Kruisbestuivingen vinden nu al plaats. John Wervenbos doet daarvoor het nodige. Hij is onvermoeibaar bezig een soort netwerk van antroposofische webloggen op te bouwen, door steeds van de een naar de ander en weer terug te verwijzen. Dat lijkt mij de enige reële manier om op internet tot een soort ‘Antroposofie Monitor’ te komen, wat op sommige plekken zo vurig gewenst wordt. De interessante bijdragen rollen momenteel ook over elkaar heen. Zelfs zo, dat Ad van der Hulst vandaag een compleet bericht van Frans Wuijts heeft overgenomen. Dat is de manier waarop internet gebruikt moet worden! Alles is van iedereen, waarbij het natuurlijk wel netjes is om aan te geven wat je bron is en waar je die kunt vinden. Ad van der Hulst begint zijn bericht zo:
‘Met ruimhartige toestemming van Frans Wuijts, die deze blogpost vorige week zondag plaatste op zijn VK-blog, vandaag een razend interessant artikel over Humaan Ontslaan. Dit laatste begrip is tegelijk de titel van een boek van Frans en de vlag van zijn website waar nog meer inhoud staat over dit onderwerp. Het artikel is geschreven in nagedachtenis aan de op 29 september overleden Rudolf Mees, een van de grote denkers en doeners van onze tijd. Rudolf Mees was voormalig Lid Raad van Bestuur NMB Postbank Groep (nu ING) en een van de initiatiefnemers van Triodos Bank.Het ontslagvraagstuk in biografisch perspectiefIn gesprek met Rudolf Mees (8 september 1931-29 september 2010)’
Beide webloggen staan ook onderaan mijn blogroll. Ik ga die hele tekst niet nu ook nog een keer hier weergeven; twee plekken is wel genoeg. Maar mooi is het, wat Frans Wuijts daar allemaal aan levenswijsheid uit de mond van Rudolf Mees heeft weten op te tekenen. Overigens had ik begrepen dat deze tekst in zijn geheel is ontleend aan het gelijknamige boek van Frans Wuijts over ‘Humaan ontslaan’.
Wat ik hier absoluut ook nog moet noemen, is de weblog van Ridzerd van Dijk: ‘De grote Rudolf Steiner Citatensite’. Ik heb hem hier in het verleden wel vaker aangeprezen, maar sinds begin deze maand levert Van Dijk zo’n prachtige serie teksten, dat ik er zeker op terug moet komen. Het is te veel om allemaal te citeren, daarom slechts een paar kleine inkijkjes, alleen om u lekker te maken en te verleiden zelf te gaan kijken. Met op 1 oktober ‘Van geluk zie ik graag af’:
‘Momenteel lees ik het boek Brieven van Rudolf Steiner. De volgende merkwaardige zinnen uit een brief van Steiner aan zijn eerste echtgenote Anna Eunike boeiden mij in hoge mate.
Ik moest vaak denken aan jouw woorden voor je afscheid, afgelopen maandag. Geloof toch werkelijk niet, lieve Anna, dat ik naar datgene streef wat men geluk noemt. Van geluk zie ik graag af. Te denken dat ik naar geluk streef is een misvatting. Ik wil productief zijn en werken zoveel ik kan. En anders wil ik niets. (Berlijn, 6 februari 1904)
De vraag is wat die woorden van Anna Eunike dan...’
Op 2 oktober ‘Steiner had als kind al helderziende ervaringen’:
‘Op de eerste algemene vergadering van de antroposofische vereniging, op 4 februari 1913 in Berlijn, sprak Rudolf Steiner over zijn jeugd. In principe zal een occulte leraar nooit zijn eigen persoon in het voetlicht plaatsen, maar voor een keer zag Steiner zich genoodzaakt van deze regel af te wijken. Hij werd er namelijk door Annie Besant (van de Theosofische Vereniging) van beschuldigd onder invloed te staan van de Jezuïeten. Anderen verspreidden het gerucht dat hij een voormalig priester was, ja zelfs een regelrechte Jezuïet. Daarom besloot Rudolf Steiner om de leden een beeld te schetsen van zijn levensloop (het boek...’
Op 4 oktober ‘Moet ik dan als een burgerman in een burgermansvogelkooi leven?’:
‘Vanaf de zomer van 1892 huurde Steiner in Weimar de benedenverdieping van de woning van Anna Eunike, een weduwe met vijf kinderen. In 1899 traden zij in het huwelijk. Zij kon Steiner echter niet volgen in zijn inzet voor de theosofie/antroposofie en zij leed ook onder Steiners hechte band met Marie von Sivers, die Steiner in het begin van de twintigste eeuw ontmoette. Het geroddel daarover was in de vrienden- en kennissenkring van Anna Eunike niet van de lucht.
Over dit geroddel schrijft Steiner in een brief aan haar van 14 februari 1904. Hier volgen enkele opmerkelijke fragmenten uit die brief.’
Op 7 oktober gevolgd door ‘Een sterk staaltje van Steiners bescheidenheid en zelfspot’:
‘In het jaar 1919 had Walter Köhler (1870-1946), een kerkhistoricus, publicist en docent, Steiner gevraagd voor theologiestudenten te spreken over de relatie van de antroposofie tot religie. Daarbij werd Steiner tevens uitgenodigd als gast bij Köhler thuis. Hier volgt een fragment uit Steiners antwoordbrief aan Köhler:
Zeer geachte Professor,Mijn hartelijke dank voor uw beminnelijke brief en uw vriendelijke uitnodiging. Ik zal de voordracht op 19 juli graag houden onder de door u aangegeven omstandigheden.Ik zal zo vrij zijn op 19 juli om half één bij u te zijn; maar daarbij doet zich een moeilijkheid voor. Ik ben sinds 20...’
Vrijdag 8 oktober schreef Van Dijk ‘Rudolf Steiner over de zelfmoord van een vriend’:
‘Het nieuws dat gisteren alle andere nieuwsberichten deed verbleken, was het plotselinge overlijden van Antonie Kamerling door zelfmoord. Het is altijd weer verbijsterend en moeilijk te begrijpen als iemand, die ogenschijnlijk alles mee heeft in het leven toch niet meer verder kan en zijn leven beëindigt. Aan de andere kant zijn er zo veel mensen die in de bitterste ellende leven, maar toch hun leven niet beëindigen. De grootste moeilijkheden voor een mens komen van binnenuit en niet door de omstandigheden, ben ik geneigd te denken. Iemand kan in materiële welvaart leven, succesvol in zijn werk zijn, een gelukkig gezin hebben en toch zo ongelukkig zijn dat hij het leven niet aan kan.Ook in het leven van Steiner waren enkele bekenden van hem die een einde aan hun leven maakten. Eén daarvan was Bernard Suphan, de directeur van het Goethe Archief in Weimar, waar Steiner een jaar of zeven gewerkt heeft. Een ander was een jeugdvriend, Rudolf Ronsperger (1862-1900).’
Over hem gaat het vervolgens. Maar de volgende dag komt Van Dijk terug met ‘Steiner over de zelfmoord van Bernhard Suphan’:
‘Van 1890 tot 1897 was Steiner medewerker van het Goethe-archief in Weimar. Directeur was daar Bernhard Suphan (1845-1911). Over hem schrijft Steiner in Mijn Levensweg het volgende:
Toen ik in Weimar kwam en in nauwer contact trad met Bernhard Suphan, was hij een man die persoonlijk zwaar beproefd was. Twee vrouwen van hem, zusters, waren jong gestorven. Hij leefde nu met zijn beide jongens in Weimar, treurende om de overledenen, zonder enige levensvreugde. Het enige lichtpunt voor hem was de gunst die groothertogin Sophie hem verleende, zijn meesteres, die hij oprecht vereerde. In deze verering schuilde geen serviliteit, maar Suphan...’
De voorlopig laatste bijdrage is die van dinsdag 12 oktober, ‘Steiner kort voor zijn dood over zijn ziekte’:
‘De laatste zes maanden van zijn leven was Rudolf Steiner aan bed gekluisterd wegens een ernstige buikziekte. Veel is er over zijn ziekte niet bekend en zelf vertelde of schreef hij er ook niet veel over, behalve een enkele keer in brieven aan zijn echtgenote Marie von Sivers. Hieronder volgen enkele fragmenten uit die brieven. (Bron: Brieven – Rudolf Steiner/Uitgeverij Vrij Geestesleven/Zeist)
Op 6 oktober 1924 schrijft hij aan Marie:Ikzelf heb vandaag door de zure appel heen moeten bijten en de Berlijners het telegram moeten sturen: ‘Mijn fysieke toestand maakt reizen de komende maanden volstrekt onmogelijk. U kunt om die...’
Nou, als dit u niet lekker kan maken om verder te gaan lezen, weet ik het ook niet meer. Ridzerd van Dijk maakt met afstand de beste Nederlandstalige antroposofische weblog die er bestaat, dat moge duidelijk zijn. Hij noemt zichzelf bescheiden ‘een eenvoudige boerenlul’, maar niets is minder waar:
‘Met deze weblog heb ik, een penis agraricus die wat grasduint in de antroposofie, geen andere bedoeling dan citaten en fragmenten van Steiner die mij bijzonder aanspreken en mij belangrijk lijken onder de aandacht te brengen.’
Dat moge blijken uit een ander weblog die hij onderhoudt onder zijn ‘nickname’ ‘Aquarius. Gedachten en ervaringen’. Daar zie je allerlei grote Nederlandse schrijvers langskomen, zoals in de eerste plaats Gerard Reve, maar verder bijvoorbeeld ook Simon Vestdijk, Simon Carmiggelt en Herman Brusselmans. Dat zijn mede zijn inspiratiebronnen en deze brede belangstelling heeft ook zijn weerslag op de ‘De grote Rudolf Steiner Citatensite’.
Nu wil ik nog iets anders aankaarten. Ik vond namelijk vandaag op de website van maandblad ‘Die Drei’ het pas verschenen oktobernummer. Traditiegetrouw wordt daarbij altijd de rubriek met boekbesprekingen geplaatst. En die opent ditmaal met het zeer interessante boek van Robin Schmidt, besproken door Wolfgang Vögele. Beiden zijn hier al vaker aan bod geweest. De eerste op 3 augustus in ‘Theosofie’ en 27 augustus in ‘Esoterie anders’, de tweede op 10 april in ‘Niveau’ en 16 juni in ‘Kippen’. Ik laat de recensie eenvoudigweg integraal volgen, want daarin staat zo’n beetje alles wat je weten moet. Zij is getiteld ‘Zur Geschichte der Anthroposophie’:
‘Robin Schmidt: Rudolf Steiner und die Anfänge der Theosophie, Rudolf Steiner Verlag, Dornach 2010, 207 Seiten, 19 EUR.
Das Schicksal mancher anthroposophischen Geschichtsdarstellung, von Vertretern der etablierten Wissenschaften nicht ernst genommen zu werden, dürfte Robin Schmidts neuem Buch vermutlich erspart bleiben. Denn obwohl er nach eigenem Bekunden ohne akademischen Anspruch nur Geschehenes nacherzählen will und es ausdrücklich ablehnt, sich mit abweichenden Ansichten auseinanderzusetzen, zeigt er sich auch jetzt wieder als Meister der sachlichen Beschreibung historischer Fakten, als der er sich schon 2003 mit seinem Glossar in dem Sammelwerk Anthroposophie im 20. Jahrhundert empfohlen hatte. Hinzu kommt, dass Schmidt, derzeit Koordinator der Dornacher »Forschungsstelle Kulturimpuls«, sich auch ein gewisses Ansehen bei Helmut Zander verschafft hat, dem Verfasser des umstrittenen Werks Anthroposophie in Deutschland (2007). Dieser hatte Schmidt »profundes historisches Wissen« und »undogmatische Offenheit« bescheinigt und eingestanden, sein Werk wäre verständnisvoller ausgefallen, wenn er Schmidt früher kennengelernt hätte (Zander, Bd. II, S.1718). Wie ein solch verständnisvolles Werk hätte aussehen können, lässt Schmidts neue Studie erahnen. Denn sie ist nur ein Kapitel einer seit langem in Arbeit befindlichen umfassenden »Geschichte der Anthroposophie«, so dass man auf eine Fortsetzung schon jetzt gespannt sein darf.
Vorweg sei gesagt: Schmidt ist auf dem neuesten Stand der Forschung, er bezieht jüngste kulturwissenschaftliche Studien zum Thema »Esoterik und Moderne« mit ein. Und ebenso wichtig: Er konnte für seine Arbeit bisher unveröffentlichte Dokumente aus den Dornacher Archiven heranziehen, die manchen umstrittenen Punkt im Verhältnis Rudolf Steiners zur Theosophischen Gesellschaft in neuem Licht erscheinen lassen. In sechs leicht lesbaren, manchmal auch spannend geschriebenen Kapiteln entrollt sich uns die Vorgeschichte der Anthroposophie vom 19. Jahrhundert bis zur Begründung der Deutschen Sektion der Theosophischen Gesellschaft im Oktober 1902 in Berlin. Dabei wird zunächst die Kulturentwicklung des 19. Jahrhunderts charakterisiert, die von der Dominanz der naturwissenschaftlichen und technischen Entdeckungen geprägt war. Die daraus folgenden materiellen Errungenschaften lösten – begleitet durch populärwissenschaftliche Schriften – einerseits eine Welle des Materialismus, andererseits aber auch eine neue spirituelle Suchbewegung aus. Der Spiritismus wollte die Existenz einer übernatürlichen Welt auf experimentellem Wege beweisen und damit zur Überwindung der Kluft zwischen Wissen und Glauben beitragen. Insofern war dieser Vorläufer der neueren Theosophie ebenso wenig antimodern wie die Lebensreformbewegung, die sich gegen die Schattenseiten des modernen Großstadtlebens wandte. Beide Bewegungen haben der neueren Theosophie den Weg bereitet.
Ein zweites Kapitel behandelt die Theosophische Gesellschaft von ihrem Gründungsjahr 1875 bis zur Jahrhundertwende. Die allmähliche geistige und räumliche Verlagerung des Schwerpunkts dieser Gesellschaft nach Indien, ihre Glaubwürdigkeitskämpfe Unterschlagungs- und Betrugsaffären) werden ebenso dargestellt wie die nach dem Erscheinen von Blavatskys Secret Doctrine (1888) einsetzende neue Phase, die von einer stärkeren Hinwendung auf die meditative Schulung geprägt war. Im dritten Kapitel werden die theosophischen Anfänge im deutschsprachigen Raum abgehandelt und die bekanntesten Wortführer (Hübbe-Schleiden, Franz Hartmann, Friedrich Eckstein usw.) kurz vorgestellt. Kapitel vier (»Heimatlose Seelen«) konzentriert sich auf das Wien der 1880er Jahre, in dem Steiner seine erste Begegnung mit der theosophischen Bewegung hatte. Schmidt kann belegen, dass diese Begegnung zeitlich früher anzusetzen ist, als bisher angenommen. Die meisten Steinerbiographen hatten sich allein auf Steiners Autobiographie gestützt, aus der sich das Jahr 1889/90 ergab. Dem widerspricht jedoch ein früheres autobiographisches Zeugnis, nach dem Steiner schon in den Jahren 1884/85 intensive Kontakte mit Theosophen pflegte, was Schmidt durch weitere Dokumente untermauert. In diesem Kontext muss wohl zukünftig besonders die Rolle Friedrich Ecksteins, des gleichaltrigen Jugendfreundes Steiners, neu bewertet werden. War dieser umfassend Gelehrte doch eine Schlüsselgestalt im Beziehungsnetz der Intellektuellen- und Künstlerkreise der beginnenden Wiener Moderne. In diesem Milieu fungierte Eckstein, der bereits 1883/84 einen pythagoreisch-vegetarischen Stammtisch gegründet hatte, bevor er ab 1887 die erste österreichische Loge der Theosophischen Gesellschaft ADYAR leitete, wahrscheinlich als Multiplikator theosophischer Lehren. Eckstein war übrigens, so weit meine eigenen Recherchen ergaben, auch an der starken »okkulten« Affinität der musikalischen Avantgarde Wiens (von Mahler bis zum Kreis um Arnold Schönberg) nicht ganz unbeteiligt. Ein spannendes Thema, dessen systematische Ausarbeitung noch aussteht.
Im fünften Kapitel arbeitet Schmidt Steiners Esoterikbegriff vor 1900 heraus und stellt die häufig gemachte Zweiteilung von Steiners Biographie in einen philosophischen und einen anthroposophischen Steiner in Frage. Spätestens hier unterscheidet sich Schmidts Studie in wesentlichen Punkten von Zanders Arbeit. Während dieser einen eigenständigen Esoterikbegriff bei Steiner gegenüber den Lehren der Theosophie weitgehend leugnet, glaubt Schmidt schon beim »frühen« Steiner diesen Begriff vorgebildet zu sehen. Er kann dies plausibel machen mit Zitaten, die zeitlich bis zu Steiners ersten Goethekommentaren zurückreichen (GA 1, e-d), mit diversen Rezensionen Steiners aus den neunziger Jahren bis hin zur esoterischen Interpretation von Goethes Märchen im Jahre 1900.
Nach Schmidt deutet vieles darauf hin, dass Rudolf Steiner mit der Materie der Esoterik gut vertraut war und auch eine spezifische Position dazu ausgebildet hatte, bevor er innerhalb der Theosophischen Gesellschaft zu wirken begann. Das erklärt auch die Schnelligkeit, mit der Steiner dann als spiritueller Lehrer mit spezifischem Profil hervortreten konnte. Schmidts Buch hebt sich von Zanders Werk auch dadurch wohltuend ab, dass er Vermutungen immer als solche kennzeichnet, Behauptungen ausreichend belegt (zu unbelegten Behauptungen Zanders vgl. meinen Artikel über Ilse von Stach in Heft 8/9 2010 dieser Zeitschrift) und seine Forschungsergebnisse für sich sprechen lässt. Abschließend konzentriert sich Schmidt auf Steiners erste Jahre auf theosophischem Boden und die Vorgänge, die zu seiner Wahl zum ersten Generalsekretär der 1902 gegründeten Deutschen Sektion der T.G. führten. Besonders verdienstvoll, weil in dieser Ausführlichkeit bisher noch nicht greifbar, ist die Rekonstruktion der Gründungsversammlung der Deutschen Sektion im Oktober 1902 in Berlin. Einige der von Schmidt herangezogenen unveröffentlichten Dokumente scheinen allerdings auf den ersten Blick Zanders These von der Abhängigkeit Steiners von theosophischer Literatur zu stützen. So lässt sich durch ein Selbstzeugnis Steiners belegen, dass er bereits 1901, also vor Beginn seiner öffentlichen Vortragsreihe Das Christentum als mystische Tatsache, Annie Besants Buch Das esoterische Christentum, wahrscheinlich in der englischen Originalausgabe, gelesen hat. Damit ist die vielfach verbreitete Annahme, Steiner habe dieses Buch erst 1903 kennengelernt (so noch Ravagli in Zanders Erzählungen, S. 149) nicht mehr haltbar. Die sehr missverständliche Formulierung S. 43, Steiner habe sich 1912 von der Theosophischen Gesellschaft getrennt und die Anthroposophische Gesellschaft gegründet, wird Schmidt hoffentlich so nicht in seine zu erwartende Anthroposophiegeschichte übernehmen. Bekanntermaßen wurde Steiner mit der gesamten deutschen Sektion 1913 aus der T.G. ausgeschlossen, und den Anstoß zur Gründung einer Anthroposophischen Gesellschaft gab nicht er selbst, sondern ein kleiner Kreis aktiver Mitglieder.
Dass Schmidt gelegentlich Mühe hatte, die Handschrift Steiners zu entziffern, wird ihm niemand verübeln. So spricht er S. 136 vom »Lotti-Aufsatz [?] für das Stona-Buch«, was selbstverständlich »Loki-Aufsatz« heißen muss, einen Beitrag Steiners zum Jakobowski-Gedenkbuch von Maria Stona, wie schon aus GA 32, S. 531 ersichtlich gewesen wäre.
Dankenswert, obwohl es marginal erscheinen mag, ist auch die erstmalige genaue Lokalisierung der Theosophischen Bibliothek in Alt-Moabit 97 im Herbst 1900, als Steiner dort seine ersten Vorträge hielt. Der Umzug der Bibliothek in die Kaiser-Friedrich-Straße 54a geschah erst im folgenden Frühjahr. Zahlreiche Abbildungen von Personen und Dokumenten bereichern das Buch wesentlich. Erfreulich auch das Personenverzeichnis, was bei derartigen Werken leider nicht immer selbstverständlich ist. Die anfängliche Loyalität Steiners gegenüber Annie Besant hätte noch deutlicher herausgearbeitet werden können, wenn Schmidt etwa die Archivunterlagen zu Steiners grundlegendem Vortrag über Anthroposophie im Girordano-Bruno-Bund am 8. Oktober 1902 herangezogen hätte. Doch das wird er ja vermutlich in einem Folgeband nachholen. Ohne dem vorgreifen zu wollen, seien aus diesem Vortrag drei Sätze zitiert, weil sie ein bemerkenswertes Zeugnis des Respekts und der Empathie gegenüber theosophischen Autoritäten darstellen, eine Eigenschaft, die auch Schmidts Buch auszeichnet: »Mir trat in Annie Besant eine Persönlichkeit entgegen, die ich als ein solches religiöses Genie erkennen möchte. Auch sie ist hervorgegangen aus der modernen Naturwissenschaft, sie hat früher in England in sozialistischen Arbeiterkreisen die deutschen Materialisten interpretiert. Sie hat alle Leiden der Erkenntnis kosten müssen und seit einigen Jahren ist sie in der englischen Welt die größte Rednerin, die religiöses Empfinden in diesem theosophischen Sinne aussprechen kann.« (Zit. Nach: Psychische Studien, 29. Jg., Dezember 1902, S. 754). Leider haben die bisherigen Herausgeber von GA 51 diese Sätze stillschweigend weggelassen. Nicht etwa, weil sie eine Erfindung wären (sie sind in den beiden einzigen greifbaren Druckvorlagen, den Vortragsreferaten im Freidenker und den Psychischen Studien enthalten), sondern offenbar deshalb, weil sie nicht so recht zum Bild des theosophiefeindlichen, eigenständigen Steiner passten. Robin Schmidts Buch lässt hoffen, dass derartige Methoden, mit denen der Welt ein möglichst widerspruchsfreier und damit leicht konsumierbarer Steiner präsentiert werden soll, bald endgültig der Vergangenheit angehören.
Wolfgang G. Vögele’
En, heb ik teveel gezegd? Dit is toch uiterst interessant!
.
3 opmerkingen:
Schitterend dat u zo veel aandacht besteed aan mijn Steinercitatensite, heer Gastkemper. Hartverwarmend. Ik moest ook wel even grijnzen toen u refereerde aan mijn zelfbenaming 'eenvoudige boerenlul'. Ik bedoel het half ironisch, maar ik meen het ook wel. Want als het enigszins filosofisch en wetenschappelijk wordt, kan ik het al gauw niet volgen.
Maar ook u zelf verdient de grootste hulde, dat u elke dag weer komt met zo'n uitvoerige blog met zo veel verschillende informatie.
Potverdorie, ik had net alles maar vluchtig gelezen, maar ik lees nu pas de zin:
"Ridzerd van Dijk maakt met afstand de beste Nederlandstalige antroposofische weblog die er bestaat, dat moge duidelijk zijn."
Dat had ik werkelijk nooit gedacht dat er zo veel waardering voor zou zijn, want ik heb vaak gedacht dat de antroposofen het meeste wat ik schrijf imnmers zelf ook al gelezen hebben en dat er ook heel veel onder hen zijn die er veel meer van gelezen hebben en van weten dan ik. Wel is het vermoedelijk vaak zo dat men veel van wat men leest vaak weer vergeet en door die citaten herleest men het nog eens. En bovendien zullen er ook wel velen zijn die niets van antroposofie weten, maar de citaten toch wel interessant vinden.
Maar nogmaals dank, heer Gastkemper, als mijn dochter straks thuis komt, zal ik haar direct deze zin laten lezen, want ik ben er niet weinig trots op.
U verdient het volledig, naar mijn smaak!
Een reactie posten