Bedoeld is: antroposofie in de media. Maar ook: in de persbak van de wijngaard, met voeten getreden. Want antroposofie verwacht uitgewrongen te worden om tot haar werkelijke vrucht door te dringen. Deze weblog proeft de in de media verschijnende antroposofie op haar, veelal heerlijke, smaak, maar laat problemen en controverses niet onbesproken.

zaterdag 6 november 2010

Interviews

Een weekendbijlage; zo moet u dit maar beschouwen. Afgelopen woensdag 3 november had ik een bericht over ‘Walter Johannes Stein’, dat ging over de website ‘The Present Age’. Ik eindigde met:
‘Wie van geschiedenis houdt, zal smullen van zo’n website als deze! En al helemaal als W.J. Stein erachter staat...’
Ik citeerde de nieuwste bijdrage op die website, de vorige dag gepost, waarin de tekst ‘Article: Portugal as Preparer for the British Mission’ werd geïntroduceerd. De editors schreven op het eind daarvan:
‘It is worth mentioning that Stein himself felt very connected with the Portuguese. In 1932 he travelled to Portugal with his younger friend and pupil Alex Leroi, who showed him the important places. Stein was also invited to give lectures on the Grail and the social question when they stayed in Lisbon. This article is the fruit of intensive inner experiences that he had in connection the first Vice Roy for the Portuguese in India, Francisco d’ Almeida. It is also is why a part of this article is focused on the life and impulses of the person Francesco de Almeida and his place in world history.’
In het artikel zelf vinden we onder meer deze zinsnede:
‘The Portuguese voyagers owed their knowledge and their skill to the School of Navigation at Sagres in the south of Portugal, the founder of which was Henry the Seafarer. The latter was Grand Master of the “Order of Christ,” which had been founded by the Portuguese king Dinis after the dissolution of the Knights Templars with the intention to protect and carry forward the valuable impulses of the latter Order. These Orders, too, stood for an international community of Spirit.’
Al deze dingen brachten mij weer een interview in herinnering, of eigenlijk twee, die ik jaren geleden heb afgenomen en die allebei op de website van www.antroposofie.nl staan, te vinden onder de afdeling ‘Motief’. Dat was in de tijd dat interviews nog lekker lang waren; te lang misschien wel. Hoe dan ook: geschiedenis is een uiterst boeiend vak, dat veel kan laten zien. Het eerste interview komt uit Motief, maandblad voor antroposofie nr. 47 van december 2001, en is getiteld ‘Je bent nooit klaar’:
Een leven lang werken met antroposofie. Dat is de kern van het bestaan van de arts Frank Wijnbergh (78). De laatste twintig jaar is Wijnberghs thema de ‘onderstroom’ en de ‘bovenstroom’; een creatief concept waarin hij een sleutel tot de hele antroposofie heeft gevonden. Een interview rond de vragen naar denken en doen.
Michel Gastkemper

‘Ik ben in 1923 in Amsterdam geboren, aan de Amstel, uitkijkend op de Hoge Sluis. Mijn vader had samen met zijn broer een grootgruttersbedrijf, de firma Wijnbergh & Co. Voor mijn schoolopleiding kozen mijn ouders de Montessorischool. Ik heb er veel kunnen zitten dromen en werd als dom beschouwd. Het heeft me waarschijnlijk veel bespaard, maar er waren ook gebieden die niet ontwikkeld werden. Wakker werd ik pas tegen mijn veertiende jaar, mede dankzij mijn toenmalige wiskundeleraar. Aan de wiskunde beleefde ik veel plezier. Van de geschiedenislessen herinner ik me vooral Egypte. Die belangstelling is nooit meer uitgedoofd.
Vanaf mijn vroegste jeugd ben ik bevriend geweest met Dick Hütter, de latere antroposofische kinderpsychiater. Onze ouders kenden elkaar. Via hem werd ik omstreeks mijn veertiende jaar evenals hij zeeverkenner. We voeren ‘s zomers op een groot schip, een tweemastklipper, de “Lichtstraal”. Dat schip nam een grote plaats in onze belevingswereld in. We bevoeren het IJsselmeer, de Wadden en soms de Zeeuwse wateren. In de oorlog werd het tot onze grote woede gevorderd door de Jeugdstorm, het Nederlandse equivalent van de Hitlerjugend.
Midden in de oorlog stond ik op een keer op de hoek van de straat met Dick Hütter over de toekomst te bomen. Daar hoorde ik mezelf opeens zeggen dat ik medicijnen ging studeren. We schrokken er allebei van. Na de oorlog ben ik inderdaad geneeskunde gaan studeren. En weer verscheen dat schip, want wij zijn toen met ons studentencollege het schip in de zomer een paar weken gaan huren. Dat hebben we vele jaren gedaan en we doen het nog steeds, zij het nu een veel kortere periode. We zijn oud geworden op dat schip.
In de oorlog, waarin we elkaar frequent zagen, hebben we ons veel beziggehouden met filosofische en ook wel communistische lectuur. Daaruit begreep ik dat je, om te kunnen opbouwen, moet beginnen met goed onderwijs. Voor de oorlog had mijn moeder Duitse les genomen, zoals ze eerst ook Frans en Engels bestudeerd had. Haar lerares was Erna Landweer. Deze vrouw was als antroposoof uit Duitsland weggetrokken en met een Nederlander getrouwd. In de oorlog nam hij deel aan het verzet en werd ten slotte gefusilleerd. Ons gezin kwam in toenemende mate in contact met Erna. Zij begon over de vrijeschool en over antroposofie te vertellen. Dat vond ik zulke onzin, ik was in die tijd een overtuigde materialist. Maar het waren wel heel leuke gesprekken. Ik vroeg haar om me eens een boek te geven, dan kon ik haar vertellen waar haar verhalen niet klopten. Zij gaf me Die Philosophie der Freiheit van Rudolf Steiner. Dat pakte wel heel anders uit. Ik sprak er met Dick Hütter over en we hebben het allebei gelezen. Afwisselend waren we er enthousiast over en legden het dan toch weer twijfelend weg. Maar nooit helemaal. Ik stapte in een studentengroep die het boek bestudeerde en leerde er onder anderen Dieter Brüll en Hans von Sassen kennen. Wat later kwam ik in de beroemde groep van Ernst Marx en Eddy Meenk die door Han van Goudoever gecoacht werd. Dat waren uitermate boeiende avonden.’

In smoking en regenjas
‘In april 1946 werd het lustrum van mijn studentenvereniging gevierd. Toen ik om acht uur ’s ochtends thuiskwam, vond ik op tafel een uitnodiging voor een lezing van Zeylmans van Emmichoven. Ik ben daar, nog in smoking en regenjas, heengegaan. Zeylmans bleek er niet te zijn, maar wel ene meneer Lievegoed. Hij vertelde over heilpedagogie, over het werk met verstandelijk gehandicapte kinderen en ik zat er ontroerd naar te luisteren. Er ging een heel nieuwe wereld open.
Rond mijn kandidaats begon ik Wie erlangt man Erkenntnisse der höheren Welten? van Rudolf Steiner te lezen (in het Nederlands vertaald als De weg tot inzicht in hogere werelden). Bij ieder hoofdstuk had ik mijn bedenkingen. Op een gegeven ogenblik merkte ik dat ik die bedenkingen eigenlijk niet zelf had, maar dat ze in me klonken. Ik realiseerde me: “Dat denk ik niet, maar dat komt tevoorschijn uit mijn zeer materialistische wereldbeschouwing.” De natuurwetenschap betekende immers alles voor me. Vanaf dat moment heb ik het boek gewoon in één nacht als een roman uitgelezen en heb er heel veel aan beleefd. De volgende ochtend telefoneerde ik eerst met Erna Landweer en vroeg haar wat ik vervolgens zou kunnen lezen. Zij raadde Rudolf Steiners Theosofie aan. Vervolgens pleegde ik een tweede telefoontje, naar Den Haag, en meldde me aan als lid van de Antroposofische Vereniging.
Eigenlijk was vanaf dat moment antroposofie mijn hoofdbezigheid, en bij wijze van spreken studeerde ik in mijn vrije tijd medicijnen. In die tijd is het fundament gelegd voor het werk dat ik nog altijd doe. Kort daarop volgde Die Geheimwissenschaft im Umriss, nu vertaald als De wetenschap van de geheimen der ziel. Zowel het boek Theosofie als de Geheimwissenschaft hebben me nooit meer losgelaten. Sindsdien “verteerde” ik een van deze boeken dagelijks gedurende één a twee uur. Je bent nooit klaar.
Ik werd toen ook heel actief in de vereniging en ging meedoen aan de ledenavond. Ook bezocht ik de vele voordrachten en conferenties in Den Haag, toen het centrum van de vereniging. De Antroposofische Vereniging in Nederland had toen behalve een bestuur een wat grotere groep van actieve leden, de Kerngroep, waar ik al gauw als jongere in werd gevraagd. Deze groep vergaderde maandelijks onder de leiding van Zeylmans van Emmichoven. Hoewel zulke vergaderingen niet altijd hoogtepunten waren, waren ze toch een ongelooflijke belevenis en leerschool. Een aantal van de deelnemers had Rudolf Steiner nog persoonlijk meegemaakt en Rudolf Steiner was daardoor nog zo dichtbij. Ook de kring mensen om Zeylmans was een heel bepaalde realiteit; het karma was er indringend voelbaar. In die vergaderingen werd ook een groot deel van de initiatieven geboren waaruit de toenmalige grote Haagse conferenties ontstonden. Een aantal in de zomer en een aantal als kerstviering. Machtige bijeenkomsten van enkele dagen waaraan zeer veel jonge mensen deelnamen. Hier tintelde de vereniging.’

Leerschool
‘Overal ontstonden initiatieven waaraan je kon deelnemen. Natuurlijk waren er ook problemen. In die tijd waren er nog twee verenigingen in Nederland, het resultaat van de strijd die al voor de Tweede Wereldoorlog in Dornach woedde. Direct na de wereldoorlog probeerde een aantal mensen – vooral in Nederland – de strijd te beslechten door de tegenstellingen te overbruggen. Daar is geweldig hard aan gewerkt met als resultaat dat de Antroposofische Vereniging in Nederland zich weer met de Allgemeine Anthroposophische Gesellschaft kon verbinden. Dat was vooral het werk van Zeylmans van Emmichoven. Het meemaken en meewerken aan dit verenigingsgebeuren was eveneens een enorme leerschool. Het was letterlijk antroposofie doen. Het waren niet alleen de vergaderingen, het waren ook de reeksen voordrachten die door velen bezocht werden en die ook velen zelf hielden. Daar ontstond de substantie waaruit de vereniging telkens opnieuw geboren kon worden. Het gedurende de jaarfeesten bijwonen van soms drie voordrachten op een dag, was eigenlijk verrukkelijk en zeer stimulerend. Dat was wel tóen, nu kan dat niet meer. Al gauw begon ik zelf ook voordrachten te houden, eerst in kleine groepen. Ik ben de mensen die mijn gepraat toen uithielden nog altijd diep dankbaar.
Ik heb het merkwaardige lot vrijwel even oud te zijn als de vereniging. Mijn conceptie moet gelegen hebben in begin november 1922, vlak voor de brand van het Eerste Goetheanum. Ik was 24 jaar toen ik lid werd, sindsdien heb ik alles meegemaakt. Zeker de eerste tientallen jaren was mijn leven de vereniging. Drie maal per week of meer naar Den Haag reizen was heel gewoon.
Zeylmans van Emmichoven betekent voor mij de Grondsteenspreuk. Ieder mens kent een paar momenten in zijn leven waarin hij geboren wordt, steeds op een andere manier. Zo’n geboortemoment was de grote kerstconferentie in 1953 in Den Haag waarbij Zeylmans voor nieuwe leden en ook voor veel oudere leden de Grondsteen in ons hart legde. Vanaf dat moment werden Grondsteen en vereniging voor mij steeds meer één geheel. Voorafgaand aan deze conferentie deed ik mijn kandidaatsexamen. Erna Landweer vond dat ik er nu aan toe was op de Geert Grote School in Amsterdam menskunde te gaan geven. In een oud nummer van het antroposofisch-medische tijdschrift Natura las ik een artikel van de arts Kirchner-Bockholt over het skelet. Zij benaderde het skelet vanuit het principe van de drieledigheid. Dat was een ongelooflijke openbaring voor me. Die driegeleding sloeg als een bliksem in. Aan de hand van het skelet kon ik vervolgens mijn eerste periode menskunde geven. En ook de Grondsteenconferentie beleefde ik vanuit deze drieledigheid van het skelet. Dat bepaalde mijn beeld van de Grondsteenspreuk. Het vormde de eerste gedachten van wat ik nu “de twee stromen” noem. Het was iets anders dan wat Zeylmans te vertellen had; ik had al vroeg de zekerheid dat er ook andere benaderingen mogelijk zijn.’

Geestelijke geboorte
‘Mijn opleiding als antroposofische arts begon eigenlijk direct na de voor mij zo gedenkwaardige voordracht van Bernard Lievegoed. Bijna maandelijks hield hij in Zonnehuis Veldheim in Zeist een medisch weekend voor artsen en studenten, waardoor je een opleiding kreeg in zowel de antroposofie als de antroposofische geneeskunde. Het waren zeer boeiende bijeenkomsten. Ik kan wel zeggen dat Lievegoed daar in Zonnehuis Veldheim aan de wieg van mijn geestelijke geboorte heeft gestaan. Sommigen van ons waren zo gelukkig na hun afstuderen een stageplaats in de kliniek in Arlesheim te kunnen krijgen. Voor de rest moest je de opleiding zelf verzorgen. Voor mij was die stage niet mogelijk, want we kochten een huis in de Roemer Visscherstraat en we moesten dringend inkomen verwerven.
Ik heb heel lang gestudeerd, bijna tien jaar. Na het doctoraalexamen moest ik zoals het hoort eerst co-schappen lopen, maar er waren lange wachttijden. Het kwam voor dat je er minstens een jaar op moest wachten. Dat is twee keer gebeurd, waardoor ik tot mijn grote tevredenheid de tijd had om me intensief met antroposofie bezig te houden. Voorjaar 1956 ben ik in Amsterdam begonnen als huisarts. Iemand van De Christengemeenschap had me erop attent gemaakt dat naast het gebouw waarin de dienst werd gehouden een huis te koop stond. Dat was dus in de Roemer Visscherstraat. In die tijd was ik reeds getrouwd met Claar. We begonnen de praktijk gewoon door de deur open te zetten en de telefoon aan te nemen. De patiënten druppelden langzaam binnen. Ik verdiende de eerste jaren vooral de kost met veel waarnemen. Ik heb daar tot mijn pensioen in 1988 praktijk gehouden.
Het leven in de vereniging riep natuurlijk allerlei vragen op. Bijvoorbeeld de vraag welke mensen er eigenlijk op de antroposofie afkomen. Natuurlijk kun je zeggen dat dat een karmische kwestie is. Dat is zonder twijfel waar. Maar konden al die karmisch voorbereide mensen de antroposofie en zelfs de vereniging ook bereiken? Het is gebleken dat je met het houden van antroposofische voordrachten maar een heel bepaalde groep kunt aanspreken. De Haarlemse pedagoog Max Stibbe zei ooit dat antroposofen tot de intellectuele middenstand behoren. Dat tot die middenstand behoren is voor velen voorwaarde om met antroposofie vertrouwd te raken. Volgens mij is het inderdaad zo.
Hebben mensen intellectueel meer in hun mars, dan wordt hun belangstelling heel anders gericht en kunnen ze de antroposofie veel moeilijker vinden en vasthouden. Je voelt je dan als het ware aan je innerlijke stand verplicht je intellectuele vermogens te ontplooien en in dienst te stellen van de maatschappij. Aan de andere kant konden we constateren dat mensen die we vroeger arbeiders noemden er evenmin voor te interesseren waren. Ons lukte dat althans slechts zelden. Ik denk dat dit in grote trekken nog altijd geldig is. Het verbaasde mij daarom ook niet dat je vaak hoorde zeggen: we moeten wat anders met de mensen doen. Je moet hen niet in hun intellect, in hun bewustzijn aanspreken, maar je moet wat met hen doen.
In de jaren zestig raakte ik actief betrokken bij het jongerencentrum voor antroposofie in Zeist. Daar werkten mensen zoals Leo de la Houssaye, Lex Bos, Bernard Lievegoed en vele anderen actief aan mee. Ik leerde ze van een heel andere kant kennen en waarderen, ook in de werkwijze die zij hanteerden. Lievegoed had het NPI, Instituut voor organisatieontwikkeling opgericht. Dat heeft me geweldig beziggehouden. Toen ik veertig jaar oud was, heb ik zelfs overwogen om uit het medische beroep te stappen, en me met het NPI te verbinden, maar dat bleek niet reëel te zijn.
In die tijd werden in cursussen en therapieën steeds meer vormen van rollenspel opgenomen. De vraag ontstond of daar ook in het antroposofische veld niet veel mee zou zijn te bereiken. Dat moest onderzocht worden. Dat deden we met een klein groepje met onder anderen Rob Otte en Hugo Pronk, aanvankelijk ook Claar en wat later Anneke die mijn huidige echtgenote werd. We hebben ons twintig jaar lang met rollenspelen beziggehouden. We noemden het agodrama. Ik stond ermee op en ging ermee naar bed.
We ontwikkelden het steeds verder, we hadden er hooggespannen verwachtingen van. We kwamen er inderdaad heel ver mee. De Antroposofische Vereniging liet ik een tijd lang voor wat het was. De vereniging wel te verstaan, niet de antroposofie. Maar de agodrama-impuls is op een zeker moment min of meer gedoofd. We hadden de grens ervan bereikt. Ik ben er toen als eerste mee opgehouden. Hugo Pronk gebruikt agodrama nog altijd en met resultaat.’

De twee stromen
‘Eind jaren zeventig heb ik de eerste artsencursus weer ter hand genomen, de twintig voordrachten die Rudolf Steiner in 1920 hield. De cursus is uitgegeven als Geisteswissenschaft und Medizin en later in het Nederlands vertaald als Geesteswetenschap en geneeskunde. Voor deze voordrachten was Rudolf Steiner in Dornach drie weken samen met de toenmalige artsen en apothekers. Ik had deze voordrachten al eerder een paar keer doorgewerkt. Als ik nu mijn aantekenschrift teruglees, zie ik dat ik er eigenlijk nog niets van had begrepen. Deze voordrachten behoren inderdaad tot de moeilijkste inhouden die Rudolf Steiner ooit heeft gegeven. Zelfs zijn naaste medewerkers hebben dat zo ervaren en Rudolf Steiner heeft dat zelf bevestigd. Er moest eerst de sleutel gevonden waarmee je ze zou kunnen ontraadselen. Die sleutel bleek te liggen in wat later bekend is geworden als “de twee stromen”. De basis daarvoor ontstond in mij in de jaren vijftig.
Zeer behulpzaam bij dit werk was de bestudering van de voordracht De onzichtbare mens in ons. Het pathologische dat ten grondslag ligt aan de therapie van 11 februari 1923. Deze voordracht is kort geleden door Uitgeverij Pentagon in het Nederlands uitgebracht. Samen met collega Bob Witsenburg werkte ik hard aan deze voordracht. Daaruit ontstonden langzamerhand de beelden van de twee stromen. Zonder die beelden is deze voordracht althans voor mij niet te begrijpen.
In de artsenvereniging stelde ik voor om het gesprek tijdens onze bijeenkomsten vanuit dit gegeven te leiden. Hoewel de belangstelling redelijk beperkt was, het gaat velen te ver en te diep, houden we ons er in dat kader nu toch al twintig jaar mee bezig. We komen in de artsenvereniging een keer per maand op zaterdag bijeen. Voorafgaand aan de algemene bijeenkomst concentreren we ons van negen tot half elf op de medische voordrachten van Rudolf Steiner.
Ik stuurde aanvankelijk van deze bijeenkomsten steeds een uitgebreid verslag naar alle leden van de artsenvereniging. Hoeveel het lazen weet ik niet. Maar het vormde wel de basis voor mijn eerste boek dat in 1996 verscheen, De twee stromen en de overwinning van de drie dogma’s. We luisteren eigenlijk nog altijd met heel veel moeite naar wat Rudolf Steiner te zeggen had of liever gezegd deed. Ik zeg expres “deed”, want het gaat niet om antroposofische “inhouden”, zoals we zo vaak zeggen. Hij gaf geen kant-en-klare inhouden, maar denkadviezen. En daarmee moet je zelf aan de slag gaan. Ze hebben niets afgeronds, anders zouden ze dood gaan en verstarren. Om ermee aan het werk te gaan, zul je je innerlijk steeds moeten afvragen, zin voor zin: waar heeft hij het nu over? Zoals de titel al aangeeft, gaat mijn eerste boek over de overwinning van drie dogma’s: het aansturen van het handelen via de motorische zenuwen, het hart dat alleen een pomp zou zijn en de onvergankelijkheid van de materie. Respectievelijk betreffen deze dogma’s het zenuwstelsel, het hart en de stofwisseling. De drieledigheid van de mens dus.
Als je niet doorziet hoe het werkelijk zit, kun je de driegeleding zowel naar buiten als innerlijk niet staande houden. Ze vervaagt tot loze beweringen. Onze hele beweging is hierin totnogtoe tekort geschoten, we zijn er althans niet aan toegekomen. Tegelijk betekent het ook dat je de wetenschap niet au sérieux neemt. Het gaat erom de grandioze dingen die de wetenschap vindt in overeenstemming met de antroposofie te brengen. Dat is uitermate moeilijk. Toch zal dat moeten gebeuren. Helaas bestaan er ook onder antroposofen de meest weerzinwekkende ideeën, juist naar aanleiding van de opvatting dat het hart géén pomp is. Bijvoorbeeld dat het bloed zelfstandig door het lichaam circuleert. Maar die rode vloeistof beweegt echt niet uit zichzelf. Hoe moet je die aanduidingen van Rudolf Steiner dan wel opvatten? We realiseren ons niet altijd wat Rudolf Steiner onder bloed verstond. Een andere misvatting is dat Rudolf Steiner zou beweren dat de planeten in de fysieke wereld in fysiek beschrijfbare lemniscaatvormen zouden bewegen. Ook dat is een kortsluiting en daardoor de grootste onzin.’

Denken in processen
‘Wat de twee stromen inhouden kan ik nu, na me er twintig jaar in verdiept te hebben, veel beter en korter vertellen dan in het begin. Maar het blijft geen eenvoudige materie. Dat is nu eenmaal zo. Je moet niet statisch denken, maar in processen.
De twee stromen bestaan als een onderstroom en een bovenstroom. Ieder mens komt uit de geestelijke wereld, uit het voorgeboortelijke en neemt daar vandaan mee het astrale lichaam, het etherlichaam en een blauwdruk voor het fysieke lichaam. Dit complex is gedurende het gehele leven werkzaam. Het is het werkpakket waar je overdag gebruik van maakt en het daardoor voor een deel afbreekt, ’s Nachts wordt het door de geestelijke wereld weer hersteld. Dat noem ik de onderstroom. De onderstroom komt binnen via de stofwisseling, stijgt op in het middengebied en komt tot stilstand in het hoofd. Het is het “Geist-Erinneren” uit de Grondsteenspreuk: het verinnerlijken van geest.
De bovenstroom daarentegen gaat direct uit van het Ik, het Ik dat incarneert en van de onderstroom gebruikmaakt. Het werkt op het moment dat mensen rondkijken met de vraag: wat moet hier gebeuren? Wat zou ik kunnen doen, wat heb ik ter beschikking en wil ik dat? Deze stroom werkt kijkend en handelend.
Voor mij zijn deze gezichtspunten de sleutel tot de gehele antroposofie. De onderstroom komt uit het verleden, een lang en rijk verleden, terwijl de bovenstroom nog maar heel jong is, maar toch de toekomst realiseert. Je hebt hier altijd mee te maken. Bijvoorbeeld als je voor een kind staat, als leerkracht of als een ouder. Zo’n kind kan je voortdurend voor problemen plaatsen. Je hebt dan de neiging te handelen vanuit de vastgelegde sociale context of uit verstarde principes die niet meer passend zijn, maar die vertellen hoe het hoort. Alleen is dat een behandeling vanuit het verleden, en geen opvoeden.
Opvoeden is het vanuit je Ik aandurven niet te weten wat je moet doen. Je de vraag te stellen: wat moet ik nu beginnen? En vervolgens te kijken naar het kind en het innerlijk vragen te stellen, net zolang tot je het doet en pas daardoor weet waarnaar je zocht. In de woorden van de Grondsteenspreuk: “dem eignen Ich zu freiem Wollen schenken” (aan het eigen Ik tot een willen in vrijheid schenken). De bovenstroom is het wekken van de juiste handeling in de ledematen.
De Grondsteenspreuk is helemaal op dit principe van de twee stromen gebouwd. Evenals twee andere essentiële scheppingen uit Rudolf Steiners laatste levensfase: de kerngedachten van de antroposofie, de zogenaamde Leitsätze, en de meditatie-inhouden van de klassenuren van de Vrije Hogeschool voor Geesteswetenschap. Als ik daar echt mee wil omgaan, zijn voor mij de twee stromen onontbeerlijk. Ze komen al voor in het boek Theosofie uit 1904. Maar ook in de Algemene menskunde als basis voor de pedagogie, de voordrachten voor pedagogen uit 1919, zijn ze te vinden. Als je er op gaat letten, kom je ze overal tegen. De voordrachten worden ermee doorzichtig. Voor de pedagogen noemt Rudolf Steiner de onderstroom het voorgeboortelijke. De bovenstroom, het Ik, gaat hiermee aan het werk, kan eraan incarneren.
De twee stromen gelden ook voor de Antroposofische Vereniging zelf. Die heeft een verleden-tak, met een fysieke lichamelijkheid, een etherlichaam, waartoe al onze gewoonten behoren en alle herinneringen, een astraal lichaam, zowel wijs als onwijs, en een Ik-organisatie die nog maar nauwelijks werkzaam kan zijn. Dat alles is onderstroom. Rudolf Steiner heeft met alle middelen geprobeerd ons in beweging te krijgen. Dat lukt nog maar zeer gedeeltelijk. Dat werd toen al in beeld gebracht in de mysteriedrama’s uit de periode 1910-1914.
Na de wereldoorlog van 1914-1918 werden de werkgebieden stap voor stap ontwikkeld. Er kwamen jonge mensen die iets wilden doen met antroposofie: daar werd de bovenstroom zichtbaar. De bovenstroom beweegt zich naar de toekomst.
De twee stromen bieden een eindeloze hoeveelheid inzicht. Ook voor vraagstukken die bijvoorbeeld de landbouw betreffen. Rudolf Steiner spreekt over kalk en kiezel. Je kunt met een “kalk-oog” kijken hoe planten uit de grond komen, en zich tot in de vruchtzetting ontwikkelen. Terwijl kiezel het instralen van krachten uit de kosmos mogelijk maakt. Daar zijn het processen. De onderstroom incarneert aan de kalk, de bovenstroom incarneert aan de kiezel. Ook voor de geneeskunde vormen de twee stromen het fundament. Artsen zijn echter over het algemeen geen denkers, maar doeners. Uit zichzelf hebben ze weinig neiging zich erin te verdiepen. Als ze hun kennis de volgende dag maar bij hun patiënten kunnen gebruiken. Zonder meditatie pak je het echter niet. Mijn boeken dienen om je meditatief in de stof van de twee stromen te verdiepen. Er is nog een lange weg te gaan, het is pas het begin. Een echte opvolger op dit terrein zie ik nog niet om me heen, wel echte medewerkers. Daarom zijn mijn boeken er ook, om mensen verder de weg te wijzen.’
Het tweede interview is van twee jaar later, uiteraard ook afkomstig uit Motief, maandblad voor antroposofie, maar nu nr. 69 van december 2003, wat Willemijn Otte en ik samen hebben afgenomen. Het kreeg als titel mee:
Interview met Dick Hütter

Dick Hütter (82) was tijdens zijn werkzame leven kinderpsychiater. Hij was eerst in de orthopedagogie en in de reguliere ambulante zorg werkzaam, maar later ook in de heilpedagogie, in de Michaelshoeve en de Zonnehuizen. Voorzichtig werkte hij aan een verbinding tussen die twee werelden. Hij hielp mee de enige kinderpsychiatrische polikliniek in de heilpedagogie op te richten. Ook begeleidde hij een antroposofisch gezinsvervangend tehuis en was hij vanaf eind jaren tachtig ruim tien jaar redacteur van de Sampo, tijdschrift voor heilpedagogie.
Michel Gastkemper en Willemijn Otte

‘Ik ben een heel voorzichtig jongetje geweest. De grens tussen binnen en buiten was voor mij heel belangrijk. Mijn eerste herinnering is dat ik aan de hand van moeder loop. Met mijn andere hand houd ik de kinderwagen vast waarin mijn zusje zit. Het waait enorm, het zand komt in onze ogen. Het is in Amsterdam in de nieuwbouwwijk aan de grens van Oud-Zuid met Nieuw-Zuid, waarvan de bouw in mijn geboortejaar 1921 in volle gang is. Een voorbijganger spreekt mijn moeder bestraffend toe, dat ze zich met dit weer buiten durft te wagen. Hij brengt ons naar huis, naar de portiek waar we uit de wind kunnen staan. We zijn weer terug in het veilige nest thuis.
Met alle vier grootouders samen vierden we Sinterklaas en Kerstmis. Dat dit iets met Christus te maken had wist ik echter niet. Mijn ouders waren van huis uit protestants, maar noch zij, noch mijn grootouders waren kerkelijk gelovigen. Mijn grootvader van vaderszijde had veel joodse kennissen en sprak zelf een aardig woordje jiddisch. Meermaals zei hij te betreuren zelf niet joods te zijn. Hij zei overigens nooit veel; hij was amateurtoneelspeler geweest en goochelde voor zijn kleinkinderen. Ik vond hem een beetje toverachtig en sprookjesachtig. En joden hebben me ook altijd gefascineerd. De familie waarin ik geboren ben was heel klein: vader en moeder waren beiden enig kind. Naast mijn twee jongere zussen had ik geen neefjes en nichtjes in mijn generatie.’

Stille Nacht, Heilige Nacht
‘Ik ging naar een christelijk kleuterschooltje in de buurt. Ik leerde er zingen, wat ik thuis ten beste gaf. Maar ik had de tekst van een van de liederen niet goed verstaan. Er werd gelachen toen ik zong: “Stille Nacht, Heilige Nacht, de houtzaagplanken zijn op zolder gebracht, daar heeft het jongetje lang op gewacht.” Ik begreep de situatie van dat jongetje niet. Aan de kerststemming voelde ik echter dat het om iets heel belangrijks ging.’

‘Na de lagere school deed ik de HBS. Na drie jaar vroeg ik of ik kon wisselen van HBS-A naar HBS-B. Ik was goed in wiskunde en handelsrekenen, niet in talen. Mijn ouders hadden daar geen problemen mee, zij waren heel tolerant. Ik kreeg van school de keuze of ik de derde klas opnieuw wilde doen, of door naar de vierde, maar dan moest ik wel heel hard werken. Geschrokken antwoordde ik: de derde klas!
Ik werd met veertien jaar in Amsterdam lid van de padvinders, de zeeverkenners. Met een groepje voeren we over de Zuiderzee, met een tweemaster. Heel lang was dit schip het belangrijkste in mijn leven, al mijn tijd ging erin zitten. Ik maakte er een belangrijke ontwikkeling door. Ik leerde zowel praktische vaardigheden, als om te gaan met mijn vreesachtige aard en moedig verantwoordelijkheden aan te gaan. Ook leerde ik er Frank Wijnbergh kennen, die twee jaar geleden in Motief is geïnterviewd. Onze gezamenlijke ouders kenden elkaar al veel langer, zelfs voordat ze getrouwd waren. Frank en ik hebben samen in de Tweede Wereldoorlog ondergedoken gezeten. We gingen ook allebei medicijnen studeren. Na de oorlog werd het schip aangekocht door een stichting. Ik werd de schipper én voorzitter van de stichting. Ondertussen bleef ik schipper bij de zeeverkenners. Om aan geld voor het onderhoud te komen, verhuurden we het schip en zeilde ik met gezelschappen het IJsselmeer en de Waddenzee rond. Daarmee was ik een van de eerste in de “bruine vloot” van beroeps-recreatieschippers. De medicijnenstudie had daar wel onder te lijden, mijn grootste aandacht ging niet dáár naar uit.
Erna Landweer, lerares aan de vrijeschool in Amsterdam en vriendin van de familie Wijnbergh, wees Frank en mij op een voordracht van een dokter over embryologie. Wij waren na afloop van de oorlog namelijk nogal teleurgesteld dat er zo weinig werd vernieuwd. “Ga daar eens heen, misschien zie je er iets nieuws in”, zei zij. Als norrige en opstandige studenten kwamen we in een souterrainkamertje tussen jonge moeders en vrouwen in verwachting terecht, waar een roodharige levendige man een cursus hield over kinderontwikkeling. Zo maakte ik kennis met Bernard Lievegoed (1905-1992, arts en oprichter van het eerste heilpedagogische instituut in Nederland voor kinderen met een verstandelijke handicap, red.) die de belangrijkste rol in mijn leven heeft vervuld bij het binnenleiden in de antroposofie. In het begin botste zijn visie echter heftig bij Frank en mij op de door onszelf vergaarde kennis vanuit school en universiteit en we overlaadden de arme man zo met vragen dat hij ons al na een paar avonden bijna smekend vroeg: “Kunnen jullie na afloop even blijven? Jonge moeders hebben niet dezelfde vragen als jullie. Jullie maken mijn hele cursus voor hen kapot!” Hij nodigde ons uit voor zijn maandelijkse medische cursus in de Zonnehuizen in Zeist. Dat was meer geschikt voor ons... Van antroposofie had ik nog nooit gehoord. Dat het iets met esoterie en christelijk geloof te maken had, was me niet bewust. Die zaken lagen ver van mijn bed en ik hechtte daar ook geen waarde aan. Dit was allemaal in 1945 en 1946.’

Hypotheses stellen
‘Ik bleef me heel ambivalent voelen tegenover wat Lievegoed inbracht. Hij zei mij ter geruststelling dat ik me aan wetenschappelijke principes kon vasthouden. Dat ik wat hij vertelde in ieder geval als hypotheses kon gebruiken. Dat was voor mij de sleutel, te observeren welke hypothese na een tijdje de meeste zin bleek te hebben. Het was precies goed voor mij, het leven werd weer letterlijk zinnig.
Mijn vader vond Lievegoed een heel dubieuze man en waarschuwde mij voor hem. Maar ik stelde mijn vader gerust. “Heb geen angst”, zei ik hem, “je hebt een heldere kop nodig bij wat Lievegoed vertelt. En is het niets, dan kunnen we daar gewoon weer vertrekken.”’

‘Na mijn afstuderen wilde ik de antroposofische geneeskunst in de praktijk leren kennen. Tot dan toe was het toch slechts theorie geweest en geneeskunst is niet alleen pure wetenschap, maar ook een vak. Ik schreef de bekende antroposofisch arts Madeleine van Deventer (1899-1983, werkzaam in de Ita Wegman kliniek in Zwitserland, red.) en vroeg om een stage in Arlesheim. In militaire dienst was ik al geweest, zodat ik in 1951 kon beginnen. Maar er was in de polikliniek geen goede overdracht, mijn voorganger was al weg. Ik bevond me in dezelfde verwarring als eerder. Ik snapte er geen bal van.
Rudolf Steiner had ooit gezegd dat het beter is als patiënten niet weten welke medicijnen ze krijgen, dan werken ze beter. Dat had tot gevolg dat de geneesmiddelen in de kliniek op het etiket geen namen droegen, maar nummers. Dan zei een patiënt tegen mij: ik moet nummer 17 hebben. En dan gaf ik nummer 17. Ik heb daar toch rare blunders mee gemaakt...
Onderdeel van mijn werk was het met de auto ophalen van medische artikelen, zoals zuurstofcilinders, in Bazel. In het begin voelde ik me op een gegeven moment voornamelijk chauffeur. Veel steun kreeg ik van Alexander Leroi (1906-1968, antroposofisch arts en succesvol onderzoeker naar de maretak als middel tegen kanker, red.), die ons assistenten sociaal begeleidde, mij en twee Duitse vrouwelijke assistenten. Leroi sprak ons elke dag bij het ontbijt dat hij met ons nuttigde. Hij had het dikwijls over Portugal en Hendrik de Zeevaarder, dat waren zijn lievelingsthema’s. Dat sloeg aan bij mij.
Ik werd gevraagd om mee te spelen in het Oberufer Driekoningenspel. In het Duits uiteraard. Ik kreeg de rol van zwarte koning, van Kaspar. Ze waren lóvend over het accent dat ik voor mijn vertolking gebruikte. Helemaal dat van een zwarte! Terwijl het volgens mij gewoon een Nederlands accent was.
Na een half jaar kreeg ik een verlenging. Van Deventer zei me dat ik toch wel wat presteerde. Mijn werk bestond vooral uit het bezoeken van patiënten. Ik vond het ook prachtig, daar in de omgeving, die kabouterhuisjes met houten bedden. Naast de medische zaken intereseerde ik me voor hun herinneringen. “Heeft u Rudolf Steiner gekend?”, interviewde ik mijn patiënten. “Jazeker!” En dan hoorde ik het verhaal waarvoor ik eigenlijk was gekomen. Ik wilde er helemaal niet meer weg. Een allround antroposofisch arts ben ik ook hier niet geworden, maar de basis heb ik wel gelegd. Ik kreeg kennis met de secretaresse van Leroi en trouwde met haar.

Ik werd vaak naar het Goetheanum gestuurd, omdat tijdens een opvoering een arts in de zaal aanwezig moest zijn. Zo woonde ik vele openbare generale repetities van toneelstukken bij, bijvoorbeeld de mysteriedrama’s van Steiner en de Faust van Goethe. Die spelen waren zo overweldigend, dat ik een beetje desintegreerde. Ik raakte mezelf kwijt. De muziek die in de pauzes werd gespeeld bracht me echter weer bij elkaar, daardoor kon ik uithijgen.
In die tijd heb ik een paar gelukkige diagnoses gesteld. In de kliniek werd een Engelse toeriste binnengebracht, van wie men dacht dat ze een blindedarm had. Ik constateerde echter dat het mis was met haar alvleesklier. Dat is heel zeldzaam, maar ik bleek gelijk te hebben. Later, in Zürich, waar ik een tijdje inviel voor dokter Ott, kreeg ik een patiënt met hetzelfde probleem en weer hield ik voet bij stuk dat er iets met de alvleesklier was. Ik zorgde voor een levensreddende opname. Je moet haast wel vaststellen dat het lot mij met dat orgaan verbindt.’

Psychiatrie
‘Ik wilde de psychiatrie in. Daarvoor moest ik een reguliere opleiding volgen. Willem Zeylmans van Emmichoven (1893-1961, psychiater en voorzitter van de Antroposofische Vereniging in Nederland vanaf 1923, red.) raadde me aan naar Maasoord te gaan, een psychiatrische inrichting in Rotterdam. Dat is tegenwoordig het Deltaziekenhuis. Zeylmans zei me dat je pas na je vijftigste iets van de psychiatrie gaat begrijpen. Ik was drie en dertig, dus dat bood hoop. Walburgh Schmidt, antroposofisch arts in Den Haag, had me gevraagd zijn praktijk te komen versterken. Maar dat was me te antroposofisch. Hij had vrij veel patiënten met ernstige kanker, over wie Zeylmans de intrigerende opmerking maakte: “Die sterven allemaal zo gezond door de behandeling van Walburgh Schmidt.”
In Maasoord voelde ik me ook niet thuis. De therapieën sloten voor mij niet logisch aan bij de diagnoses. Ik merkte dat ik steeds antroposofischer begon te denken. Alleen de psychoanalyse vond ik wel heel boeiend als behandelinstrument. Ondertussen hadden we in Rotterdam een dochtertje gekregen. Aan mijn eigen kinderen heb ik een heleboel ervaren. Wat Jean Piaget (1896-1980, Zwitsers psycholoog, red.) zei over de kinderlijke ontwikkeling heb ik zelf kunnen verifiëren. Het zette me ook op het spoor van de kinderpsychiatrie. Ik werd consulent van een opvanghuis voor kinderen. Over mijn eerste patiënt, een jongetje, moest ik een rapport schrijven. Ik zweette peentjes en deed er dágen over. Toen de directeur mijn rapport onder ogen kreeg, zei hij me het te halveren, het was gewoon veel te veel. Weer werkte ik er een weekend aan. Nu oordeelde de directeur dat het er op begon te lijken: “Halveer het nog maar een keer.” Ik ben hem zo dankbaar, het heeft me geholpen om goed leesbare rapporten te schrijven.
Wat mij boeit in kinderen is dat zij wezens zijn die ánders zijn. Wezens in ontwikkeling, maar veel duidelijker dan volwassenen. Ook als ze niet konden praten, heb ik ervaren. In de opleidingskliniek vroegen de kinderen me of ik langer dan een half jaar bij hen bleef. Ze hadden namelijk vaak andere medewerkers al binnen zes maanden zien vertrekken. Die vraag interpreteerde mijn supervisor alsof de kinderen wilden weten of de mensen van hen hielden. Kinderen willen dat je er voor hen bent, gewoon ook uit egoïsme en lijfsbehoud. Als professioneel begeleider ben je in het voordeel bij het loslaten van kinderen. Voor ouders is dat moeilijker, zij zijn immers ouders voor het leven.
Zie ik kinderen later in hun leven terug als volwassene, denk ik vaak: is alleen dat er maar uitgekomen? Ze zijn doffer, glanzen niet meer zo als toen ze kind waren. Het kost me meer moeite om bij volwassenen te zien en te ervaren waartoe ze in potentie in staat zijn, dan bij kinderen. Hoe ver mijn band met hen gaat? Over het professioneel opvoeden van kinderen met stoornissen zegt Steiner dat je hun afwijking bij jezelf moet zoeken, met je eigen astrale lichaam. Vervolgens moet je het probleem met je eigen ik zien te beheersen. Dat helpt dan ook het kind om zijn stoornis zo veel mogelijk meester te worden. Een beetje zoals een rechter de moordenaar moet kunnen invoelen die voor hem staat. Hij is in principe in staat hetzelfde te doen als de verdachte, maar hij pleegt die misdaad niet. Dan pas kan hij tot een juist oordeel komen.’

Diertjes
‘Ik heb ook een kleine praktijk voor psychotherapie voor volwassenen gehad. Soms had ik bij een cliënt de herkenning: ha, daar heb je het kind in je weer. Caroline von Heydebrand (1886-1938, lerares aan de eerste vrijeschool in Stuttgart, red.) liep eens met Steiner over het schoolplein en zei over de kinderen op school: “Engeltjes zijn het, hè?” Waarop Steiner riposteerde: “Diertjes zijn het, hè?” Ik vind kinderen in de heilpedagogie wel lief hoor, maar ik zie vaak dieren in hen... Ze zullen altijd vanuit hun astrale lichaam reageren, en dan met de “onderkant” ervan. Poezen zijn bijvoorbeeld heel onschuldige diertjes, ook al verorberen ze een muis. “Daar kunnen ze niets aan doen, dat is hun natuur”, pleegt men te zeggen.
Ik ben geen pedagoog. Maar ik kan wel herkennen wat er bij kinderen speelt. In Zonnehuis Veldheim had Thea van zeventien de taak om de trap te vegen. Dat deed ze al vloekend en tierend. Ik ging bij haar zitten en vloekte met haar mee. Dan stráálde ze. Ik liet zien dat ik haar herkende en samen genoten we daarvan. Ze veegde nauwelijks vloekend verder. Ik vond dit wel therapeutisch.
Een genezer zou ik mezelf niet zo gauw noemen, dat is ook zo’n heilig woord. Uit ijdelheid had ik wel genezer willen zijn: de beroemde arts... Ik was er wel goed in om een draai te geven aan loodzware besprekingen. Dan zei ik iets geks, iets sanguïnisch. Dat bracht lucht in de zaak, werkte heilzaam. Er ontstond iets nieuws. Ik ben wel eens een cabaretier genoemd. Ook in de therapeutische relatie volgde ik niet altijd het boekje. Dan bracht ik iets van mezelf in, een eigen ervaring of probleem, en dat mag niet, dat schaadt de overdracht naar de cliënt. Je moet natuurlijk wel oppassen met wat je zegt, je kunt niet alles doen.

Wat ik gezocht heb in de geneeskunde? Ik weet het niet. Ik kan wel zeggen wat ik gevonden heb. Aanvankelijk wist ik niet wat ik moest studeren, waar ik echt iets voor voelde. Ik dacht aan de zeevaart, maar ja, ik ben kleurenblind. Toen werd het een kwestie van wegstrepen van de dingen die ik niet wilde. Er werd tegen mij gezegd: ga toch geneeskunde studeren, daar kun je alle kanten mee op. En ik ben het gaan doen. Het heeft mij in ieder geval een heleboel mensenkennis gebracht. Maar ook veel kennis over de fysiologie, over de weerslag van het geestelijke in de materie. Tegenwoordig loopt iedereen met blote buiken en ruggen. Bij het zien van een blote nierstreek voel ik een sterke behoefte om die nieren in bescherming te nemen, alsof ik een directe persoonlijke relatie met hen heb, helemaal los van de persoon van die nier. Door de antroposofie heb ik weet van de samenhang tussen de nieren als orgaan en de planeet Venus. Van hoe de venuskwaliteit werkzaam is in de nieren. Door mijn vak heb ik het aardse evenbeeld van het kosmische leren kennen.
Als je jong bent, denk je dat je veel kunt bereiken. Maar dat is niet zo. Ik wist trouwens niet altijd wat ik wilde. Het ging er mij vooral om iedereen te helpen zich thuis te voelen in zijn lot. Om zich met zijn weg te identificeren. Dat kan ik zelf ook niet zo goed hoor.
Wat mij opvalt is dat die kinderen je nooit vergeten. Ik vergeet hen wel, en ook hun namen. Maar als ze mij zien, gaat voor hen de relatie meteen weer verder. Thea ging toen ze volwassen was geworden van Veldheim naar Scorlewald in Noord-Holland. Ze leidde me daar rond en liet alles zien wat fout ging of mislukte, tot in alle hoeken en gaten, tot in de kleinste details. We genoten weer even veel als van dat gezamenlijk vloeken op de trap, maar dan een laag hoger, want het was of we begrepen dat niets hier op aarde volmaakt kan zijn en dat dat ook goed is.’
Heilpedagogie
‘Van Maasoord ging ik naar de universiteit van Groningen, voor de subspecialisatie als kinder-jeugdpsychiater, waarvoor ik door hoogleraar Theo Hart de Ruyter werd opgeleid. Via via kwam ik terecht op Mettray, een orthopedagogische instelling bij Zutphen. Op een keer kwamen er mensen van de Michaelshoeve op bezoek. Dat is een heilpedagogisch instituut in Brummen, niet ver daar vandaan. Zij vroegen of ik ook bij hen wilde komen werken. Zo werkte ik zowel in Mettray als in de Michaelshoeve. In Brummen heb ik de heilpedagogie ontdekt. Ik ontmoette heilpedagogische kinderen, ook kinderen die níets zeiden. Hoe moest je die onderzoeken? Tijdens kinderbesprekingen wist men echter van alles over hen te vertellen. Waar hadden ze die kennis vandaan? Daar stortte ik me in. Samen met euritmietherapeute Willy Hartman diagnosticeerde ik kinderen. Ik speelde mee met de kinderen, vond contact met hen. Wat ik in de Michaelshoeve kon inbrengen, was fysiologie, in het bijzonder de fysiologie uit de antroposofische menskunde.
Ik stelde voor om tijdens de kinderbesprekingen alle antroposofische termen te vervangen door eigen omschrijvingen. Dat voorkwam gebruik van vakjargon en hield de eigen voorstellingen levend. Wie zich vergiste, moest een kwartje in de pot doen. Het ging mij erom de zaak los te kloppen. Zowel bij kinderen, als in de gemeenschap.’

‘In 1963 was ik 42 jaar en kocht ik voor het eerst een eigen woning, in Zeist. Lievegoed drong aan om in de Zonnehuizen te gaan werken: “Kom nu eindelijk eens bij ons!” Maar directrice Nel Schatborn, de echtgenote van Bernard Lievegoed, durfde niet met me in zee – omgekeerd gold voor mij hetzelfde. We wilden elkaar eerst beter leren kennen. Ze zei: “Het is wel een risico, want je bent ver van de heilpedagogie afgedreven.” Daarom sloten we een contract om twee dagen per week in Zonnehuis Veldheim te werken, waarnaast ik ook twee dagen per week het Medisch Opvoedkundig Bureau (MOB) in Utrecht deed, een dag de Michaelshoeve en een dag privépraktijk aan huis.
Kinderen die niet praatten vond ik altijd de moeilijkste, zeker als je maar anderhalf uur per keer tot je beschikking had. Is het psychisch of organisch? Ik had eens een jongetje van zeven op het MOB, die helemaal niets zei. Ik pakte twee wandelstokken uit de bak en zei: “Kom mee, gaan we hockeyen!” Ik schreeuwde en juichde: “Ja hoi, in de hoek, goal!” Het jongetje deed mee. Na zes wedstrijden begon hij zachtjes mee te roepen. Uit dit resultaat haalde ik grote bevrediging, maar knagend ontevreden bleef ik bij het niet doorzien van de oorzaak van de kwaal en van het genezingsproces.
Toen ik 58 was, werd ik in de Zonnehuizen fulltime gevraagd. Maar tegelijkertijd kwam het MOB met eenzelfde vraag. Ik koos voor de toekomst, voor de heilpedagogie in de Zonnehuizen. Het integreren van het spirituele aspect, dat heeft de toekomst. Hier en daar zie je het heel voorzichtig doorkomen. Antroposofie is voor mij het nieuwe.
Het leven wordt interessant met antroposofie. Voor mij is het geen pure hypothese meer. Wel als het moet worden bewezen als geestelijke realiteit, want dat kan ik niet. Het is een kwestie van kiezen. Ik heb echter nog nooit een engel gezien. Ik heb genoeg patiënten gehad die ze wel zagen, maar dat waren meestal boosaardige engelen. Voor mij is zoiets geen ervaring. Ik merk alleen iets in de werkingen. Antroposofie klopt, als wijsheid en werkelijkheid. Bij neuroses maakt bijvoorbeeld de hypothese van reïncarnatie veel duidelijk, net als in de relatie van moeder en kind.’

Polikliniek
‘Tussen 58 en 65 jaar was ik mededirecteur in de Zonnehuizen. Ik was intussen gescheiden en woonde op mezelf in een klein flatje, waar ik mijn eigen huishouden had. Mijn ervaringen als zeeverkenner schoten me hierbij te hulp. De kookkunst kwam opnieuw tot leven, zeker als mijn kinderen kwamen eten. Voor de Zonnehuizen zochten we naast Nel Schatborn een zakelijk directeur die het werk van haar broer Jan Schatborn, die altijd de financiën had gedaan, kon overnemen. Ik had daar geen verstand van. Financieel directeur werd Dirk Mollerus. Als directeur was ik opgestegen tot de kern, was opeens een hoge piet geworden. Het MOB en de Michaelshoeve had ik opgegeven.
Nel was een unicum. Ze was al vanaf 1934 in de Zonnehuizen, bijna vanaf het begin. Altijd had ze een zwarte cape om. Ze leek een beetje op koningin Juliana. Ze zei ook: “Ik stop niet voordat Juliana aftreedt.” Ik vond haar echt een hertogin. De oude heilpedagogen bleven maar naar haar kijken. Ze gaf de leiding niet werkelijk uit handen. We hebben fikse woordenwisselingen gehad, ik ben soms heel boos op haar geweest. Ze heeft die laatste zeven jaar van mij in de Zonnehuizen veel noodzakelijke vernieuwingsplannen opgehouden door als een soort geweten op haar post te blijven en de weerstanden tegen veranderingen in het instituut te ondersteunen. Maar toch mag ik haar graag. Ik heb de stellige indruk dat ik haar in die zeven jaar ook krachtig geholpen heb om haar taken te blijven vervullen.
Samen met Dick Koelman en Bart de la Houssaye zag ik ons als de drie mannetjes die de hofhouding vormden van de hertogin. Ik wilde niet dat de Zonnehuizen in stukken braken, dus dan bond ik in.Halverwege de jaren tachtig zochten de Zonnehuizen een kinderpsychiatrische erkenning, vanwege de extra subsidiestroom die daarmee binnen zou komen. Om erkend te worden, moest ook een polikliniek voor kinderpsychiatrie worden opgezet. Ik was de enige met poliklinische ervaring. Ik was toen 65 jaar en ben daar zeker tot mijn zeventigste aan verbonden gebleven. Een polikliniek is heel wat anders dan een instelling voor 24-uurs zorg waar kinderen jarenlang verblijven. Een heilpedagoog heeft de halve eeuwigheid voor zich. In een polikliniek moet je daarentegen het werken met een kind binnen twee maanden hebben afgerond.
Waarom ik de dingen deed die ik deed? Zoals Steiner zegt, snap je pas iets van je leven als je net dood bent gegaan. Dan mag je me bellen. Helaas krijg je weer geen antwoord!’

Dick Hütter twinkelt met zijn ogen. Gaandeweg het gesprek is hij steeds sprankelender geworden, soms lijken we tegenover een jonge vent te zitten. Wanneer het gesprek is beëindigd en hij ons liefderijk uitlaat, ziet hij er echter weer net zo broos uit als in het begin, met zijn piekhaar, de oude man van 82 die hij nu is.
Beide mannen zijn in 2007 gestorven.
.

2 opmerkingen:

R. van Dijk zei

Erg interessant, deze twee interviews, ik mag altijd graag wat lezen over andere antroposofen. Ik vind trouwens biografieën altijd wel boeiend.

Anoniem zei

Dick Hutter was toen ik kind was mijn psychiater in Zonnehuis Veldheim te Zeist en tot op de dag van vandaag heb ik nog profijt van wat deze bijzondere man mij vertelde en leerden.
Zo was hij de eerste die voor mij het verband met mijn naam en mijn gedrag legde. Hij zei, je naam is Peter wat rots betekend en je probeert je uit alle macht te verschuilen achter de rots om jezelf te beschermen. Ga op die rots staan en laat de wereld zien wie en wat je werkelijk bent.
Misschien niet zo duidelijk als je mijn geschiedenis niet kent maar ik ben Dr.Hutter en de antroposofie dankbaar dat ik ze heb mogen leren kennen want ze hebben en betekenen nog steeds veel voor me. ♥

Labels

Over mij

Mijn foto
(Hilversum, 1960) – – Vanaf 2016 hoofdredacteur van ‘Motief, antroposofie in Nederland’, uitgave van de Antroposofische Vereniging in Nederland (redacteur 1999-2005 en 2014-2015) – – Vanaf 2016 redacteur van Antroposofie Magazine – – Vanaf 2007 redacteur van de Stichting Rudolf Steiner Vertalingen, die de Werken en voordrachten van Rudolf Steiner in het Nederlands uitgeeft – – 2012-2014 bestuurslid van de Antroposofische Vereniging in Nederland – – 2009-2013 redacteur van ‘De Digitale Verbreding’, het door de Nederlandse Vereniging van Antroposofische Zorgaanbieders (NVAZ) uitgegeven online tijdschrift – – 2010-2012 lid hoofdredactie van ‘Stroom’, het kwartaaltijdschrift van Antroposana, de landelijke patiëntenvereniging voor antroposofische gezondheidszorg – – 1995-2006 redacteur van het ‘Tijdschrift voor Antroposofische Geneeskunst’ – – 1989-2001 redacteur van ‘de Sampo’, het tijdschrift voor heilpedagogie en sociaaltherapie, uitgegeven door het Heilpedagogisch Verbond

Mijn Facebookpagina

Translate

Volgers

Totaal aantal pageviews vanaf juni 2009

Populairste berichten van de afgelopen maand

Blogarchief

Verwante en aan te raden blogs en websites

Zoeken in deze weblog

Laatste reacties

Get this Recent Comments Widget
End of code

Gezamenlijke antroposofische agenda (in samenwerking met AntroVista)