economische processen. Slechts een ingrijpende impuls uit het geestesleven, die deze samenhang in beeld brengt en concrete mogelijkheden van een nieuwe samenwerking voorstelbaar zou kunnen maken, kan een duurzaam sociaal georiënteerd milieu voortbrengen. De ontwikkeling van een vrij geestesleven hangt slechts in tweede instantie samen met de daaruit volgende juridische en economische consequenties. Primair gaat het er eenvoudigweg om dat bepaalde inzichten ontstaan. Daarom benadrukte Rudolf Steiner “Juist hij die het heden ten dage eerlijk meent met het sociale vraagstuk, moet steeds weer benadrukken: nodig is vooral een vrije ontplooiing van een wetenschap van de geest. Dat is niet het op de een of andere manier invoeren van iets onpraktisch in het tegenwoordige leven, maar dat is juist het meest praktische, omdat het direct, werkelijk nodig is.” (34) Zodra de verdelingsvraag werkelijk als opgave van de burgerbevolking wordt herkend en ter hand wordt genomen, openen zich verschillende wegen. Het gaat toch niet om één politieke programmatische oplossing, maar om de meest uiteenlopende initiatieven, waardoor uit inzicht in wat noodzakelijk is in het kader van wat telkens de individuele mogelijkheden zijn, nieuwe impulsen de maatschappij kunnen binnenstromen. Wie echter de samenhang miskent tussen de noodzaak om het geestesleven te bevrijden van overheidsbevoogding en het economisch-sociale vraagstuk, die zal – ondanks hoopvolle verwachtingen en de beste voornemens – niets wezenlijks aan het overwinnen van de groeiende sociale problemen bijdragen.
...of alsmaar toenemende bevoogding
Het debat over opvoeding en onderwijs dat sinds de onderwijsconferentie in Bologna in 1999 op een enorm technocratische wijze wordt gevoerd en beheerst wordt door staatseconomisch denken, had eigenlijk al lang tot een brede tegenspraak binnen de burgerlijke samenleving moeten leiden. Maar de volle draagwijdte van dit recente streven naar centralisatie werd lange tijd nauwelijks opgemerkt, omdat een denken georiënteerd aan de nationale staat nu in het wijdere kader van de Europese Unie, dus ook op een hoger niveau, werd gepraktiseerd. Daarmee werd er een zich geleidelijk ontwikkelend bevoogdingproces ingeleid, in een vorm waarin het in de moderne democratische staten nog niet is voorgekomen.
In 2000 verscheen de PISA-studie en werd er begonnen met de volledige ombouw van het gehele Europese onderwijslandschap in de zin van deze uitgebreide, voor de nationale staat kenmerkende oriëntatie. Door deze politiek werd het gehele terrein van vorming en onderwijs in een maalstroom van een vermenging van staats- en economische belangen getrokken, die de eigenlijk noodzakelijke menselijke ontwikkelingssfeer in toenemende mate vernietigt. De scholier wordt “klant”, vorming en onderwijs wordt een “investering” van de overheid en de algemene basisvorming wordt zienderogen door vak-competente oriëntatie vervangen. De eindexamens worden gestandaardiseerd (staatsexamen, bachelor, etc.) en de individuele mens tot een object van de arbeidsmarkt gereduceerd. “De ommekeer in de onderwijspolitiek naar de empirie heeft er op een beslissende wijze toe bijgedragen afstand te nemen van gevoelde werkelijkheid”, zegt de minister van onderwijs Annette Schavan (CDU). “Tot de Pisa-studie kon men beweren, wat men maar wilde”. (35) Meent mevrouw Schavan werkelijk, met de reductie tot het weeg-, meet- en telbare recht te doen aan een omvattende menselijke vorming? Op z´n minst fenomenaal hoe zij meent vanaf haar schrijftafel de richtlijnen voor de pedagogiek te kunnen voorschrijven. Hoe radicaal en aanmatigend dit denken is, toont bijvoorbeeld ook het voorstel van de president van de Vrije Universiteit van Berlijn, Dieter Lenzen, die als voorzitter van het “Actiecomité vorming en onderwijs” verplicht wil stellen tweejarigen naar de kleuterschool te sturen. En die op de vraag “En wat als ouders hun kinderen niet zo vroeg naar de peuterschool willen sturen?” eenvoudigweg antwoordt “We hebben immers ook een schoolplicht en mogelijkheden deze te handhaven in het geval dat ouders weigeren.” (36)
Ten minste de inhoud en de toonzetting van zulke voorbeelden zou de grenzen van dit onderwijs-offensief, dat van een geloof in de overheid uitgaat, beleefbaar moeten maken. Temeer daar de aan de staat gebonden hogere onderwijsinstellingen, met het oog op de uitdagingen van de 21e eeuw (klimaatcatastrofe, toenemende sociale ongelijkheid, dreigende wereldwijde financiële crisissen, terrorisme enzovoorts), sowieso in toenemende mate in hun “Onderzoek en onderwijs” tekort blijken te schieten. (37) Dit wil zeggen dat het steeds duidelijker zou moeten worden, dat vorming en onderwijs juist om aan de eisen die de huidige tijd ons stelt recht te kunnen doen, niet meer centraal door de overheid beheerd mag worden, maar zou moeten overgaan in een natie-overstijgende verantwoordelijkheid, dus in het bestuur van de mensen in de sfeer van de burgerlijke samenleving. Door de vrees dat het onderwijs door een grotere autonomie in een nieuwe afhankelijkheid van de economie zou kunnen geraken, ziet men over het hoofd dat juist – het tegenovergestelde – de staatsbevoogding op het terrein van vorming en onderwijs het effect met zich meebrengt, dat economische belangen de doorslag gaan geven en het landschap van onderwijs en vorming een elitair karakter krijgt, omdat de afzonderlijke mens zich niet kan opstellen als verantwoordelijke medeschepper. Alle waarachtig bevrijde vorming en ontwikkeling van mensen zou daarentegen juist de economie voeden met nieuwe sociale impulsen.
Götz Werner’s concept van het onvoorwaardelijke basisinkomen is ten goede te houden dat het in ieder geval het enorm verstrengelde subsidiewezen van de overheid wil openbreken en op een bepaalde manier zou willen liberaliseren. Echter deze utopie moet een droom blijven, zolang “men het paard achter de wagen blijft spannen”, zolang men het veld van vorming en cultuur aan het toeval (of de staat) blijft overlaten en het niet werkelijk opneemt als een centrale opgave van de burgerlijke samenleving. Want ondanks alle mooie woorden van het onvoorwaardelijke basisinkomen als “cultuurinkomen” is een ware menselijke cultuur nauwelijks te bereiken, wanneer eerst het wezenlijke onder het vloerkleed wordt geveegd.
1) Ignaz Paul Vital Troxler. Fragmente. St Gallen 1936, p.344
2) A. Flörsheimer, Der Europäer, 11, nr. 9/10, 2007
3) A. Flörsheimer, Der Europäer, 11, nr. 9/10, 2007, p.40
4) Freitag, nr.44/3. 2006, p.3: Revolutionair denken, evolutionair handelen. Götz Werner im Gespräch
5) J. Rifkin: The End of Work. New concepts for the 21th century, 1995, Putnam, New York
6) Götz W.Werner: Einkommen für alle. De DM-chef over het realiseren van het onvoorwaardelijke basisinkomen, Köln 2007, p.21
7) Idem, p.22
8) Idem, p.75
9) Wilhelm von Humboldt: Ideen zu einem Versuch die Grenzen der Wirksamkeit des Staats zu bestimmen. Stuttgart, 2002, p.34
10) Wilhelm von Humboldt aan Georg Forster, Erfurt, 1792, in: W. von Humboldt: Briefe. München 1952, p.69
11) Wilhelm von Humboldt: Antrag auf Errichtung der Universität Berlin. 1809. In: Sämtliche Werke. Mundus Verlag 1999, 6, p.32
12) Wilhelm von Humboldt aan G.H.L. Nicolovius, Frankfurt, 1816. In: W. von Humboldt: Briefe. München 1952, p.376. Zie ook: Dietrich Spitta, Die Staatsidee Wilhelm von Humboldts, Berlijn, Duncker & Humblot 2004, p.94ff
13) Götz W.Werner: Einkommen für alle. De DM-chef over het realiseren van een onvoorwaardelijk basisinkomen. Köln 2007, p.121
14) Idem, p.121
15) Idem, p.169
16) Stefan Leber, Die Sozialgestalt der Waldorfschule, Stuttgart 1978, p.92
17) Hier ziet Reinhardt trouwens over het hoofd, dat ongeveer tegelijkertijd met zijn werk het Goetheanum werd opgebouwd in Dornach, Zwitserland. Dat werd ook zuiver en alleen door de burgers gefinancierd.
18) Uit: Max Reinhardts Rede zur Űbergabe des Deutschen Theaters, In: Christoph Funke: Max Reinhardt. Berlin, 1996, p.66
19) Zelfs het voorstel om met een zogenaamde “educatiebon” (het in Duitsland voorgestelde “Bildungsgutschein”) de school van keuze te kunnen betalen, ruimt het probleem slechts schijnbaar uit de weg, want de overheid legt vast, welke instellingen met deze “bon” gefinancierd kunnen worden en welke niet. Daarmee blijft het onderwijs van een erkenning door de overheid afhankelijk; van een vrij, door de burgers beheerd, onderwijs is dus geen sprake.
20) Götz W. Werner: Einkommen für alle. De DM-chef over het realiseren van een onvoorwaardelijk basisinkomen. Köln 2007, p.169
21) Rudolf Steiner: Geisteswissenschaftliche Behandlung sozialer und pädagogischer Fragen. Voordracht van 1 juni 1919 in Stuttgart, GA 192
22) Götz W.Werner: Einkommen für alle. De DM-chef over het realiseren van een onvoorwaardelijk basisinkomen. Köln 2007
23) Rudolf Steiner: Aufsätze zur Dreigliederung. Dornach 1988, tb 6670, p.97
24) Rudolf Steiner: Die Kernpunkte der Sozialen Frage. Dornach 1996, p.14
25) Götz W.Werner: Einkommen für alle. De DM-chef over het realiseren van een onvoorwaardelijk basisinkomen. Köln 2007, p.151
26) Rudolf Steiner: Die Kernpunkte der Sozialen Frage. Dornach 1996, p. 64
27) Interview met Muhammed Yunus „Das Gegenteil von dem, was konventionelle Banken machen- Friedensnobelpreisträger Muhammed Yunus über Mikrokredite und Sozialunternehmen in Zeiten der Finanzkrise“, Berliner Zeitung, Nr 2554 / 5. Oktober 2008, p.15
28) Anthroposophie im Dialog, 07-08
29) Friedrich Schiller, Brief aan Benjamin Erhard, 5 mei 1795
30) Rudolf Steiner: Luzifer-Gnosis. Grundlegende Aufsätze zur Anthroposophie 1903-1908
31) Op de vraag “Wordt de verdeling van de winst binnen het bedrijf vastgelegd?” antwoordde Rudolf Steiner “Daarom kan het helemaal niet gaan, in een economische gemeenschap zal de behoeftevraag van de enkeling afhangen van de gehele economische gemeenschap” (Rudolf Steiner, Fragenbeantwortung, in GA 337b, p.171). De gehele “economische gemeenschap” is vandaag echter al de gehele “economische wereldgemeenschap”
32) Rudolf Steiner, voordracht in Hamburg op 2 maart 1908, in: Rudolf Steiner, Soziale Frage und Anthroposophie, Stuttgart 1985, p.31f
33) Rudolf Steiner: Vergangenheits- und Zukunftsimpulse im sozialen Geschehen. Voordracht van 21 maart 1919 in Dornach, GA 190, Dornach 1980, p.24
34) Rudolf Steiner, Voordracht in Dornach op 22 maart 1919, GA 190, Dornach 1980 p.43f
37) zie: Ulrich Beck, Weltrisikogesellschaft – Auf der Suche nach der verlorenen Sicherheit, Frankfurt a. M. 2007