Gisteren was ik in mijn boekenkast (een van mijn boekenkasten) op zoek naar een boek dat ik maar niet kon vinden. Ik kwam echter iets anders tegen dat ik een tijdje uit het oog verloren was. Een kleine brochure met als titel ‘de vrije hogeschool’. Deze hogeschool is hier inmiddels al verschillende malen aan bod gekomen. Het is een dun boekje van achttien bladzijden zonder jaartal. Het moet enkele jaren na het begin in 1971 zijn geschreven.
Het begint met ‘Het propaedeutisch jaar als vrij studiejaar tussen eindexamen en verdere studie’ van drs. Ernst Amons. Dan volgen ongesigneerde hoofdstukjes over ‘Duur en indeling van het propaedeutisch jaar’, ‘De Vrije Hogeschool’, ‘Onderzoek en Wetenschapsbeoefening’ en ‘Enkele praktische gegevens’. Vóór het laatste is een wat langer hoofdstuk opgenomen, dat wél gesigneerd is, door de rector namelijk, prof.dr. B.C.J. Lievegoed, en dat als titel draagt: ‘Het huidige wetenschappelijk onderwijs in historisch perspectief’.
Dit nu laat ik hier integraal volgen, compleet met de merkwaardige alinea-indeling en interpunctie uit het boekje. Deze is apart, maar wel kenmerkend voor Lievegoed. Ik doe dit ook omdat ik deze tekst van hem nergens heb kunnen terugvinden; ik vermoed dat hij later niet herdrukt is. In ieder geval is hij niet opgenomen in ‘Bernard Lievegoed. Lezingen en essays 1953-1986’ uit 1987.
Het huidige wetenschappelijk onderwijs in historisch perspectief
Het Hoger Onderwijs is in een crisissituatie gekomen. Is deze crisissituatie iets van de laatste jaren òf is hij van oudere datum?
Ons Europese Universitaire bestel kent twee wortels.
Ten eerste een streven naar universaliteit dat na het jaar 1000 n. Chr. zijn uitdrukking vond in de toen gestichte universiteiten, waarbij weldra Parijs en Bologna centra werden.
Het zuiverste kwam dit streven naar voren in de universiteit van Chartres die, tezamen met de kathedraalbouw, door Bemardus van Chartres in de 11e eeuw werd gesticht en waar later de grote leraren Alanus ab Insulis en Bemardus Sylvestrus de glanspunten waren.
Het programma van deze universiteit was de algemene propaedeuse, de studie in de ‘zeven vrije kunsten’, op het westportaal van de kathedraal van Chartres afgebeeld als zeven jonkvrouwen, elk met het symbool van een wetenschap.
De zeven vrije kunsten waren gesplitst in het Trivium en het Quadrivium:
Trivium
Grammatica
Rhetorica Dialektica
Quadrivium
[in een vierkant]
Arythmetica Geometrica
Astronomia Musica
Met een enkele oogopslag valt op, dat deze indeling nog altijd de grondslag vormt voor onze alpha en bêta faculteiten:
de grammatica (algemene taalwetenschap) stond bovenaan, omdat menselijke cultuur pas door taalontwikkeling mogelijk wordt;
de rhetorica was de kunst en de kundigheid zich van de taal te bedienen en anderen zijn gedachten over te dragen;
de dialektica was toen datgene wat men tegenwoordig inleiding in de filosofie zou noemen.
arythemetica – de rekenkunde;
geometrica – de landmeetkunde;
astronomica – de berekeningen van de omlopen der planeten;
musica – de getallenverhouding van de intervallen; men zou het tegenwoordig de leer van de getallenreeksen noemen.
Deze studie werd besloten met een Baccalaureaat in de Vrije Kunsten, terwijl een klein aantal verder studeerde en magister werd.
Wij kennen deze studievorm nu nog in de Angelsaksische landen in de algemene studie, eindigend met een B.A. (Bachelor of liberal Arts), de academische studie voor het grootste aantal studenten in Engeland en Amerika.
De universele studie in de zeven vrije kunsten heeft hoogstens een twee eeuwen gebloeid. Omstreeks 1250 werd er al geklaagd, dat men om deze zeven vrije kunsten te kunnen bestuderen een aantal universiteiten moest bezoeken om hier het ene en daar het andere te bestuderen. De academische studie was toen zuiver wetenschap-gericht en de studenten trokken naar die universiteit waar grote leermeesters waren.
Hun grote invloed kwam na 1200 toen Keizer Frederik II van Hohenstaufen in Palermo op Sicilië een universiteit stichtte met Arabische hoogleraren. De reeds in 1060 door de Arabier Constantinus Africanus gestichte universiteit van Salerno kreeg in 1231 het alleenrecht voor medische studie op het vaste land, eveneens met Arabische docenten. De Arabieren brachten een ‘modern’ natuurwetenschappelijk denken en de materialistische wereldbeschouwing in de universiteiten.
Na de 13e eeuw zien wij dan ook twee stromingen in de universiteiten tezamen gaan:
De universele studie: de propaedeuse der zeven vrije kunsten waardoor men een ontwikkeld mens werd.
De hogere vakstudies, ook de ‘gouden studies’ genoemd: de juridische en de medische studie, waarmee later geld verdiend kon worden.
In deze tijd woedde aan de universiteit de Universaliën-strijd, de strijd tussen de realisten (die de geest reëel, dus primair zagen) en de nominalisten (die de ideeën zagen als de schepping van de mens).
De filosofische strijd tussen de beide richtingen is tot op heden niet beslist; maar in de praktijk kreeg de wetenschappelijke houding van de nominalisten steeds meer invloed. Dit voerde er toe dat de aandacht gericht werd op het onderzoeken van de materiële wereld en op het beheersen van de natuurkrachten.
Ook kreeg de beroepsopleiding steeds meer aandacht.
In de Nederlandse universiteitsgeschiedenis is er een novum, wanneer in 1600, onder Prins Maurits, Simon Stevin in Leiden geroepen wordt om ‘oefeninge in het ingenieurscap’ te doceren.
Simon Stevin kondigde aan: ‘Hiertoe sal men leren die arithmetique oft het tellen ende het landmeten, maar alleenlijk van elk soe veel, als tottet dadelijke gemeene ingenieurscap nodig is’; Hij voegt er tenslotte aan toe: ‘Die soe vern gekomen syn, hebben se als dan de lust die diepzinnige dingen grondelijkcker te ònderzoeken, dat sullen sij mogen doen’.
Hier werd voor het eerst in de Nederlandse taal college gegeven: een ongehoorde nieuwigheid!
In 1669 moest het toch weer Latijn worden en daarmee was deze eerste ingenieursstudie snel verdwenen. In de eeuwen daarna zakken de Universiteiten en Hogescholen steeds meer af tot beroepsscholen binnen een enge conservatieve sfeer.
Inderdaad zijn door het verlaten van een plaats met bedreigde vrijheid vele nieuwe universiteiten ontstaan.
Weet onze huidige studentengeneratie, die oude privileges wil afschaffen, dat zij zich op een oeroud voorrecht beroept als zij verontwaardigd is als er politie op een universiteitsterrein verschijnt?
Na de neergang der universiteiten in de 18e eeuw, kwam – na Napoleon – een vernieuwing door het universiteitsmodel van Von Humboldt, dat van een extreme visie uit, op de ontwikkeling van de mens was gericht. De universiteit moest weer uitsluitend ‘Bildungsanstalt’ worden. Het humanistische ideaal, de klassiek gevormde mens, de levensvorm van het ‘gebildete Dasein’ werd ideaal voor de universitaire vorming; ‘de totale mens’ het slagwoord van Von Humboldt.
De universiteit van Von Humboldt was vijandig aan elke vorm van toepassing voor het leven. Techniek werd door Von Humboldt geringschattend ‘Gewerbefleiss’ genoemd; met toepassing diende men de platvloerse nuttigheid en de verwerpelijke economie. De studietijd was het hoogtepunt van het leven, de maatschappij ‘de kille’.
De Humboldtse universiteit heeft ook in Nederland de vorige eeuw beheerst. Pas in 1905 werd de Delftse Hogeschool in het hoger onderwijs opgenomen en het heeft nog veel langer geduurd voor technici en wat later economen binnen de universiteitswereld voor vol werden aangezien. Deze universiteit zelf echter was en is nog slechts een losse organisatie van faculteiten, eigenlijk een conglomeraat van hogescholen.
En zo kon niet lang geleden een Engelse Rector Magnificus zeggen: ‘een universiteit is een aantal gebouwen, verbonden door de centrale verwarming’.
1. Voor de student betekent het eerstgenoemde probleem de kans lopen aan te komen met bijvoorbeeld 1800 jaargenoten in één faculteit. Massacommunicatie en computerexamens moeten de situatie dan wel kenmerken. Van persoonlijke ontmoetingen met enthousiaste dragers der wetenschappen kan dan geen sprake meer zijn.
De studietijd moet (weer) worden:
het zich eigen maken van de grondslagen van wetenschapsmethoden, waarmee later de verdere ontwikkelingen bijgehouden kunnen worden. Dit gezichtspunt komt weer in conflict met een verkorting van de studieduur indien geen mogelijkheid bestaat voor persoonlijke studiebegeleiding.
Deze twee nieuwe facetten van het wetenschaps-‘bedrijf’ zijn de oorzaak van de noodzaak het universitaire bestel te herzien. Dat hierbij van overheidswege de weg is gekozen van de extreme beroepsvoorbereiding door middel van een efficiënte korte studie van 4 jaar, is begrijpelijk vanuit economisch gezichtspunt, maar in wezen even eenzijdig als de Humboldtse ‘Bildungs’-universiteit zonder tijdsgrenzen. Het actuele Plan-Posthumus betekent een race door een stuk beroepsvoorbereiding en laat door zijn strenge selectie en tijdsdruk geen enkele aberratie in algemeen interesse toe. Een voordeel van het studieplan volgens Posthumus is, dat de programma’s grondig herzien zullen moeten worden, waarbij veel dood hout weggesneden zal kunnen worden. Maar dit voordeel zou ook te bereiken zijn zonder daaraan een rigide studieplan te verbinden, geprogrammeerd met ‘objectieve’ meting van studieresultaten.
Want ‘objectief’ betekent hier: precies volgens de keuze en het plan van de samensteller van de programma’s. Deze programma’s moeten van tevoren vastliggen, opdat de student precies kan weten ‘waar hij aan toe is’. De goede studenten zijn nu zij, die zich het beste bij het programma aanpassen en die de Quiz-mentaliteit ontwikkeld hebben van de multiple-choise examens.
Zonder een omvattend beleid voor het gehele tertiaire onderwijs brengt het plan-Posthumus geen soulaas voor de overvolle universiteiten.
Reeds vele malen hebben perioden, waarin de mensvorming en die waarin de beroepsvorming op de voorgrond stonden, elkaar afgewisseld. Kennelijk is nu weer de extreme beroepsvorming aan de beurt. En zo gaat de ontwikkeling in de komende jaren in de richting van wat de Amerikaanse studenten de ‘rat-race’ noemen, waarbij onverbiddelijke computertests bepalen wie er verder mag gaan.
Hierbij is op deze ‘tocht door de woestijn’ enige ‘leeftocht’ nodig, die de middelbare scholen niet meegeven.
Het propaedeutische brugjaar van de Vrije Hogeschool wil deze leemte opvullen en jonge mensen met een eindexamen helpen zichzelf te vinden, sociale vaardigheid te oefenen en studievaardigheid te veroveren.
Waar in bijna elke studie een of meer jaren ‘verloren’ gaan, zal in de totale duur van een studie een succesvol propaedeutisch jaar betekenen, dat dit later niet nodig is en dat onderweg meer tijd overblijft voor de algemene interessen die in het propaedeutisch jaar gewekt zijn.
Om de bovengenoemde doelstellingen te kunnen bereiken zal de omgang van docenten en studenten een geest ademen van vrijheid van ontwikkeling voor allen, naar eigen keuze en mogelijkheden.
B.C.J. Lievegoed
2 opmerkingen:
Michel,
In het boek 'Bernard Lievegoed, Lezingen en essays' gaat Lievegoed hier nog iets dieper op in. Titel van het artikel uit 1972 is: Vrije Hogeschool: uitgangspunten en ervaringen.
mvg
Beste Ramon De Jonghe,
Ja, zoals ik al schreef, ken ik die bundel, en daarmee ook dat artikel voor Intermediair van mei 1972. Lievegoed schrijft daar (blz. 269): ‘In de eerste prospectus van de Vrije Hogeschool (als bijzondere instelling van wetenschappelijk onderwijs) werd gewezen op de historische ontwikkeling van de universiteit zoals deze in de inleiding kort geschilderd is.’ Vooral om deze historische schildering ging het mij hier. Trouwens, door je opmerking kan ik die prospectus, zoals Lievegoed deze brochure noemt (want daarin zelf heet hij weer ‘folder’), nu mogelijkerwijs beter dateren. Ik schreef: ‘Het moet enkele jaren na het begin in 1971 zijn geschreven.’ Wanneer Lievegoed echter met prospectus werkelijk deze brochure bedoelt, dan moet hij dus geruime tijd vóór mei 1972 geschreven zijn.
Met vriendelijke groet,
Michel Gastkemper
Een reactie posten