Vorige week, op woensdag 2 maart, maakte ik in ‘Zelfregulatie’ attent op de nieuwe ‘De Digitale Verbreding, uitgave 18, van 11 februari 2011’ van de NVAZ, de Nederlandse Vereniging van Antroposofische Zorgaanbieders. Wat ik toen niet naar voren haalde, was de vermelding van dit boek van Huib van de Doel, Via neoplatonisme op weg naar geneeskunst en zorg:
‘Dr. Huib G. van de Doel, “Als de hemel is versleten, trekt u nieuwe kleren aan”Via neoplatonisme op weg naar geneeskunst en zorg
Huib van den Doel is van huis uit filosoof, theoloog en letterkundige en werkte tientallen jaren in bestuursfuncties in de (antroposofische) gezondheidszorg. Wetenschappelijk bleef en blijft hij tot op heden productief met publicaties op het gebied van de kerkgeschiedenis, letterkunde, onderwijsvernieuwing, pedagogie en zorg. In zijn nieuwste studie met de titel “Als de hemel is versleten, trekt u nieuwe kleren aan” neemt Van den Doel ons mee in een belangrijke periode die bepalend is geweest voor de richting die wetenschap en religie in de Nieuwe Tijd (15e eeuw en daarna) zijn gegaan. Lijnen worden getrokken van het neoplatonisme en hoe zich dit vanuit Rome in Noord-Europa verspreid heeft. De auteur beschrijft ook hoe Rudolf Steiner en de arts Ita Wegman “het neoplatoonse gedachtegoed getransformeerd hebben naar het werkgebied van geneeskunst en zorg”.’
Op de homepage van Trouw is vandaag, onder de rubriek ‘Religie & Filosofie’, dit te vinden:
Dat nodigt uit tot klikken, en daar zien we dan een nieuwe aflevering van de wekelijkse rubriek van Jan Greven. De IKON-serie ‘Het vermoeden’ had hem op 26 oktober 2008 als gast in het programma:
‘Theoloog Jan Greven (1941) werkte in Afrika als docent theologie, was algemeen directeur van de IKON en hoofdredacteur van Trouw. Voor deze krant schrijft hij iedere week een column over boeken en over theologische en filosofische kwesties die hem bezig houden:
“Ik ben op het ogenblik heel veel bezig met het denken en schrijven over vergankelijkheid. Dat zal ook met de leeftijd te maken hebben – ik ben nu 66 – maar ook doordat ik anders over God ben gaan denken. Ik kom uit een traditie waarin God altijd werd verbonden met de eeuwigheid en onveranderlijkheid. Zo’n God was nodig. Maar nu vind ik het vergankelijke belangrijker als vindplaats van God.”
Greven is gefascineerd door het heilige dat hij vindt in het alledaagse. Daarom heeft hij een fragment gekozen uit Exodus 3 waar Mozes gemaand wordt zijn schoenen van zijn voeten te doen omdat de grond, waarop hij toch iedere dag gewoon aan het werk was, heilig blijkt te zijn.
Met Annemiek Schrijver roeit Jan Greven naar het Vermoedeneiland om te mijmeren over de herfst van het leven, de schoonheid ervan en de aanwezigheid van God.’
Het nieuwe artikel van Jan Greven werd gisteravond al op de website geplaatst. Zoals altijd is het ook nu weer een prima beschouwing op een pas verschenen boek, in dit geval twee boeken. En uit deze beschouwing blijkt meteen waarom ik die hier weergeef:
‘Een van de beroemdste werken van renaissanceschilder Raphael is De School van Athene, een muurschildering in het Vaticaans museum. Centraal in het midden staan de filosofen Plato en Aristoteles. De eerste wijst met zijn rechterhand naar de hemel, de tweede naar de aarde. Volgens Huib van den Doel heeft Raphael met deze muurschildering, geschilderd in 1509/1510, een program willen poneren.
Een halve eeuw eerder, in 1453, was Constantinopel veroverd door de islam. Een stroom christelijke filosofen was de stad ontvlucht. Ze namen hun bibliotheek mee. Met daarin vooral geschriften van Plato en de zogenoemde neoplatonici.
In het voetspoor van Plato zagen deze laatsten vonken van het goddelijke in de schepping. Door die vonken is er iets van eenheid tussen schepping en God; heeft de schepping, hebben de mensen, deel aan het goddelijke. Van den Doel noemt deze denkrichting, waartoe hij in onze tijd ook New Age, gnostische stromingen en de antroposofie van Rudolf Steiner rekent, “sofische wijsheid”.
Door Plato rechts in het midden, de belangrijkste positie, neer te zetten presenteert Raphael diens sofische wijsheid als gelijkwaardig, en misschien wel meer dan gelijkwaardig, aan Aristoteles. Dat was bijzonder, omdat Aristoteles’ filosofie in die tijd leidend was voor theologie en kerk.
In tegenstelling tot Plato zag Aristoteles geen eenheid of goddelijke vonken in de schepping. Zijn God is een eerste, onbewogen Beweger die alles van buitenaf in beweging zet. Daarbij geleid door een van te voren bedachte blauwdruk waarin de einddoelen van alles wat is en zal zijn, zijn vastgelegd.
Wat zou het mooi geweest zijn, mijmert Van den Doel, als Raphaels program van sofische wijsheid zich had kunnen verwezenlijken. Als de idee van de verstrengeling van de Geest van God en mensen zich had kunnen doorzetten. Misschien was dan zelfs de breuk met de Reformatie niet nodig geweest. Maar helaas. Het Concilie van Trente koos tegenovergesteld en maakte via de Inquisitie een einde aan de invloed van Plato en zijn neoplatonici.
De huidige positie van kerk en christendom doet Van den Doel sterk aan die tijd denken. Ook nu is er vernieuwing nodig. Vernieuwing in sofische zin. De Geest moet weer waaien. Het moet weer vonken regenen.
In het boek van F. L. Schalkwijk over de uitverkiezing valt de naam van Aristoteles geen enkele keer. Toch is Schalkwijks uitverkiezende God van top tot teen gestoken in kleren uit diens filosofisch atelier.
Schalkwijk citeert Romeinen 8 vers 29: God heeft zijn uitverkorenen van tevoren gekend en hun eindbestemming bepaald en voegt daar aan toe: zonder dat dezen daar qua geloof of goede werken iets verdienstelijks aan bijdragen. Helemaal Aristoteles: als Eerste Beweger bepaalt God soeverein het einddoel van wat door zijn beweging is ontstaan.
Probleem is alleen om een God die alles bepaalt te combineren met menselijke verantwoordelijkheid. Een mens zonder verantwoordelijkheid valt de zonde niet aan te rekenen, zodat allesbepaler God in dat geval de auteur van de zonde zou zijn.
Schalkwijk komt er niet uit en erkent deemoedig dat de verhouding tussen Gods verkiezen en ons geloven een mysterie zal blijven. Iets van diezelfde deemoed was wel fijn geweest in zijn oordeel over de Arminianen, die met hetzelfde mysterie worstelden – en daar even onbevredigend uitkwamen.
Halverwege zijn boek verlaat Schalkwijk de speculatie en wordt praktisch: hoe moeten uitverkoren christenen zich gedragen? Zo te lezen, zo ongeveer als Schalkwijk zelf en dat is niet slecht. Mild, vergevingsgezind, liefdevol. Soms ook een tikje gedateerd in de zin van: de man is meer dan de vrouw en een tik op de billen heeft nog geen kind kwaad gedaan. Maar dat alles wel nauwgezet aan de hand van bijbelteksten.
Schalkwijk kiest voor het tijdloze antwoord. Voor Van den Doel moet het roer om om niet vast te raken in een verleden-dat-er-niet-meer-is. Renaissanceschilder Raphael bepleitte dezelfde wending. Toen zonder succes, al werd er wél gekozen. En nu?
Schalkwijk spreekt een toenemende groep protestantse gelovigen niet meer aan. Maar een kleine kern des te meer. Voor de omslag van Van den Doel is moed nodig. En visie. Individueel zie ik die moed en visie wel. Maar daar blijft het bij. Ik ga, net als Van den Doel, zelf maar op pad en kijk voortaan, dankzij hem, met extra weemoed naar Raphaels School van Athene. Dankzij internet hoef ik er niet eens voor naar Rome.
Huib van den Doel: Als de hemel is versleten trekt u nieuwe kleren aan. Herziene geschiedenis van de spirituele en therapeutische hervormingen vanuit de periode 1450-1550. Rechtstreeks te bestellen bij hoofdharthanden@vandendoel.com. ISBN 9789080667747, 129 blz. € 12,50
F.L. Schalkwijk, De weg door de tabernakel. Over troost en doel van de uitverkiezing. Uitgave van Confessioneel Gereformeerd Toerustingscentrum, Uitgeverij CeGe boek. ISBN 9789076343136, 220 BLZ. € 9,95’
Ik heb nog meer uit Trouw, maar dan wat ouder. Eergisteren kwam ik te spreken op Désanne van Brederode, helemaal op het eind in ‘Schrijfster’. Zij is echt een bekende Nederlander. Op 23 januari werd zij in ‘Willehalm’ ook even genoemd door Robert Jan Kelder, maar dan tussen haakjes bij zijn lopende tekst over ‘het geheim van de twee Jezuskinderen’:
‘(Even dacht ik dat het artikel van Désanne van Brederode “Dat het helder stralen, lich-ten! mag” in Letter&Geest, ook van Trouw van 24 december, met een beschrijving van haar jarenlang bezoek aan de door Rudolf Steiner geïnspireerde Christengemeenschap en het aldaar jaarlijks opgevoerde Oberufer Paradijs- en Kerstspel, een kleine verandering in deze bewustzijnslacune zou kunnen brengen, maar op het geheim van de twee Jezuskinderen wordt niet ingegaan.)’
Zoals u wellicht weet, zijn alle artikelen uit Trouw twee maanden na verschijnen vrij op te vragen uit het krantenarchief. Zo ook met dit artikel van Désanne van Brederode, ‘Dat het helder stralen, mag lich-ten!’ Het is een lang artikel, echt voor Kerstmis geschreven. Maar dat mag onze pret niet drukken. Zeker niet op deze Aswoensdag (nog zo’n katholiek gebruik: het begin van de veertig dagen vastentijd vóór Pasen). Het artikel begint zo:
‘Is het nostalgie die Désanne van Brederode naar de door Rudolf Steiner geïnspireerde Christengemeenschap trekt? Ze voelt zich, vooral met Kerst, niet meer zo thuis in de katholieke kerk. “Is dit feest rond een koude winternacht niet meer gebaat bij innerlijkheid?”
Donker wordt de aardeDuister overalMaar mijn hart beware’t Licht, dat blijven zal.Dat het helder stralen,lichten mag, heel ver –dan zal eens de aardeworden tot een ster.
Of ik bovenstaande adventsspreuk juist citeer, weet ik niet. Soms zei iemand “komen” in plaats van “blijven”, of “branden” in plaats van “stralen”, maar de essentie bleef: Dan zal eens de aarde/ worden tot een ster.
Ik geloof dat ik dat geloofde. Als meisje van negen dat zojuist, door een verhuizing, de overgang had gemaakt van een katholieke basisschool in Den Haag naar de startende Vrije school in Den Bosch. Als ernstig aan het bestaan van God twijfelende puber van vijftien, zestien jaar, die bovendien moeite had met al het nadrukkelijke, niet zelden starre en wereldvreemde antroposofische dat ze aantrof in de bovenbouw, locatie Eindhoven. Maar zodra we bij het ook al zo wonderlijke bewegingsvak euritmie een ruimtelijke vorm liepen op deze spreuk, en er met handen en armen klinker- en medeklinkergebaren bij maakten, liet ik pantser en wapentuig vallen. Hoe donker en duister het ook kon zijn, in mijzelf, en in de boze buitenwereld die ik dankzij kranten, televisie, geschiedenislessen, literatuur en films steeds beter leerde kennen, ik geloofde toch wel dat mijn hart (Nou ja, gelóven?! En eh hárt?) Nee, ik hoopte misschien dat mijn bewustzijn bewaarde Licht, dat blijven zal.
Zoiets. Je kon het niet weten. Ergens een vonkje was genoeg. Niet van iets goddelijks, maar van iets menselijks. Wat dat dan ook mocht zijn.’
Zij beschrijft vervolgens haar puberteit, en hoe ze innerlijk omging met de ‘donkere dagen voor Kerstmis’. Waarbij bovenstaande adventsspreuk haar onwillekeurig bleef begeleiden. Dan heeft ze het over haar katholieke achtergrond en de moeite en zelfs ergernis die ze heeft met de invulling van bepaalde katholieke gebruiken, hoewel ‘ik mezelf nog steeds als katholiek beschouw’. Daar komen de recente schandalen van de katholieke kerk nog bij. Het slot gaat dan volledig over het andere van de Christengemeenschap en de cultuur aldaar. Het is lang, maar te mooi en opmerkelijk om het niet in zijn geheel hier over te nemen:
‘Omdat ik van priesters niet verwacht dat ze me moreel stichten en vertellen hoe te handelen, maar ze in de eerste plaats graag als zielzorgers wil beschouwen, en kerken als plaatsen waar de ziel gevoed, geheeld en omhuld kan worden, ga ik sinds een aantal jaren ter kerke bij de Christengemeenschap, een beweging voor religieuze vernieuwing, die in 1922 – met hulp van de grondlegger van de antroposofie, Rudolf Steiner – door 45 theologen en theologiestudenten van verschillende denominaties in Zwitserland werd gesticht.
Nestgeur? Nee. De stralende afwezigheid van meningen, en de eerbiedige ernst waarmee gebeden worden uitgesproken en cultische handelingen worden voltrokken, gaf de doorslag. Bij de priesters (m/v en niet zelden gehuwd) is ieder woord, ieder gebaar doorleefd en daarmee een uitnodiging om hermetische, gelaagde, vaak herhaalde formules en riten zelf te doorleven. Met zijn strakke vorm roept de “mensenwijdingsdienst” op tot een bezield luisteren, kijken en innerlijk meebewegen met de priester aan het altaar, die in zijn of haar toenadering tot de hogere, goddelijke wereld, alle aanwezigen representeert. Op die manier vernieuw je samen de oeroude gebruiken, herstel en actualiseer je van onderaf een “oude” verticale verbinding.
Hoewel ik me tijdens de dienst soms diep geraakt voel, bevat de liturgie geen enkel element dat iemand in een emotionele roes kan brengen. Waar je jezelf toch even opgetild weet, blijf je ervan bewust dat de aarde de plaats is waar je de inspiratie moet vorm geven, horig aan jouw roeping, worstelend met jouw specifieke tekortkomingen en blinde vlekken. Geen priester, hoe wijs ook, kan een mens daarin iets voorschrijven; als Christus iets bracht, dan is het wel deze religieuze vrijheid. Welk offer gevraagd wordt, welke gaven je kunt schenken, je verneemt het antwoord misschien juist daar waar je je kunt blijven oefenen in actieve overgave, in onbevangen aandacht en aanwezigheid.
In de Christengemeenschap worden de seizoenen, en dus ook het korter worden van de dagen, eveneens aandachtig beleefd. Op de eerste adventsdag, in een bijna volledig verduisterd lokaal, wandelen kinderen om beurten door een adventstuintje; een op de grond gevormde spiraal van dennentakken. Er worden op fluistertoon (“Stil nu, stil nu, maak nu geen gerucht”) liedjes gezongen over het kerstkind dat met Maria uit de zon-en-sterrenwereld neer zal dalen, en steeds krijgt een kind een appel aangereikt, met daarin een klein kaarsje. Aan een grote kaars in het midden van het “doolhof” ontsteekt het kind zijn lichtje, en schrijdt dan, over het pad tussen de dennentakken door terug, om ergens onderweg zijn brandende kaarsje in de Adventstuin achter te laten. Het volgende kind loopt zijn weg pas als het eerste kind de terugtocht volledig heeft voltooid. Ook dit kind gaat de weg helemaal heen en weer terug, en plaatst zijn brandende kaarsje elders op de lijn.
Geleidelijk ontstaat er in het tuintje een slinger van licht. Een zich vanuit de kern ontrollende, naar buiten wentelende lichtstroom, op de spiraallijn, met de klok mee. In het lokaal ziet men steeds beter elkaars gezicht, en daarop de aandacht, de glimlach, de verwachtingsvolle stemming die door dit ritueel wordt gewekt. Vier diepblauwe schemerweken zullen volgen, waarin het landschap rondom de kerststal gestalte krijgt. Waarin eerst de stenen en mineralen, dan de planten, als derde de dieren en ten slotte de mensen de Komende morgen ervaren. Het Christuskind, de Mensenzoon, het Eeuwig Wordende, het Licht. Het vleesgeworden Scheppingswoord waarover aan het begin van het Johannesevangelie wordt gesproken.
Zowel in de eredienst voor volwassenen als in de Kerstdienst voor kinderen blijft de sfeer uiterst sereen. In de sparrenbomen geen ballen of slingers, maar dertig rode rozen van zijdepapier, en drie witte rond de top: tezamen de drieëndertig levensjaren van Jezus, waarbij de drie witte rozen diens Christusjaren, na de doop in de Jordaan, verzinnebeelden.
Vrolijkheid is er buiten de dienst, bij het Oberufer Paradijs- en Kerstspel, uitgevoerd door amateurs, meestal een paar dagen voorafgaand aan het feest. Deze oude, uit het Duits vertaalde volkstoneelstukken, (begin januari gevolgd door het Driekoningenspel) hebben allemaal iets boers, iets kneuterigs en koddigs, waardoor plechtige, verstilde en dramatische momenten er opvallend uitspringen. Zelfs aan geloofwaardigheid winnen. Zuiver hoeven de spelers niet te kunnen zingen, soepel hoeven ze niet te kunnen bewegen – al is het niet de bedoeling dat het een hedendaagse, geïmproviseerde versie van de klassieke spelen wordt. De acteurs dienen jaar na jaar met volle inzet hetzelfde spel op te voeren, met de vaste teksten, attributen en decorstukken, en de vaste kleuren voor de verschillende kostuums.
Vanaf mijn negende heb ik het kerstspel minstens tien keer gezien – en voor mij is het hoogtepunt daarin de geboorte van Jezus. Stel u voor: een Maria, in een vuurrood onderkleed en een wijde, hemelsblauwe mantel, gezeten op een simpele kruk. Op een afstand achter haar een in het wit geklede engel met in de hand een lange stok met bovenin een goudgele ster.
De door de barre tocht vermoeide Maria heft haar armen met de wijde mouwen tot hoog boven haar hoofd, alsof ze een gordijn voor de nacht optrekt, waarachter ze zich kan verbergen. Ze zingt daarbij zacht een lied. Ingetogen, als in gebed. Meer voor zichzelf dan voor de zaal, of voor Jozef, die in het donker naast haar staat en sluimerend de wacht houdt. Traag laat de engel zijn ster naar de aarde neigen. Tegelijk laat Maria haar armen, ditmaal gebogen, zakken, de ene hand om de andere gevouwen, alsof ze iets omvat. En koestert. En terwijl ze nu zingt over een kindje, kijkt ze aangedaan in het lege ovaal dat haar armen nu samen vormen. Alsof zich daar werkelijk een pasgeborene bevindt. Later wordt het onzichtbare kindje in een kribje gelegd, en de herders, en in het volgende toneelstuk de drie koningen, komen het aanbidden.
Alles wordt in de Oberufer spelen getoond, ook een bebaarde God de Vader – behalve Jezus.
De slang in het Paradijsspel is een listige gluiperd die Eva een echte appel aanbiedt. In het Driekoningenspel, bij de gruwelijke moord op de onnozele kinderen, bevolen door Herodes, worden echte houten zwaarden en abstracte, gezichtsloze lappenpoppen gebruikt, al vloeit er gelukkig geen echt bloed.
Maar daartussen, in het midden van de drie stukken, is er een geboorte van een kind, of van een liefde, die niet verbeeld wordt. Die geestelijk blijft. Alleen de eerbied waarmee Maria, Jozef en de bezoekers naar de lege plek kijken, er voor knielen en deze toezingen of spreken, maakt iets van het mysterie voelbaar. Daar ligt niet zomaar een nieuw mensje. Daar ligt het antwoord op alle menselijke hartswensen samen. Een dageraad. Een gouden toekomst. Het kiemen van vers gras onder afval, dood gebladerte, en roest en sneeuw en ijs. In het gezamenlijk neigen naar het heilige: de ervaring van genegenheid. Als toeschouwer kun je alleen maar heel stil meeluisteren en kijken. Ruimte scheppen, de geboorte mee-maken, en de andere toeschouwers aanzien, alsof je elkaar voor het eerst ziet. Voor het eerst met eigen ogen. Uit een diepe slaap gekust, herboren – alsof je aan de ontmoeting met de ander pas echt wakker wordt.
Zo wordt op subtiele, kunstzinnige wijze aangeduid wat tegelijk te klein en te groot is om te worden benoemd, laat staan dat er over gepreekt kan worden. Maar precies hierdoor blijf ik het geloven. Geloof ik. Natuurlijk wordt de aarde eens een ster.’
Geen opmerkingen:
Een reactie posten