Dresden is dit dus niet, maar Parijs, op de vroege avond van 17 september 2010, zoals alle voorgaande foto’s in deze serie.
Twee weken geleden, op zondag 30 januari in ‘Onvergeetbaar’, kwam ik te spreken op het ritme van 66 jaar naar aanleiding van de bevrijding van Auschwitz op 27 januari 1945. Nu wordt me vandaag zomaar nog zo’n oorlogsgeschiedenis in de schoot geworpen, omdat Marja Verburg die net vanmiddag op haar weblog ‘Marja in Berlijn’ aanhaalt. Zij figureerde eveneens in mijn bericht op 30 januari, en vandaag dus opnieuw, met haar ‘Dresden, 13 februari 1945’ (waar u tevens prachtige foto’s vindt):
‘Met de nodige tegenzin deed ik tien jaar geleden mee aan de koorrepetities van een nieuw stuk. Ik had me verheugd op het Requiem van Mozart dat we gingen opvoeren. Dat had ik al eens gezongen en vond ik mooi. Dit extra stuk dat we ook zouden doen, was a-cappella en klonk bij de eerste repetities nergens naar. Het was acht-stemmig, ingewikkeld, de verschillende partijen schuurden langs elkaar heen, er viel geen melodie in te herkennen.
Nu vind ik het een van de mooiste en indrukwekkendste stukken die ik ooit heb gezongen: “Wie liegt die Stadt so wüst” van Rudolf Mauersberger. Mauersberger was dirigent van het Dresdner Kreuzchor, het jongenskoor van de Kreuzkirche in Dresden en hij schreef het stuk kort na het vernietigende bombardement op zijn stad op 13 februari 1945. Daarbij werd Dresden vrijwel geheel verwoest en kwamen naar schatting 30 duizend mensen om het leven.
Het duurde lang voor Dresden weer was opgebouwd. De kerken konden eigenlijk pas echt in oude luister worden hersteld na de Wende. In de DDR, de seculiere boeren- en arbeidersstaat, had de restauratie van kerken geen prioriteit.
Nog indrukwekkender dan de Kreuzkirche is het verhaal van de Frauenkirche. Daarvan stonden na het bombardement van 13 februari 1945 nog maar twee portalen overeind. Tot midden jaren negentig bleven de resten staan, inclusief de berg stenen die van de kerk was overgebleven, als gedenkteken.
Lang niet iedereen was enthousiast toen na de val van de Muur een begin werd gemaakt met de opbouw van de Frauenkirche, vertelde Christine, een vriendin die ik vorige week in Dresden bezocht. Zij is geboren en getogen in de deelstaat Saksen en vond, net als veel anderen, die ruïne een goed monument, een waarschuwing voor de verschrikkingen van de oorlog.
Nu is ze blij dat hij er weer staat. De restauratie van de kerk, opnieuw gewijd in 2005, is voor meer dan helft uit inzamelingsacties en donaties betaald, die ruim 100 miljoen euro opleverden. Nooit eerder is zoveel voor de wederopbouw van een gebouw ingezameld. Veel van de stenen uit de ruïneresten zijn in de nieuwe kerk geplaatst, zoveel mogelijk ook op de oorspronkelijke plek. Het kruis in de koepel is gemaakt door een Britse kunstsmid. Hij is de zoon van een van de piloten die Dresden bombardeerde, vandaag 66 jaar geleden.’
Als je het over een kerk in Dresden hebt, moet ik meteen ook aan de Christengemeenschap denken. Dat kerkgenootschap bestond in 1945 pas 23 jaar en zal daar hoogstwaarschijnlijk een zeer bescheiden gebouw als kerkuimte gehad hebben; de gemeente Dresden duikt op in de biografie van de priester Marta Heimeran. Van haar verscheen een korte biografie in het tijdschrift ‘In beweging’ van Advent 2009, bladzijden 18 tot en met 21, die ook op de website van de Christengemeenschap is geplaatst, in het linkermenu te vinden bij ‘Tijdschrift in beweging’, onder de titel ‘Deel 10 – Marta Heimeran’.
‘In de serie “Het bewogen begin” staan pioniers in de Christengemeenschap centraal: wat heeft hen bewogen en welke van hun impulsen zouden in onze tijd verder ontwikkeld kunnen worden?’
Overigens putte ik op 20 juli 2010 in ‘Groninger’ en daarvoor op 5 april 2009 in ‘Bewogen begin’ ook uit deze serie. Hilde Cauwenbergh (student priesterseminarie Stuttgart) schrijft nu over ‘Marta Heimeran: de Ene dienen in de velen’:
‘Marta Heimeran (2 oktober 1895-2 mei 1965) wordt geboren als oudste kind van een Pruisische generaal in de gegoede burgerij. Orde en zelfdiscipline zijn even vanzelfsprekend als zomervakanties op een buitenlandgoed, tennispartijen en bals. Als opgroeiend meisje onderscheidt ze zich door haar werkelijke interesse in andere mensen en haar vaardigheid diepgaande gesprekken te voeren.
Cultuur vernieuwen
Ze is 19 jaar als de Eerste Wereldoorlog uitbreekt. Terwijl haar vader en jongere broer aan het front zijn, neemt zij sociale en verplegende taken op zich. Na de oorlog kiest ze ervoor om in de sociale vrouwenschool te gaan leren voor maatschappelijk assistente. Later studeert ze nog aan verschillende universiteiten.
Drie draden komen nu samen: haar directieve aard en zelfdiscipline, de zelfstandigheid die ze tijdens de Eerste Wereldoorlog kon ontplooien en de kennismaking met de Wandervogel-beweging. Ze wordt zich vol bewust van haar levensopgave: haar diepste wens is de cultuur om te vormen. Marta is religieus, maar heeft een diepe afkeer van kerk en theologie. Samen met andere studenten, die ze in de intellectuele vleugel van de Wandervogel-beweging leert kennen, leidt ze groepen waarin ondermeer het evangelie bestudeerd wordt.
Wanneer ze in maart 1921 samen met andere jongeren de Hochschulkurs bij Rudolf Steiner kan volgen, ervaart ze dit als een hoogtepunt. Ze voelt: nu wordt de weg geopend! Zoveel te groter is haar ontgoocheling wanneer Rudolf Steiner op het einde van deze cursus de jongeren uitnodigt om in juni aan de Theologenkurs deel te nemen. Marta voelt zich in haar diepste wezen miskend: de verafschuwde theologie zou de voortzetting van deze geopende weg moeten voorstellen?!
Dan wordt ze ernstig ziek: difterie, een ziektebeeld waarvan Rudolf Steiner zegt, dat de juiste samenwerking van de verschillende wezensdelen verstoord is. Tijdens de quarantaineperiode komen verschillende vrienden langs en voeren ze door-de-deurheen intense gesprekken. Ze trachten haar te overreden toch aan de tweede cursus voor theologen deel te nemen. Uiteindelijk besluit ze om haar vrienden op hun weg te ondersteunen, hoewel ze zichzelf deze weg niet ziet gaan.
Er treedt een merkwaardig snelle genezing op waardoor ze, nog sterk verzwakt, in de herfst naar Dornach kan reizen. Daar vraagt ze een persoonlijk gesprek met Rudolf Steiner aan. Haar stem laat het – als gevolg van de difterie – totaal afweten, maar dat is geen belemmering. Rudolf Steiner “hoort” haar vragen en met een ontzaglijke helderheid dringt de waarheid van wat hij dan zegt tot haar door: “Als je de cultuur werkelijk wilt vernieuwen, moet je met de cultus beginnen”. Diep doordrongen van het hogere – niet langer van wat ze zelf het beste acht – zet ze zich vanaf dat moment met heel haar wezen in voor de stichting en uitbreiding van de Christengemeenschap.
Priester en moeder
Als 26-jarige trekt ze in de zomer van 1922 met een rugzakje en 3 Duitse Marken op zak per trein naar Ulm, om daar de voedingsbodem voor haar eerste gemeente te bereiden. Een gesprek in de trein levert haar een eerste naam en adres in de haar volslagen onbekende stad op. Diezelfde avond mag ze, zo goed als zonder voorbereiding, een voordracht houden over het wezen en doel van de Christengemeenschap. Ze worstelt zich, zo goed en zo kwaad als het gaat tegenover al deze geleerde antroposofen, door de voordracht heen en merkt tot haar ontzetting dat iemand notities lijkt te maken. In plaats daarvan blijkt het te gaan om een lijst van ruim dertig namen van mogelijk geïnteresseerden, die de man haar later overhandigt. ’s Avonds in het daklozencentrum waar ze overnacht, kan ze op een vruchtbare eerste dag terugkijken.
In september keert ze dan terug naar Dornach en ministreert samen met Gerhard Klein in de allereerste mensenwijdingsdienst. Als priester keert ze terug naar Ulm, waar ze nog anderhalf jaar blijft voor ze met Alfred Heidenreich in de gemeente Frankfurt gaat werken. Ze kennen elkaar sinds 1920 uit de Wandervogel-beweging, maar huwen pas wanneer ze in 1929 besluiten om de Christengemeen schap naar Engeland te brengen. Daar werken ze in moeilijke omstandigheden gedurende tien jaar samen. Hun zoon Michael wordt in 1932 in Schevingen geboren.
Hieruit blijkt voor de eerste maal, dat datgene wat Rudolf Steiner in 1922 zei inderdaad mogelijk is: het verenigen van het priesterberoep, niet alleen met vrouw-zijn, maar ook met relatie en met moederschap. Alles hangt af van de kracht van de individualiteit, die het geslachtelijke overstijgt. De hoofdzaak is dat de priesterlijke waardigheid niet geschonden wordt. Wat Marta erg verheugt is, dat het priester-zijn niet door de vrouwen-emantiepatiebeweging afgedwongen wordt – dat zou een onding geweest zijn – maar dat het als een geschenk van boven aan ‘de vrouwelijke mens’ wordt gegeven.
De Tweede Wereldoorlog breekt uit tijdens een vakantie die Marta en Alfred doorbrengen in de bergen van Tirol, waar ze het boek “De religieuze opvoeding van het kleine kind” schrijft. Alfred reist via Nederland terug naar Engeland en Marta wordt door de Gestapo tegengehouden wanneer ze hun zoon bij haar ouders wil ophalen. Na een gevangenschap van een maand werkt ze tot juni 1941 in de gemeente Dresden, totdat de Christengemeenschap in Duitsland verboden wordt. Zoals veel collega’s celebreert ze de mensenwijdingsdienst in het geheim, ook tijdens de herstelperiode van zware fosforbrandwonden, die ze bij een bezoek aan haar ouders in Neurenberg door een bombardement oploopt.
Twaalf heilige dagen
De tweede helft van haar werkzaamheid als priester vindt, na de stormachtige pioniersperiode, een rustiger bedding in de gemeente Tübingen. Hier ontplooit ze als gemeentegeestelijke een sterke verbondenheid met de jeugd. Haar directheid en drijfkracht, waarbij ze van anderen vaak een even grote inzet verwacht als zijzelf opbrengt, worden hier iets gemakkelijker geaccepteerd dan in Engeland. Ze oefent hoe ze opvoeding tot vrijheid kan verenigen met haar verantwoordelijkheid voor de zuiverheid van de Christengemeenschap. De weg daartoe is het gesprek, de vaardigheid uit haar jeugd die ze in de zin van Goethes sprookje – “verkwikkender dan licht is het gesprek” – cultiveerde.
Haar grote liefde voor het opstandingsmysterie probeert ze onvermoeibaar over te brengen. Het werk van Fra Angelico, waar Christus als tuinman aan Maria Magdalena verschijnt en het Redentiner Paasspel zijn voor haar een onuitputtelijke bron. Het fresco bezoekt ze telkens als ze in Florence komt en het spel wordt jaarlijks door de jeugd voorbereid en uitgevoerd. Wanneer de jongeren wel eens mopperen of haar proberen te overtuigen dat het dit jaar echt niet zal gaan, weet ze hen telkens weer te motiveren: het mysterie moet in het bewustzijn van de gemeente gebracht worden, zodat het door herhaling innerlijk verdiept kan worden.
Voor de jaarlijkse traditie, op de feestdag van Johannes bij zonsopgang de mensenwijdingsdienst op de Schwäbische Alb in openlucht celebreren, hoeft ze niemand te motiveren. Dat is het begin van “de twaalf heilige dagen” als tegenhanger van de twaalf heilige nachten met Kerstmis. Deze periode doorleeft ze intens, zoals ook in 1929 als ze, zeven jaar na de stichting van de Christengemeenschap, samen met Alfred Heidenreich in Engeland voor het eerst celebreert en wel twaalf dagen na elkaar, eerst driemaal in het Duits en dan negenmaal in het Engels.
Marta blijft de mensen die ze ontmoet heeft trouw. Zo is haar gemeente over heel Europa verspreid. Een postkaart is snel geschreven, een brief komt op het juiste moment. Een bezoek in Nederland op een tussenstop naar de Engelse synode, voorbereidingsgesprekken voor een huwelijk in Zwitserland, een doop in Italië, ... het behoort allemaal tot de mogelijkheden en getuigt van haar onvermoeibare inzet voor de uitbreiding en verankering van de Christengemeenschap.
Verankerd raakt ze ook in Tübingen. Ze zet zich in voor de bouw van een kerk, als waardige woning in steen en aarde voor het wezen van de Christengemeenschap en als zichtbaar teken in de stad. Deze kerk wordt gewijd op 6 mei, de dag van Johannes de evangelist en schrijver van de Apocalyps. Op dezelfde 6 mei, drie jaar later, vindt haar crematie plaats in Bazel. Marta is na de beroerte, die haar na een doop in Florence treft, naar de kliniek in Arlesheim gebracht waar ze op 2 mei overlijdt. De woorden van het vijfjarige broertje van de dopeling zijn als een boodschap uit de geestelijke wereld aan de bijna zeventigjarige: “Jij moet nu spoedig sterven”.
Marta Heimeran was zich van haar zwakheden welbewust, ze kon heel rechtlijnig en vasthoudend zijn. Dat was vaak moeilijk, maar ze liet zich daar ook op wijzen. Steeds opnieuw zocht ze het gesprek, want de ene die ze dienen wilde, diende ze in de velen die ze mocht ontmoeten, in de aandacht voor het kleine en in het dagelijks celebreren van de mensenwijdingsdienst.
Bron: Michael Heidenreich (2008), Marta Heimeran – Frau und Priesterin’
Tot mijn verrassing vond ik ook een Wikipedia-artikel over haar; temeer verrassend omdat de gegevens daar een iets ander beeld voortoveren. Deze gegevens staan al op internet sinds 1 september 2010, dus hopelijk kunnen ze als correct gelden:
‘Marta Heimeran (Neurenberg, 2 oktober 1895 - Arlesheim, 2 mei 1965) behoorde tot de kring van 45 oprichters van De Christengemeenschap en was één van de drie vrouwen in dat gezelschap. Zij werd in 1922 tot priester gewijd en bleef dat ambt vervullen tot haar dood.
Biografie
Marta Heimeran groeide op in een welgestelde familie. Zij joeg haar vader schrik aan door het burgerlijk milieu vaarwel te zeggen en deel te nemen aan het vrije leventje van de Wandervogel.
In 1919 ontmoette zij Alfred Heidenreich, die zij interesse voor de antroposofie bijbracht. De eerste theologen-cursus van Rudolf Steiner volgden zij beiden niet, met een kerk wilden ze niets te maken hebben. Pas toen anderen vol vuur over de inhoud van de cursus vertelden, volgden ze de tweede cursus in Dornach. Zij werden zó geïnspireerd dat zij nauw betrokken raakten bij het oprichten van de Christengemeenschap. Marta ministreerde tijdens de eerste mensenwijdingsdiensten in de oprichtingsweek in het Goetheanum, en werd op 17 september 1922 zelf tot priester gewijd door Emil Bock.
In het voorjaar van 1923 stichtte Alfred Heidenreich een gemeente in Frankfurt en vroeg haar te komen helpen. Ze werkten samen, maar niet zonder spanningen. Alfred was Lenker (bewindsdrager) en uit hoofde van die functie veel op reis. Heimeran runde dan in haar eentje de gemeente.
In 1929 kwam de vraag in Engeland de Christengemeenschap op te bouwen. Marta en Alfred besloten te trouwen, en samen gingen zij naar Londen. In 1932 werd hun zoon geboren. Met behulp van Cecil Harwood vertaalden Alfred en Marta de cultustekst uit het Duits naar het Engels. Engelse kandidaten voor de priesterwijding dienden zich vervolgens snel aan en de beweging verspreidde zich over het land.
In 1939 was de familie terug in Duitsland. Marta werkte aan haar boek “Von der Religion des kleinen Kindes”. Alfred werd voor een lezing in Nederland uitgenodigd. Toen overviel hen de oorlog. Alfred kon nog met de laatste boot naar Engeland terugkeren. Marta werd door de Gestapo gedwongen met hun zoon in Duitsland achter te blijven. Ze voerde met Eduard Lenz en Gerhard Klein de gemeente Dresden tot aan het verbod van de Christengemeenschap op 9 juni 1941. Er volgden zware weken in de vrouwengevangenis van Dresden. Na haar vrijlating keerde zij terug naar Neurenberg en verdiende gedurende de oorlogsjaren noodgedwongen de kost met vertalingen, nu het niet mogelijk was haar beroep van priester in de openbaarheid uit te voeren.
Door de gedwongen scheiding ontstond er verwijdering tussen Marta en Alfred, toch werd het huwelijk nooit ontbonden. Een terugkeer naar Engeland zat er echter niet in, alhoewel Marta wel regelmatig aan bijeenkomsten van de Engelse synode deelnam.
Na het einde van de oorlog werkte zij mee aan het herstel van de Christengemeenschap in Duitsland en bouwde in Tübingen gedurende 20 jaar een grote gemeente op waar jong en oud zich thuis voelde.
In 1963 werd zij nog tot Lenker benoemd. Met Pasen 1965 celebreerde ze een laatste maal de mensenwijdingsdienst, na een beroerte overleed zij in de kliniek van Arlesheim op 2 mei 1965.’
Ik wil nu naar iets anders, naar het tijdschrift ‘Erziehungskunst’, wat ik ook deed op 9 februari in ‘Liefde’. Ik had het daar al over het thema ‘Rudolf Steiner’ waar een aantal artikelen aan gewijd was. Maar ik heb pas later begrepen dat deze allemaal uit het februarinummer stammen en dat zelfs dit hele nummer is te downloaden. Ik neem aan dat men dat niet elke maand doet, maar nu speciaal vanwege de jubileumfeestelijkheden:
‘Aktuelle AusgabeThema: Rudolf SteinerFebruar 2011
Niet alleen die vijf thema-artikelen blijken uit dit nummer afkomstig, maar ook het artikel van Lorenzo Ravagli dat ik op 28 januari in ‘Driehoek’ aanhaalde en op diens eigen website had gevonden. De uitgebreide boekbespreking door Johannes Kiersch van de Steiner-biografie van Heiner Ullrich die ik op 27 januari in ‘Punt’ plaatste, en die ik op de Erziehungskunst-website had gevonden, heeft in een wat kortere en gewijzigde vorm ook een plek in dit februari-feestnummer gekregen. Wat ik echter nu naar voren wil halen, is de redactionele inleiding (‘Editorial’) van Mathias Maurer, die mij bijzonder aanspreekt:
‘Liebe Leserin, lieber Leser,
mir träumte, das Goetheanum im schweizerischen Dornach wäre eine freie Universität, ein internationaler Campus, auf dem junge Menschen aus aller Herren Länder studieren: Jura, Medizin, Volkswirtschaft, Erziehungs- und Sozialwissenschaften – und Anthroposophie. Letztere nicht als ergänzendes Beiwerk, sondern als fester Bestandteil des akademischen Curriculums, der alle Fächer durchdringt.
Das Goetheanum muss heuer vier Millionen Schweizer Franken einsparen, ist eigentlich pleite, und streicht Stellen und Angebot. Das ist zu bedauern, birgt aber auch die Chance zu einer echten Erneuerung. Die alten, treuen Anthroposophen, die ihr Vermögen testamentarisch dem Goetheanum vermachten, sterben aus, die Mitgliederzahl der Anthroposophischen Gesellschaft schrumpft. Es rücken keine neuen, jungen Menschen nach, die sich für Anthroposophie interessieren – zumindest rücken sie nicht in die Anthroposophische Gesellschaft ein. Das Goetheanum hat seine Strahlkraft verloren, wird zum Museum, zum Mausoleum einer guten Idee.
Mir träumte, alle anthroposophischen Verbände, die weltweit über tausend Einrichtungen vertreten, Hochschulen und Seminare, retteten zusammen mit einigen anthroposophischen Unternehmern und Stiftern das Goetheanum. In einer konzertierten Aktion begründeten sie eine Hochschule, an der alle Fakultäten vertreten sind, eine Universität, die international akkreditiert ist, an der man alle Abschlüsse ablegen kann – und an der man Anthroposophie studieren kann – eine Elite-Universität – eine anthroposophische Exzellenzoffensive...
Oder war das Steiners Traum, den ich träumte? – Ganz gleich – er kann realisiert werden! Sonst wird Anthroposophie als Geisteswissenschaft ein Traum und ihre akademische Rezeption Nicht-Anthroposophen überlassen bleiben, deren Erkenntnisinstrumente ihr Wesen kaum fassen.’
Dat is een mooi geluid! Een droom die er mag zijn. Tot slot nog zoiets, maar dan heel anders. Michael Eggert haalde het vorige week zondag al aan in ‘“Verbrechertisch” mit Rudolf Steiner’:
‘Wolfgang G. Vögele und einige Mitstreiter laden ein zum “Verbrechertisch” und präsentieren den Rudolf Steiner, von dem sonst wenig zu hören und zu lesen ist – außer in vergriffenen biografischen Notizen von Emil Bock. Der frühe Steiner hing mit Künstlern nächtelang in Kneipen herum, zwischen Boheme, Dichtern, Sozialisten und Frauenrechtlerinnen. Die Geschichten von ihm und seinen Freunden sind tatsächlich immer wieder erstaunlich und erheiternd. Sie passen auch so überhaupt nicht in das Bild, das die meisten Anhänger wie Gegner vom feinsinnigen Esoteriker Steiner so pflegen. Viel Vergnügen also bei zwei Veranstaltungen in Berlin und Leipzig.’
Michael Mentzel van ‘Themen der Zeit’ kwam er twee dagen later, dinsdag 8 februari, ook op te spreken in ‘“Stille Tage” in Berlin?’ en was daarin nog wat explicieter:
‘Der andere Rudolf Steiner. “Verbrechertisch” als Studienobjekt. Rudolf Steiners frühe Jahre in Berlin.
Rudolf Steiners frühe Berliner Jahre waren einigermaßen turbulent. 1897, aus Weimar kommend, war er schon kein Unbekannter mehr. Gemeinsam mit Otto Erich Hartleben übernahm er das “Magazin für Literatur”, hielt Vorträge und Kurse an der Arbeiterbildungsschule Berlin und Spandau, beim Giordano Bruno-Bund und im Künstler- und Literatenclub “Die Kommenden”. Peter Hille und Else Lasker-Schüler zählten genauso zu seinem Bekanntenkreis wie der Anarchist John Henry Mackay. Er verkehrte in Kreisen, die man aus heutiger Sicht mit dem Begriff Subkultur belegen kann. Er pflegte Kontakte zu Proletariern, Marxisten und Anarchisten und der “Verbrechertisch” von Otto Erich Hartleben war sein erster Stammtisch. Man traf sich im Gasthaus “zum Strammen Hund” oder in anderen Lokalitäten.
Es sieht tatsächlich so aus, als hätte Steiner seine Philosophie der Freiheit ernst genommen und das getan, was er für notwendig gehalten hat; und, so Wolfgang Voegele, Herausgeber des Buches “Der andere Rudolf Steiner”, er hätte dabei die Eigenschaften gepflegt, “die er seinem ‘Magazin’ für das Jahr 1899 auf die Fahne schrieb: ‘Vielseitigkeit und Vorurteilslosigkeit’.”
Äußerungen seiner damaligen Freunde und Zeitgenossen zufolge, nagte er zu jener Zeit am Hungertuch und war dem Alkohol offensichtlich nicht gerade abgeneigt. Er selbst schreibt über diese Zeit: “Es waren die Menschen um ‘Magazin’ und ‘Freie literarische Gesellschaft’ deutlich in mein Schicksal verwoben. Ich aber war nicht auf irgendeine Art in das ihrige verwoben. (...) Denn so, wie ich für ihre Seelenaugen unter ihnen herumging, hatte es für sie nichts Verlockendes, auf mich tiefer einzugehen.”
Das passt zu dem, was in seinem “Lebensgang” einige Seiten vorher zu finden ist, nämlich: “Es lebte in meinem ganzen Seelenwesen die Begeisterung für dasjenige was ich später ‘wirklichkeitsgemäße Erkenntnis’ nannte. Und namentlich war mir klar, dass der Mensch mit einer solchen ‘wirklichkeitsgemäßen Erkenntnis’ nicht in irgendeiner Weltenecke stehen könne, während sich außer ihm das Sein und Werden abspielt.” Und auch wenn Steiner später von dieser Zeit als “Höllenfahrt” sprach und seine frühen Berliner Jahre als eine Art Übungsfeld für seine Seele bezeichnete, wird man gleichwohl konstatieren können, dass ein Eintauchen in derlei gesellschaftliche Zusammenhänge für ihn in jener Zeit eine durchaus notwendige Entwicklung dargestellt haben könnte.’
Geen opmerkingen:
Een reactie posten