Vandaag is in Amsterdam de tentoonstelling begonnen, die min of meer uit nood is geboren. Het Stedelijk Museum is immers aan het verbouwen. Waar laat je dan je collectie?
De Nieuwe Kerk en het Van Gogh Museum bieden tijdelijke hulp. Tot 1 oktober kon het museum nog terecht in het Post CS-gebouw. Maar die mogelijkheid is nu voorbij.
‘Naar verwachting zal het Stedelijk Museum eind 2009 zijn nieuwe behuizing openen aan het Museumplein. In de aanloop naar de heropening van het Stedelijk Museum nodigt De Nieuwe Kerk het Stedelijk uit om de collectie van het museum zichtbaar voor het publiek te houden met de tentoonstelling Heilig Vuur. Religie en spiritualiteit in de moderne kunst van 13 december 2008 tot en met 19 april 2009.
De tentoonstelling Heilig Vuur laat met circa 80 topstukken uit de collectie van het Stedelijk Museum zien hoe divers de religieuze beleving onder moderne kunstenaars is geweest en nog altijd is. Vele van de geëxposeerde werken van kunstenaars als Mondriaan, Malevitsj, Chagall, Schnabel, Rothko, Bacon, Gilbert & George, Mike Kelley en Marlene Dumas zijn jarenlang niet getoond en laten nu weer de verrassende breedte van de collectie zien. Andere werken zijn eerder in de vaste opstelling van het museum gepresenteerd en krijgen nu in de context van De Nieuwe Kerk een andere dimensie. De Nieuwe Kerk wordt deze winter hét museum voor moderne kunst in Amsterdam.
Wereldreligies zijn in brede lagen van de samenleving het onderwerp van soms heftige polemieken. Religie is weer helemaal terug in het publieke debat. De tentoonstelling Heilig Vuur sluit hierbij aan, met topstukken uit de collectie van het Stedelijk Museum.’
De inleiding van de tentoonstellingscatalogus blijkt geschreven door Marty Bax en staat op internet. Deze is op verschillende plaatsen te vinden: hier is zij te downloaden, en hier is zij goed op het scherm leesbaar (beter dan op de museum-site zelf, want daar is het allemaal heel pietepeuterig). De titel luidt ‘Kunst en religie. Een oude relatie, maar altijd weer nieuw’. Marty Bax schrijft:
‘De woorden “religie”, “geloof” of “religieus” worden meestal gebruikt in direct verband met de vijf gevestigde wereldgodsdiensten: het joodse geloof, het hindoeïsme, het boeddhisme, het christendom en de islam. Maar religie en geloof, of in bredere zin, religieuze beleving, zijn niet tot godsdienst beperkt. Zij tonen de menselijke behoefte om te geloven in een hogere macht die het leven op aarde bepaalt, bestuurt en er zin aan geeft. Geloof kan zich uiten op ontelbare manieren: binnen of buiten sociaal verband, op een volstrekt individueel niveau, of juist als collectieve beleving binnen een vastomlijnd stramien.
Godsdiensten in strikte zin zijn sociale instituties die, door het uitvaardigen van dogma’s, aan de religieuze beleving een bepaalde structuur hebben gegeven. Toch bestaat binnen dat sociale stramien meestal grote speelruimte voor praktische beleving en individuele invulling van geloof. De kerkdienst vertegenwoordigt dus één gezicht van godsdienst, persoonlijke rituelen vaak een heel ander. En wanneer meerdere mensen het eens zijn over invullingen die afwijken van de dogma’s, volgen vaak godsdiensttwisten en afsplitsingen. Het christendom heeft zo in de loop van twee millennia vele gezichten gekregen. Net als de andere wereldgodsdiensten.
Daarnaast bestaan talloze levensbeschouwelijke en/of filosofische richtingen in de wereld die minder aan dogma’s vasthouden en ook losser zijn georganiseerd. Vele elementen van het religieuze beleven – spiritualiteit, mystiek, extase – komen ook in die niet strikt godsdienstige bewegingen voor. De belangrijkste in onze cultuur is de westerse esoterie. Daarmee – het betekent letterlijk “het geheimzinnige” – wordt feitelijk geen stroming bedoeld, maar een verzameling richtingen als hermetische filosofie, alchemie, christelijke theosofie, rozenkruiserij en kabbalistiek. Vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw zijn daar nog nieuwe stromingen bij gekomen: spiritisme, occultisme, moderne theosofie en antroposofie. De New Age-beweging van de laatste decennia is hiervan een recente uitloper.
Deze vormen van religie zijn gebaseerd op het idee van de goddelijke aanwezigheid in het leven. Voor sommigen binnen deze stroming maakt het deel uit van de natuur, of van de kosmos die onzichtbaar is, maar waarvan de natuur de aardse afspiegeling is. In de natuur verkeren kan een gevoel oproepen dat je met de natuur en de kosmos één bent. Anderen denken dat het goddelijke vooral in de mens zelf zit, en dat die zich erop moet concentreren – bijvoorbeeld door meditatie – om het “wakker te maken”. Al deze vormen van religie zijn gebaseerd op gnosis, het op een ongedeeld moment ervaren van een mystieke eenwording met god en de wereld, om in één ongedeelde seconde als het ware dwars door alles heen te kijken en “de kern” en “de samenhang” van alles te doorzien.’
Verderop in haar inleiding maakt Marty Bax eerst kort een nadere analyse van deze ontwikkelingen, om vervolgens op individuele kunstenaars in te gaan en op de inspiratiebronnen waar zij gebruik van maakten. Over haar heb ik al eerder op deze weblog geschreven, naar aanleiding van een uitgave van Bres. Dat gebeurde op 26 juli 2008 in ‘De eerste new age-beweging’, de titel van een themanummer van dat blad over ‘Vrijmetselaars, theosofen, antroposofen, rozenkruisers van 1900 tot heden’.
Het bulletin nr. 1 van de Vereniging van Nederlandse Kunsthistorici (vijftiende jaargang, 2004, het tijdschrift heet officieel ‘Kunsthistorici’) geeft op bladzijde 4 meer bijzonderheden over Marty Bax en haar onderzoek prijs:
‘Marty Bax (1956) is op 27 april 2004 aan de Vrije Universiteit Amsterdam gepromoveerd op “Het Web der Schepping. Theosofie en kunst in Nederland van Lauweriks tot Mondriaan”. Promotor was prof. dr. Carel Blotkamp, copromotor prof. dr. Christien Brinkgreve.
Bax verdiept zich al meer dan vijftien jaar in de relatie tussen kunst en westerse esoterie rond 1900. Werkzaam als onderzoeker, redacteur en recensent voor diverse kunstmedia, leverde zij bijdragen aan tentoonstellingen en publicaties over het onderwerp, zoals: The Spiritual in Art (Den Haag 1987), Okkultismus und Avant-garde (Frankfurt 1995), Bloeiende Symbolen (Den Bosch 1999) and Organische Architectuur (Amsterdam 2003). Sinds 2001 is zij secretaris van de OVN, stichting ter bevordering van wetenschappelijk Onderzoek naar de geschiedenis van de Vrijmetselarij in Nederland.
Bax toont in haar dissertatie overtuigend aan dat de theosofie een hele generatie Nederlandse kunstenaars, architecten en ontwerpers heeft beïnvloed. Dit maakt een herinterpretatie van bestaande theorieën over het werk van Mondriaan en andere toonaangevende kunstenaars noodzakelijk. Zij belicht het werk van de kunstenaars als Matthieu Lauweriks, Herman Heijenbrock, Janus de Winter en Piet Mondriaan. Ze verduidelijkt hoe theosofische concepten en symbolen het creatieve proces van deze kunstenaars hebben beïnvloed, evenals hun keuze van kleuren en vormen. Theosofische ideeën werden niet alleen uitgewisseld tussen individuele kunstenaars binnen de loges.
Door middel van literatuur, lezingen, cursussen en opleidingsprogramma’s aan kunstacademies werden deze ideeën naar een veel breder publiek gecommuniceerd. Zelfs kunstenaars en ontwerpers, die zelf geen aandrang voelden om lid van een loge te worden, werden zo beïnvloed door de symboliek die hun collega’s fascineerde. Bax noemt architect H.P. Berlage als zo’n “freischweber”, die onmiskenbaar werd beïnvloed door esoterische ideeën.
De moderne theosofie is een filosofisch-religieus denkstelsel en behoort tot een eeuwenlange esoterische traditie. Bax plaatst de ontwikkeling van de moderne theosofie in Nederland binnen een brede cultuurhistorische context vanaf ca. 1850. Zij toont aan dat de introductie ervan in Nederland voortkomt uit democratiseringstendensen en secularisatie. Daardoor kwamen vrijdenkerij en spiritisme tot ontwikkeling, terwijl de vrijmetselarij een mogelijkheid bood tot emancipatie van bepaalde bevolkingsgroepen, waaronder joden.
Bax’ dissertatie is nadrukkelijk interdisciplinair van opzet. De auteur heeft zich vooral gericht op de analyse van netwerken (prosopografisch onderzoek). Op basis daarvan heeft ze een cultureel beeld van de Theosofische Vereniging geschetst. Daaruit komen specifieke karakteristieken naar voren, onder meer een opmerkelijk hoog aantal vrouwelijke leden, nauwe banden met de koloniën in voormalig Nederlands-Indië en een opmerkelijk hoog aantal kunstenaarsleden.
Bax’conclusies hebben mogelijk verstrekkende gevolgen: ze dwingen kunsthistorici in feite tot een herinterpretatie van het werk van bekende kunstenaars en maken duidelijk dat verder onderzoek naar de invloed van esoterische stromingen (zoals theosofie en vrijmetselarij) op de moderne kunst zeer wenselijk is. Ook komt uit deze dissertatie naar voren hoezeer prosopografisch en genealogisch onderzoek een belangrijke aanvulling kunnen vormen op de meer traditionele (kunst)historische onderzoeksmethodiek.’
Op ‘ArchiNed, de architectuursite van Nederland’ vond ik een recensie van dit zeer interessante boek van Marty Bax door Herman van Bergeijk. Deze is gedateerd op 1 september 2006 en heeft als titel ‘Van Lauweriks tot Mondriaan’. Hij schrijft:
‘In de gepubliceerde vorm van haar dissertatie Het web der schepping besteedt Marty Bax ruime aandacht aan de geschiedenis van de theosofische beweging in Nederland en in het bijzonder aan de invloed die de theosofie heeft gehad op de kunsten.
Deze invloed is niet gering geweest. Niet alleen in de schilderkunst maar ook in de architectuur vond de theosofie vele fervente aanhangers. Van Lauweriks tot Mondriaan luidt dan ook de ondertitel van dit meer dan zeshonderd bladzijden tellend boek. Bax schildert het ontstaan van de beweging in de wereld en in Nederland. De rol en betekenis van Helena Blavatsky (grondlegger van de theosofie), Charles Leadbeater (de man die Jiddu Krishnamurti “ontdekte”), de feministe Annie Besant en Mozes Polak (een negentiende-eeuwse Nederlandse propagandist van vrijmetselarij, spiritisme en theosofie) komen uitgebreid aan bod. Dankzij haar speurtochten in onder meer de archieven van de Theosophical Society in India is Bax tot in de kern van de negentiende-eeuwse theosofische wereld doorgedrongen, maar legt zij deze ook bloot?
Op deze vraag ben ik na bestudering van haar boek geneigd een ontkennend antwoord te geven. Hoe systematisch en meticuleus haar benaderingswijze ook moge zijn, uiteindelijk overheerst het gevoel geen toegang te krijgen tot de geheime leer van de theosofie en nog meer naar de redenen van haar enorme bloei rondom het jaar 1900. Spiritualisme, spiritisme, esoterisch, exoterisch – alles begint te duizelen en stelselmatig te draaien. Vooral wanneer Bax opeens stelt dat de ideeën van Mozes Polak als “protomodern-theosofisch” kunnen worden gezien (p. 120).
Het jargon zorgt niet altijd voor heldere afbakeningen ten opzichte van bij voorbeeld de vrijmetselarij, en theosofie is uiteindelijk toch een soort van religie. Wetenschap, godsdienst en wijsbegeerte worden binnen de theosofie samengesmolten tot een leer die sterk occult van karakter is en die daarom voor een buitenstaander in grote lijnen ontoegankelijk blijft. Feit blijft echter dat de theosofie in Nederland in architectonische kringen ontstellend populair was en dat architecten als K.P.C de Bazel en J.L.M. Lauweriks zelfs in 1898 een kunstenaarsloge hebben opgericht: de Vahânaloge, een jaar later gevolgd door een school, de Vahânaschool (Vahâna betekent voertuig). Binnen korte tijd was de loge een belangrijk centrum “van theosofische activiteit en theorievorming in Nederland”, zoals Bax stelt. Lauweriks en De Bazel wierpen zich op als aanhangers van een “esoterische triangulatuur”, met andere woorden, het ontwerpen moest plaatsvinden met systematisch gebruik van de driehoek. In tegenstelling tot de Franse architect Eugène Viollet-le-Duc of de Nederlander Jan Hessel de Groot hechtten zij in nog grotere mate mystieke betekenis aan dit gebruik van de passer en liniaal. Wiskunde en metafysica gaan hand in hand.
In haar proefschrift De Leer van het Ornament. Versieren volgens voorschrift – 1850-1930 (Amsterdam 1996) besteedt Mienke Simon Thomas al uitgebreid aandacht aan zowel De Groot als Lauweriks en De Bazel, zij het dat de nadruk meer ligt op het ornament en minder op het architectonisch ontwerpen. Het merkwaardig dat Bax dit boek in het geheel niet noemt, terwijl haar lijst van geraadpleegde literatuur toch dertig bladzijden telt. Hiermee zijn we gelijk gekomen bij de grootste tekortkoming van de studie van Bax: de enorme overvloed aan materiaal en mensen heeft ervoor gezorgd dat we door de bomen het bos niet meer zien. Pas als het gaat over de kunst en niet meer over zoals Bax het noemt “het toneel, het decor en de spelers”, wordt het enorme belang van de theosofie voor het moderniseringsproces van de kunsten voelbaar. Dit deel beslaat ongeveer tweederde van het boek. Daarmee is nog niet gezegd dat er antwoord wordt gegeven op de vraag waarom de theosofische beweging zich op zo’n grote schaal kon voortplanten binnen zo’n korte tijd. Er was ongetwijfeld een behoefte binnen het kunstenaarsklimaat in Nederland naar “iets” van waaruit een vernieuwende impuls kon uitgaan. Het juk van de normale religies werd als te zwaar en teveel louter westers gevoeld en men was maar al te graag bereid om nog verder naar het Oosten te kijken, naar India en wellicht nog verder. Hoewel het een grote verdienste is van de studie van Marty Bax dat veel van de theosofische wereld in kaart wordt gebracht – in de recent in Den Haag gehouden tentoonstelling over de interieurs van De Bazel werd met vrijwel geen woord gerept over zijn theosofische fascinaties – blijft het nut en het doel van de kaart een beetje onduidelijk. Een meer synthetische benaderingswijze had waarschijnlijk grotere vruchten afgeworpen. Desalniettemin blijft het fascinerend om te weten hoe sterk architecten zich steeds weer door een eigen logica laten leiden en maar al te graag de goeroe zijn van eigen geloof.’
Dit alles komt dicht in de buurt van Rudolf Steiner, die immers aan het begin van de twintigste eeuw zijn werkzaamheid aanvankelijk binnen de Theosofische Vereniging ontplooide. De Nederlander Mathieu Lauweriks zou na zijn hier genoemde activiteiten in Haarlem en Amsterdam naar Duitsland gaan en in Düsseldorf neerstrijken. Als Steiner in zijn tijdschrift Lucifer-Gnosis in juni 1905 verslag doet van het theosofisch werk in deze stad, schrijft hij over hem (zie: Lucifer-Gnosis. Grundlegende Aufsätze zur Anthroposophie und Berichte aus der Zeitschrift ‘Luzifer’ und ‘Lucifer-Gnosis’ 1903-1908, GA 34, blz. 560):
‘Eine besondere Gabe für diesen Zweig ist, daß Herr Lauweriks, der früher der holländischen Sektion angehörte, seit einem Jahr in Düsseldorf sein Arbeitsfeld hat und daß er seit dieser Zeit seine wertvolle Arbeitskraft auf theosophischem Gebiete den Mitgliedern in Form sehr instruktiver Kurse über die Geheimlehre H.P. Blavatskys schenkt.’
In zijn verslag van het theosofisch congres in Londen tussen 6 en 10 juli 1905 (in het juli-augustusnummer 1905) wijdt Steiner wederom enkele zinnen aan Mathieu Lauweriks (blz. 568):
‘Hervorgehoben seien die Arbeiten unseres Mitgliedes Lauweriks, der früher der holländischen Sektion zugehörte, jetzt der deutschen angehört, da er seit einiger Zeit als Lehrer der Kunstgewerbeschule in Düsseldorf wirkt. Seine kunstgewerblichen Arbeiten zeigen überall den feinsinnigen Kopf und vortrefflichen Künstler.’
Een kleine twee jaar later is Steiner in een persoonlijke brief op 10 maart 1907 aan zijn medewerkster en vertrouwelinge Marie von Sivers beduidend minder over hem te spreken (zie Rudolf Steiner / Marie Steiner-von Sivers, Briefwechsel und Dokumente 1901-1925, GA 262, blz. 178). Overigens, George Mead was een zeer geleerde theosofische schrijver en redacteur.
‘In Düsseldorf ist mir auch die Situation klar geworden. Lauweriks ist ein ganz, ganz kleiner Mead. Aber den haben sie in Holland so vollgepfropft mit Selbstüberhebung, dass er überhaupt mit einem Panzer umgeben ist. Wenn er z. B. davon redet, dass er eine andere Ansicht von Theosophie habe als ich, so beruft er sich niemals auf das, was ich selbst gesagt habe, sondern auf dummen Klatsch, auf Dinge, von denen allerdings wieder die andern behaupten, dass sie sie nicht, oder anders gesagt haben usw.’
Sla je de Nederlandse Steiner-uitgave ‘Brieven’ erop na, dan vind je daar een brief van Annie Besant aan Rudolf Steiner van 13 september 1908 (blz. 285), waar klaarblijkelijk een schrijf- of leesfout is gemaakt:
‘Ik zou u bijzonder dankbaar zijn wanneer u in het tijdschrift van uw sectie een regeltje zou kunnen opnemen waaruit blijkt dat ik op geen enkele wijze verantwoordelijk ben voor de publicatie van Zwei Vorträge über die Meister, waarin vele onjuistheden staan. Mr Lamnerick schrijft mij dat die voordrachten vertaald zijn uit het Nederlandse tijdschrift. Ik heb hem teruggeschreven dat hij een boek dat is gebaseerd op artikelen in een Nederlands blad, waarin verslag gedaan wordt van voordrachten die ik heb gehouden, niet had mogen uitgeven als zijnde een boek van mij. Het is duidelijk dat verslagen in tijdschriften niet zijn geautoriseerd, maar een boekje dat wordt uitgegeven met mijn naam erop, lijkt dat wel te zijn, & het is niet correct wanneer iemand dat doet zonder daarvoor toestemming te hebben gevraagd.’
Met Mr Lamnerick kan hier natuurlijk niemand anders bedoeld zijn dan Mathieu Lauweriks. Op blz. 268 van de eerder aangehaalde briefwisseling tussen Rudolf Steiner en Marie Steiner-von Sivers legt de uitgever uit dat in 1913 de uiteindelijke splitsing met de Theosofische Vereniging plaatsvond. Bijna alle ledengroepen gingen met Steiner mee naar de nieuw opgerichte Antroposofische Vereniging, met uitzondering van twee, daaronder de tweede ledengroep in Düsseldorf (er waren er daar namelijk twee), die onder leiding van Mathieu Lauweriks stond. Op blz. 195 schrijft de uitgever dat Lauweriks een tijdje secretaris-generaal is geweest van de Duitse sectie van de Theosofische Vereniging, en daarmee in feite opvolger van Steiner in die functie.