Vandaag is het een bijzondere dag voor de Geert Groote School, de vrijeschool in Amsterdam. De hele septembermaand is feestmaand
vanwege het 75-jarig bestaan. ‘In 1933 opende de Geert Groote School/College voor zeven leerlingen haar deuren. Anno 2008 verwelkomen we bijna 1100 leerlingen op een van onze vier locaties.’ Zaterdag 13 september was er een reünie voor oudleerlingen, maandag 15 september hadden de klassen 7 tot en met 11 een sportdag in het Olympisch Stadion, en van dinsdag 23 tot en met zaterdag 27 september werd ‘Die Zauberflöte’, de opera van Wolfgang Amadeus Mozart, vier keer uitgevoerd door leerlingen en leraren van de bovenbouw in de eigen theaterzaal van de school.
En dan is er vandaag, precies op de feestdag van de aartsengel Michaël, een grootse afsluiting met een symposium over ‘De rechten van het kind op goed onderwijs’ in het Muziekgebouw aan het IJ, voorgezeten door Yoeri Albrecht, die we twee maanden geleden ook al tegenkwamen bij het pedagogische congres van de Iona Stichting. Hierbij zal het eerste exemplaar van het nieuwe boek van Marcel Seelen, ‘Geert Groote en het onderwijs, spiritualiteit van de werkvloer’, na afloop van het debat in ontvangst worden genomen door Leo Prick, jarenlang onderwijscolumnist van NRC Handelsblad en auteur van ‘Drammen, dreigen draaien. Hoe het onderwijs twintig jaar lang vernieuwd werd’. Marcel Seelen is leraar aan het Geert Groote College en bekend als auteur van ‘Mijn lot heeft vlam gevat. Droom en daad van de Vrije School’. Maar ook bekend als ‘enfant terrible’ binnnen de vrijeschool- en ook wel antroposofische beweging vanwege zijn omstreden opvattingen, hoewel hij intussen geen ‘enfant’ en ook geen jong broekie meer is (zo heeft Paul Heldens hem, bijvoorbeeld in zijn hoedanigheid als columnist voor het tijdschrift Vrije Opvoedkunst eind jaren negentig, begin eerste decennium van de 21e eeuw, aardig wat keren op de korrel genomen).
Op de website van de Geert Groote School is een tekst over ‘de visie en missie van de vrije school’ te vinden, die zeer waarschijnlijk door Marcel Seelen geschreven is, met als bovenliggende vraag: ‘Wat wil de vrije school?’
‘Over die vraag sprak ook Rudolf Steiner in 1922 in Oxford. De eerste vrije school was in 1919 opgericht in Stuttgart en het succes was overrompelend. Vanaf dat moment zoemde Steiners naam door West Europa als veelbelovend onderwijsvernieuwer. Hij werd in 1922 uitgenodigd in Oxford waar een wetenschappelijk congres werd gehouden. In twaalf voordrachten ontvouwde hij zijn visie op wereld, de taak van de mens en de opdracht van de vrije school. Rudolf Steiner hield vanaf 1919 ongeveer 180 voordrachten over de vrije schoolpedagogiek, maar de Oxfordcyclus heeft een bijzondere status, omdat hij hier enthousiasmerend sprak voor buitenstaanders, die niet vertrouwd waren met het antroposofisch jargon.’
Op de uitgebreide website van de Geert Groote School is ook te lezen over de historie van de school en de herkomst van de naam ‘Geert Groote School’. Mark Mastenbroek, een andere leraar aan de school, beschrijft dit uitvoerig. Eerst hoe hij aan zijn informatie is gekomen:
‘In 1983 werd mij gevraagd om ter gelegenheid van het vijftigjarig jubileum van de Geert Groote School een stukje te schrijven. Als leraar en oudleerling werd ik geacht de biografie van de school goed te kennen. Maar van de jaren vóór 1953, toen ik als leerling werd ingeschreven, wist ik vrijwel niets. Daarom besloot ik een oudleraar te interviewen: Jan Baggerman, van wie ik nog Engels en godsdienstles had gekregen in de onderbouw. Ik koos hem, omdat hij een lange staat van dienst aan mijn oude school had vervuld, maar ook omdat hij me dierbaar was. De verhalen die hij kon vertellen waren adembenemend, niet alleen vanwege de spanning die hij wist op te roepen, maar ook omdat hij in mijn ogen een soort morele integriteit uitstraalde.
Jan Baggerman woonde, inmiddels gepensioneerd, in een landelijk gehucht in het Oosten des lands. De conflicten die eind jaren zestig binnen het lerarencollege van de Geert Groote School een crisis hadden veroorzaakt, hadden bij hem wonden geslagen die duidelijk nog niet waren geheeld. Hij ontving mij als jonge, enthousiaste leraar aan die met historie beladen school, dan ook met enige reserve.’
Het verhaal is nogal uitvoerig, maar wel erg mooi. Het laat veel zien van wat in de praktijk tot het wezen van een vrijeschool behoort. Dus hier komen enkele fragmenten:
‘De school begon met zeven leerlingen, die voor het merendeel uit twee kleine vrije peuterklasjes kwamen, die eerder uit particulier initiatief waren ontstaan en die ook aan huis resideerden. Eén op de Parnassusweg vlakbij de Stadionkade waar de stad abrupt ophield en het weiland begon, en één in de Deltastraat onder de wolkenkrabber die, amper voltooid, met liefst twaalf verdiepingen Nieuw-Zuid domineerde. Deze kleuterklasjes waren de oogst van een aantal lezingen. Een zekere Max Stibbe, leraar aan de Vrije School te Den Haag, had in 1929 voor geïnteresseerde ouders te Amsterdam voordrachten gehouden over het vrijeschoolonderwijs. (...)
Hij was degene die de naam Geert Groote School bedacht. Omdat hij in die tijd veel over Geert Groote en diens Broederschap des Gemeenen Levens publiceerde. Voorheen heette het de Nieuwe School der Amsterdamsche Vereeniging voor Vrije Opvoedkunst. Stibbe zag in het streven van Geert Groote elementen, die in moderne vorm ook in de antroposofie te vinden zijn. Bovendien had Rudolf Steiner, toen hij lezingen hield in Nederland, gewezen op het belang van Geert Groote voor de geschiedenis van het onderwijs.
Ieder jaar kwam er een nieuwe klas en dus een nieuwe leraar bij. Mevrouw Talsma, Carel van der Willigen, Jan Baggerman, Ans Hezemans en Cees van der Linden waren al voor de tweede wereldoorlog bij de gestaag groeiende school betrokken. Het was een klein groepje dat hevig pionierde, gedreven door een sterk levend ideaal waarvoor men ook bereid was veel te offeren. Enkelen waren oud-leerlingen van de vrijeschool te Den Haag en hadden enige ervaring. Maar het overheersende gevoel uit die jaren was toch dat ieder voor zich ontdekkingen deed, ingroeide, op een klein eilandje. De maatschappij stond niet bepaald te springen om een nieuwe vorm van onderwijs. Subsidie was ondenkbaar. (...)
Max Stibbe kwam steeds op dinsdagochtenden uit Den Haag om in de klassen te kijken. ’s Middags was er dan een soort studiebijeenkomst waarbij een voordracht van Rudolf Steiner werd gelezen en besproken. ‘s Avonds at hij bij de familie Bienfait, een van de oprichters en weldoeners van de school. Daarna was op school de pedagogische vergadering. Op dinsdagavond. Een uniek feit in het leven van de vrijeschoolbeweging, omdat Max Stibbe op de traditionele donderdagavond in zijn thuisbasis te Den Haag de pedagogische vergadering moest bijwonen.
Op grond van wat Stibbe ’s ochtends in de klassen had gezien en na gesprekken bij de Bienfaits, sprak hij die avond de vergadering toe. Hij was een krachtige, cholerische persoonlijkheid en het kleine groepje leraren, soms aangevuld met belangstellende ouders, kreeg zo nu en dan een ware donderspeech. Een enkele maal waren er echter ook wel lovende woorden. (...)
Verschillende oud-leraren spreken het gevoel uit dat de school met het betrekken van het eerste eigen schoolgebouw, een ietwat afwerend bakstenen pand in de stijl van de Versoberde Amsterdamse School aan het Hygiëaplein, pas echt begon. Vanaf die tijd, 1947, zijn ook hun herinneringen directer, kleurrijker en preciezer. Het leek wel, al vragend en interviewend, alsof de daaraan voorafgaande tijd achter een onbestemde sluier verborgen ging, nooit helemaal concreet werd, moeilijk tot beeldrijke voorstellingen te maken viel. Misschien kwam dat wel doordat de school nu een eigen gebouw bezat, waardoor ook in de beleving van de betrokkenen de school als zelfstandige eenheid geboren werd, haar eigen belichaming kreeg. Men was niet langer de anonieme gast, werd niet gedoogd of op de vinger gekeken. (...)
Het college groeide uit tot een solide groep erudiete mensen. Dick van Romunde gaf een topbaan bij Werkspoor op om les te kunnen geven aan de bovenbouw. Walter Soesman, Hermien Cox, Erna Landweer, Henk Sweers – om enkele namen te noemen – vulden de bestaande kern aan. Het werd een echte Vrije School waar kracht van uitging. In de jaren vijftig omvatte de school 10 klassen. Ik weet nog goed hoe voor mij als derdeklasser, klas tien als een onbereikbaar hooggestemd gezelschap in een hemelsblauw lokaal huisde. Alle lokalen hadden toen hun eigen kleur, afgestemd op de leeftijdsfase, dus ieder jaar schoof je een lokaal en een kleur op. Vanaf 1961 trok men de opleiding door tot en met klas 13.
Aan de inrichting van een bovenbouw was in 1948 de beslissing vooraf gegaan dat de school, tot dat moment geheel vrij van staatsbemoeienis, subsidie ging aanvragen. Voor de lagere school en voor een Mulo-opleiding werd die status ook verkregen. Het HBS-b-examen in klas 13 was dus noodgedwongen een staatsexamen en werd uit eigen middelen bekostigd. De beslissing om subsidie binnen te halen was zwaarwegend, omdat de school aldus toch een stuk vrijheid van inrichting prijsgaf. Er waren lange, diepgravende discussies aan voorafgegaan. Enkele collega’s vonden het ontvangen van subsidie in wezen onjuist, omdat dit het aspect Vrijheid (de hoeksteen van het gelijknamige woord in de naam vrijeschool) onmogelijk maakte. Eigenlijk was de Geert Groote volgens deze collega’s na 1948 geen echte vrijeschool meer. Maar vooral Cees van der Linden zette dóór. Met de subsidie haalde men toezicht vanuit de inspectie binnen en moest aan wettelijke kaders worden voldaan. Hoe vertaal je een leerplan van een 10e klas in Mulo-termen? Wel leverde de subsidiëring de school wat meer financiële armslag, hoewel veel leraren toch echt op een bestaansminimum bleven; de subsidie dekte lang niet alles.
Ook voor leerlingen was het evident dat de groep leerkrachten dagelijks veel comfort en persoonlijke armslag inleverde. Daar stond een geweldige bevlogenheid voor het ideaal tegenover. Het indringende portret van Rudolf Steiner in de hal onderstreepte het belang van de zaak. Tijdens de dag waarop ik werd aangenomen, werd ik door de leraar die mij ontving - Walter Soesman - persoonlijk naar dat portret gevoerd. ‘Kijk Mark, dat is nu Rudolf Steiner, de grondlegger van onze school. Misschien komt er eens een dag waarop ook jij je met hem en zijn werk zult willen verbinden.’ Je wist als leerling dus heel goed, welk een uitzonderlijke positie deze vorm van onderwijs binnen het maatschappelijk bestel van die jaren innam. In zekere zin voelde je jezelf als leerling daardoor medebetrokkene, zelfs een beetje medepionier. Tegelijkertijd moet tot eer van de toenmalige school gezegd worden, dat wij als leerlingen nooit het gevoel hebben gekregen dat wij ons toch eigenlijk tot de antroposofie zouden moeten bekennen.
In dat licht is het des te tragischer dat in de jaren zestig binnen het lerarencollege spanningen begonnen op te treden, die rond 1968 uitgroeiden tot een onoplosbaar conflict dat diepe wonden heeft geslagen. Veel leraren verlieten de school, enkelen groeven zich in. Over dat conflict is veel nagepraat. Natuurlijk speelden in de eerste plaats verschillen van inzicht in het vormgeven van een vrijeschool een rol. Maar daarnaast was er ook sprake van wat in het Frans zo fraai incompatabilité des humeurs wordt genoemd. Persoonlijke tegenstellingen die in de loop der jaren onverzoenlijk bleken. Bovendien hadden alle leraren van enig gewicht binnen deze school enorm veel geïnvesteerd. Er was eindeloos veel liefde en energie in de school gestoken, men had zich in vergelijking met andere beroepssituaties ook erg veel ontzegd aan comfort; aan de gewone alledaagse geneugten des levens kwam men nauwelijks toe. En dat jaar in, jaar uit. Zoiets wreekt zich. (...)
De vier jaren in de Ruysdaelstraat zijn de meest roerige en hachelijke uit de latere biografie van de school geweest. Het oude college vertrok, een nieuw en zeer jong team nam het vaandel over. Wouter de Gans, Hugo Pronk, Christine Cornelius, Ton Mensenkamp en ondergetekende vormden daar de kern van. Peter Landweer, Claar Wijnbergh en Luc Altink waren al wat eerder in de school actief, Jan Sint, Ansje Vogel en Maarten Ploeger kwamen er een jaar of wat later bij. Van de oude garde bleven Henk Sweers, Tiny Veenhof, Henriët de Boer en Cees van der Linden op hun post. Als enigen van hun generatiegenoten. Veel leraren kwamen, redden het niet en gingen weer, soms al na een paar maanden. Soms letterlijk met een losgerukte deurkruk van het lokaal in de hand. (...)
Persoonlijke ontwikkeling ten dienste van de school werd als belangrijker ervaren dan het inzetten van parate expertise. Dit alles natuurlijk geheel passend in de geest van de jaren zeventig. We waren allemaal heftig aan het pionieren en verder natuurlijk vooral onervaren. Je kreeg als jonge leraar binnen een dergelijke opzet natuurlijk onvermoede kansen. Wie iets wilde kon dat ook vrijwel altijd realiseren. Tegelijkertijd waren velen van ons op zijn minst een béétje gelijkhebberig. Wij zouden de wereld wel eens even laten zien hoe antroposofie in de praktijk op moderne wijze gepraktiseerd moest worden. Diverse zusterscholen in den lande keken met enige zorg naar de spurt die in Amsterdam werd ingezet. Wás dat nog wel een vrije school?’