Bedoeld is: antroposofie in de media. Maar ook: in de persbak van de wijngaard, met voeten getreden. Want antroposofie verwacht uitgewrongen te worden om tot haar werkelijke vrucht door te dringen. Deze weblog proeft de in de media verschijnende antroposofie op haar, veelal heerlijke, smaak, maar laat problemen en controverses niet onbesproken.

dinsdag 30 november 2010

Fair

Het mooiste bericht vandaag komt van de IKON:
‘De IKON (Interkerkelijke Omroep Nederland) verricht media-activiteiten namens acht kerkgenootschappen, namelijk:
De Vrije Evangelische Gemeenten, de SKIN en de Raad van Kerken in Nederland zijn waarnemende leden.’
Deze IKON beheert ook de website Kerknieuws.nl. En daar vinden we op de homepage deze link: ‘DI 30.11  11.59  Evangelien gaan over twee Jezussen’. Met als inhoud:
‘De evangeliën zouden niet verhalen over één, maar over twee Jezussen. Dat schrijft Hans Stolp in zijn onlangs verschenen boek “Het geheim van de twee Jezuskinderen“. Aanwijzingen voor dit geheim kunnen we volgens de auteur terugzien in de kunst van bijvoorbeeld Leonardo da Vinci.

In zijn boek schrijft Stolp dat er een Jezus, Priester-Messias, en een Jezus, Koning-Messias, waren. Het Lukas-evangelie zou over de Priester-Messias vertellen, het Mattheus-evangelie over de andere Jezus. De grote verschillen tussen de twee evangeliën kunnen volgens Stolp er alleen maar op wijzen dat er sprake is van twee Jezus-kinderen.

De twee Jezussen werden min of meer gelijktijdig geboren en kenden elkaar. Als 12-jarigen waren zij samen in de tempel in Jeruzalem. Kort daarna stierf de Jezus, Koning-Messias.

De Koning-Messias bereidde de weg voor de Priester-Messias voor. Na zijn dood ging zijn ik-kracht (“ziel”) over in het lichaam van de andere Jezus, die daardoor met meer kracht naar buiten kon treden. Deze Jezus stierf uiteindelijk aan het kruis.

Het geheim is niet nieuw, zo schrijft Stolp. De Essenen (joodse sekte) waren in de eerste eeuwen na Christus’ dood op de hoogte van het geheim en ook de kunstenaar Leonarde da Vinci, die in zijn kunstwerken subtiele verwijzingen verwerkte, zoals in het schilderij Madonna op de rotsen. Het was Rudolf Steiner die het geheim in de moderne tijd onthulde.
Bron: IKON’
Over Hans Stolp schreef ik voor het eerst op 7 september 2008 in ‘Zondag’. En over het thema van de twee geboortes had ik het op 26 december 2009 in ‘Geschiedenis’, om er op 7 januari van dit jaar op terug te komen in ‘Perikoop’. De commentaren die het stuk tekst op de IKON-website over Hans Stolp oplevert, tonen dat niet iedereen mee kan komen met het verhaal over twee Jezuskinderen, om het zacht uit te drukken. Maar dat hoeft geen verwondering te wekken. Wel dat de IKON er zo soepel aandacht aan besteed. Ik geloof niet dat de acht kerkgenootschappen die erin vertegenwoordigd worden, het bovenstaande gegeven erg licht opnemen. Of zou hier journalistieke vrijheid heersen?

Dan heb ik nog ander nieuws. Het betreft min of meer hetzelfde als wat op 25 november in ‘Buchmesse’ aan de orde kwam: drie nieuwe (Duitstalige) biografieën van niet-antroposofen over Rudolf Steiner. Een daarvan wordt besproken door de onvolprezen Wolfgang G. Vögele, u weet wel, de schrijver (of liever gezegd: de samensteller) van ‘Der andere Rudolf Steiner’, het boek met onder meer kritische noten van tijdgenoten van Steiner. Vögele kan dus moeilijk kritiekloosheid worden verweten. Ik heb hem hier al verschillende keren eerder aangehaald, op 10 april in ‘Niveau’, op 16 juni in ‘Kippen’ en op 14 oktober in ‘Kruisbestuivingen’. Gisteren publiceerde News Network Anthroposophy (NNA) zijn ‘Anthroposophie als Black Box’ (tegelijk kwam dezelfde uitvoerige recensie terecht op Anthromedia), met deze inleiding en ondertitel:
‘Rudolf Steiner im Diskurs
Spätestens seit der diesjährigen Doppelausstellung zu Rudolf Steiner im Kunstmuseum Wolfsburg (NNA berichtete) wurde deutlich, dass Steiner als Vor- und Querdenker nichts von seiner Aktualität eingebüßt und seine Nische in der anthroposophischen Bewegung endgültig verlassen hat. Das zeigt sich auch in drei Biographien, die jetzt anlässlich seines bevorstehenden 150. Geburtstags in verschiedenen Verlagen außerhalb der anthroposophischen Szene erscheinen. Mit Heiner Ullrich und Helmut Zander sind zwei altbekannte Autoren dabei, neu in der Reihe der Steiner-Biografen ist die Historikerin und Journalistin Miriam Gebhardt. Insgesamt 1000 Seiten ist den gutbürgerlichen Verlagen offensichtlich Steiners Jubiläum wert. Den Auftakt bildete in dieser Woche der C.H. Beck-Verlag mit dem Buch “Rudolf Steiner. Leben und Lehre” aus der Feder des Mainzer Erziehungswissenschaftlers Heiner Ullrich. Was bringt es dem Leser? NNA-Korrespondent Wolfgang G. Vögele hat es sich angesehen.’
Ondanks alle copyrights die bij NNA liggen, laat ik die recensie hier graag in zijn geheel volgen, dan bent u helemaal bij en op de hoogte:
‘Den neuesten Forschungsstand und eine größtmögliche Fairness in der Darstellung kündigt Ullrich in der Einleitung an. Eine “kritische, aber nicht polemische Außenperspektive” soll all jenen weiterhelfen, die “wissen wollen, was es mit der Lehre des Rudolf Steiner auf sich hat.” Laut Verlag soll mit dem Buch ein allgemeinverständlicher Überblick vorgelegt werden. Diesem Anspruch wird Ullrich gerecht, das Buch liest sich flüssig und ist übersichtlich gegliedert.

Ullrich schildert zunächst die erstaunliche Karriere Steiners vom Sohn eines kleinen Bahnbeamten bis zum weltweit beachteten Begründer der Anthroposophie. Es folgt ein Überblick über dessen Lehre, einschließlich ihrer philosophisch-weltanschaulichen Grundlagen. Schließlich beschreibt Ullrich deren wichtigste Anwendungsgebiete von der Landwirtschaft bis zur Medizin. Besonderes Augenmerk gilt dabei der Waldorfpädagogik, die der Autor als größten Erfolg Steiners bezeichnet. Das Buch zielt damit vor allem auf den “Kundenkreis” der praktischen Anwendungsfelder der Anthroposophie, die Waldorfeltern, die Käufer von Demeterwaren in den Bioläden oder auch die Patienten in den Einrichtungen der anthroposophisch erweiterten Medizin.

“Was es mit der Lehre auf sich hat” – hinter dieser allgemeinen Formulierung in der Einleitung verbirgt sich ein Erkenntnisinteresse Ullrichs, das erst später offensichtlich wird: Über den Nachvollzug von Steiners Biographie und der Darstellung der Praxisfelder der Anthroposophie hinaus interessiert den Erziehungswissenschaftler Ullrich vor allem die Frage, ob die Anthroposophie aus wissenschaftlicher Sicht ein ernstzunehmender Diskussionspartner sein kann. Diese Frage wird in Kapitel zwei “Die Lehre” eindeutig beantwortet. “Zwischen der ‘essentialen Wissenschaft’ Steiners (und auch Goethes) und der Forschungspraxis sowie dem theoretischen Selbstverständnis der modernen Wissenschaften besteht eine unüberbrückbare Kluft.” (S. 109)

Steiner sei ein Gnostiker, schreibt Ullrich in Anlehnung an Koslowski (1988). Seine angeblichen Beobachtungsresultate beruhten nur auf subjektiver Glaubensgewissheit. Seine Erkenntnistheorie sei nicht voraussetzungslos, wie die Anthroposophen noch immer glauben, sondern ein Rückgriff auf antiken Neuplatonismus, vor allem auf Plotin und dessen gnostische Selbsterlösungslehre. Wie für bestimmte mittelalterliche Scholastiker seien Ideen für Steiner etwas Wirkliches. Kant jedoch habe bewiesen, dass Ideen nur “regulative Prinzipien und keine Erfahrungsgegenstände” seien. (S.107) Was bei Kant in “lebendigem Nichtwissen” bleibe, erhebe Steiner als neuplatonischer Gnostiker zum “Wissen”. Steiner, der Kant nie begriffen habe, sei aber auch kein reiner Mystiker, sonst wäre er sprachlos, sondern betreibe eine “rationalisierte Mystik”, die weder religiös noch wissenschaftlich sei. Steiners angebliche Wissenschaft sei nur Weltanschauung (S.108). Er lasse sich nicht auf Empirik oder historisch-kritische Einzelwissenschaften ein, die er als ideenblind abqualifiziere. Auch Goethes Wissenschaftsbegriff sei antik und vorneuzeitlich.

Die Steinersche Erkenntnislehre stellt nach Ansicht Ullrichs den Versuch dar, Sinnentleerung und Verarmung des Wirklichkeitsbezugs als Folge der kritischen Philosophie und der empirisch-exakten Naturwissenschaften zu überwinden. Remythologisierung bedeutet für Ullrich die “Vorstellung von einer reicheren Welt, die als konkrete Ganzheit erfahrbar ist.” (ebd.) Hier sieht er Rudolf Steiner als Nachfahre der deutschen Romantik, die die Wiederversöhnung von Wissenschaft, Religion und Kunst betrieben habe.

Bereits die Überschrift seiner Einleitung (“Das Rätsel Steiner”) deutet auf eine für Ullrich ungelöste Frage hin, die den Hintergrund des ganzen Buches bildet: Wie kann aus einer Weltanschauung, die Ullrich als “Kritik an der neuzeitlichen Vernunft” (S.110) und Versuch der “Remythologisierung” (ebd.) einstuft z.B. eine derart erfolgreiche pädagogische Praxis wie die der Waldorfschule entstehen?

Viele Anleihen bei Helmut Zander

In der Darstellung von Steiners Leben hält sich Ullrich weitgehend an dessen Autobiographie, die er allerdings vorwiegend als Selbstdeutung einstuft, die Leben und Werk im Nachhinein in eine stimmige Entwicklung gebracht habe. Wie fast alle Steinerkritiker hebt Ullrich demgegenüber für ihn offensichtliche Diskontinuitäten und Widersprüchlichkeiten in Steiners Leben hervor und besteht auf der historischen Kontextualisierung seines Werks. Er bedauert, dass es bis heute keine quellenkritische Biographie Steiners gebe, die Brüche und Krisen herausarbeite. Die dazu bislang “zuverlässigsten Befunde” sieht Ullrich in Helmut Zanders monumentaler Studie “Anthroposophie in Deutschland” (2007). Bei seiner Beurteilung von Steiners Leben und Werk übernimmt Ullrich viel von Zanders kritischen Positionen. Mit der Tatsache, dass diesem von Fachleuten massive methodische und inhaltliche Mängel nachgewiesen wurden (Linksammlung mit Veröffentlichungen von und über Helmut Zander: http://www.geistesschulung.de) setzt sich Ullrich dabei nicht auseinander.

Rudolf Steiner wird als sozial entwurzelter und auch geographisch heimatloser Mensch dargestellt (S.14), gescheitert auf seinem Berufsweg und glücklos in der Ehe. Trotz schulischer Lernerfolge sei Steiners kultureller Horizont beschränkt geblieben, der Anschluss an die Wiener Avantgarde sei ihm schon aufgrund seiner bescheidenen Vorbildung versagt geblieben. Als Beispiel dafür nennt Ullrich Steiners Kritik an Sigmund Freud. Dass die Psychoanalyse erst in einer Zeit publik wurde, als Steiner längst nicht mehr in Wien lebte, wird nicht bedacht. Seine Darstellung, Steiner sei erst “in den letzten Wiener Jahren” mit Theosophen in Kontakt gekommen, ist inzwischen durch die aktuelle Steiner-Forschung im Rahmen der anthroposophischen Forschungseinrichtungen überholt (vgl. Robin Schmidt “Rudolf Steiner und die Anfänge der Theosophie”, Dornach 2010, S. 97). Ullrich scheint aber generell Studien anthroposophischer Forscher eher misstrauisch gegenüberzustehen. Er bezieht sie kaum in den in der Einleitung anvisierten aktuellen Forschungsstand mit ein.

Für Ullrich ist Steiners Erfolglosigkeit im akademischen Milieu seiner Zeit ein entscheidendes Motiv für dessen Hinwendung zur Esoterik. Steiners Sinnsuche und seine Geldnöte seien mit der Übernahme des Amts des Generalsekretärs der deutschen Sektion der Theosophischen Gesellschaft schlagartig beendet worden. Diese Gesellschaft sei ein hierarchisch-elitärer, quasi vormoderner Geheimbund gewesen. Mit seiner “Konversion” zur Theosophie habe Steiner sein ursprüngliches Projekt einer wissenschaftlich begründeten Weltanschauung endgültig aufgegeben.

Ullrich ist um eine historische Kontextualisierung Steiners bemüht. Damit will er zeigen, dass Steiners Ideen in vielen Bereichen so originell nicht gewesen seien oder dass er sie sogar von anderen bezogen habe. So weise beispielsweise die Eurythmie Parallelen zu lebensreformerischen Tanzbestrebungen (Isadora Duncan) auf. Wie diese sei die Eurythmie auf antike Tempeltänze zurückführbar. Hier berührt Ullrich die Ambivalenz der Moderne zwischen Rationalität und Irrationalität, ohne seine eigene Definition der Moderne klarzulegen. Die Anthroposophie scheint für ihn aber eher die irrationale Seite der Moderne zu repräsentieren.

Auch das erste Goetheanum sei keine genuine Schöpfung Steiners, sondern gehöre konzeptionell zu jenen “alternativreligiösen Tempeln”, wie sie schon um 1903 von dem theosophischen Künstler Fidus entworfen worden seien. (S. 74) Der Dornacher Baustil weise mit seinem “biomorphen Symbolismus” und seiner “floralen Ornamentik” stilistisch und ideell Parallelen zum zeitgenössischen Jugendstil auf. Ullrich setzt offenkundig auch auf ein gewisses Sensationsbedürfnis seiner Leser. Die Abbildung des kleinen Kuppelraums (S. 71) trägt die Unterschrift “Nur Eingeweihten zugänglich”. Dieser Darstellung steht entgegen, dass das Goetheanum schon zu Steiners Lebzeiten für Besucher offenstand und regelmäßige Führungen stattfanden. Davon nimmt Ullrich keine Kenntnis, auch neuere kunstwissenschaftliche Bewertungen der Goetheanumbauten wie etwa in dem Buch “Rudolf Steiner in Kunst und Architektur” (DuMont Verlag 2009) bezieht er bei seiner Darstellung nicht ein.

In einem eigenen Kapitel setzt sich Ullrich auch mit dem Vorwurf des Rassismus und Antisemitismus auseinander, den Kritiker immer wieder gegenüber Rudolf Steiner erheben. Dabei bezieht er auch das Gutachten der niederländischen Anthroposophischen Gesellschaft mit ein. Er kommt zu dem Ergebnis, Steiner habe wie viele seiner Zeitgenossen mit einem heute nicht mehr haltbaren Rassebegriff operiert und diesen mit einer “obsoleten Völkerpsychologie” spirituell ausdifferenziert. (Ullrich, S. 198) Die Begriffe Rasse und Volk würden bei ihm im Rahmen einer teleologischen Theorie der spirituellen Höherentwicklung der Menschheit benutzt. Dies führe “gewollt oder ungewollt” dazu, dass Ethnien abgewertet und damit diskriminiert würden. Bezüglich des Vorwurfs des Antijudaismus schließt sich Ullrich jedoch den Untersuchungen des anthroposophischen Historikers Ralf Sonnenberg (2003) an und resümiert: Steiner war nicht der völkisch-rassistische Antisemit, zu dem ihn seine polemischen Kritiker gerne machen. (Ullrich, S. 200)

Der größte Erfolg: die Waldorfpädagogik

Auch im Kapitel zur Waldorfpädagogik sieht Ullrich Zeitbezüge, die die Originalität von Rudolf Steiners Gedanken schmälern. Die Waldorfschule sei zwar eine “wegweisende erste koedukative Gesamtschule in Deutschland” gewesen, weise aber dennoch “frappierende Ähnlichkeiten” mit der gleichzeitig entstandenen Hamburger “Lebensgemeinschaftsschule” auf. (S. 83f.)

Insgesamt sachlich geschildert werden Themen wie Leitlinien, Klassenlehrer als Führer, genetisch-organischer Aufbau des Lehrplans, Epochenunterricht und goetheanistische Lehrmethode, rhythmische Gestaltung des Schullebens, kollektive Schulleitung, Waldorfkindergarten und Heilpädagogik. Die theoretischen Grundlagen werden wie bereits bei der Erkenntnistheorie auch hier in Zweifel gezogen, wenn Ullrich schreibt, Steiners Erziehungslehre sei weder ethisch noch empirisch-psychologisch fundiert (S. 158). Der Erzieher werde zum Priester und Seelenführer des Kindes hochstilisiert. Warum Steiner trotz alldem 1919 eine “historisch neue Schulpädagogik” entwickelt hat, kann Ullrich sich und den Lesern nicht erklären. Ebenso widersprüchlich erscheinen die Aussagen über die Qualität des ersten Kollegiums: Einerseits hebt Ullrich hervor, dass von den zwölf Lehrern des ersten Waldorfkollegiums nur einer ein staatliches Lehramtszeugnis besaß. Auf der anderen Seite gesteht er ein: “Der Ruf der Schule verbreitete sich schnell”.

Steiners Temperamentenlehre sei im bewussten Gegensatz zur zeitgenössischen Persönlichkeitspsychologie konzipiert. Steiner habe einfach die spätantike Lehre des Galenus mit einem psychophysischen Parallelismus, kosmischen Entsprechungen und anderen Analogiebildungen verbunden. Seine Lehre von den Lebensaltern (Jahrsiebten) beruhten auf der frühgriechischen mythologisch begründeten Hebdomadenlehre und seien mit ihren starren Vorgaben mit den Erkenntnissen der Entwicklungspsychologie unvereinbar.

So bleibt Rudolf Steiner und die Wirkung seines Werks auch am Ende des Buchs das, was es in der Einleitung für Ullrich war: Ein Rätsel. Abschließend meint der Erziehungswissenschaftler, die Gründe für die öffentliche Akzeptanz der Waldorfpädagogik könnten nur durch empirische Studien erforscht werden.

Einige dieser Studien stellt Ullrich dann im Einzelnen vor: Die Evaluationsstudie (Dahlin u.a., 2007) beispielsweise zeigt, dass Waldorfschüler in höherem Maß die Leitziele demokratischer Erziehung erreichen. Sie sind offener und toleranter gegenüber gesellschaftlichen Außenseitern (mit Ausnahme der Kriminellen, Nazis und Rassisten, gegen die sie sich entschlossen wehren würden). Ullrichs Fazit: Waldorfschulen bringen mehr aktive, verantwortungsbereite, demokratische junge Bürger hervor als die Regelschulen.

Frühere Waldorfschüler finde man in allen Fachbereichen der Universitäten. Die meisten von ihnen fühlten sich für die Anforderungen ihres Studiums von ihrer Schule her besser vorbereitet als ihre Kommilitonen aus den öffentlichen Schulen.

Die Absolventenstudie (Barz/Randoll, 2007) über die Entwicklung ehemaliger Waldorfschüler zeige, dass diese fast vier mal häufiger als die Gesamtbevölkerung eine Hochschulausbildung absolvieren. Der Anteil der Indifferenten und Kritiker der Anthroposophie habe sich weiter erhöht. Dennoch halten sie die Waldorfschule für die besten ihnen bekannten Schulen und würden auch ihre Kinder dorthin schicken.

Obwohl Ullrich in den Waldorfschulen “pädagogische Gegenwelten” mit entmodernisierenden Zügen sieht, erkennt er an, dass sie etwas bieten, was heute immer weniger möglich sei: Personale Kontinuität und soziale Zugehörigkeit (Verlässlichkeit). Sie seien allerdings vorwiegend für Elternhäuser attraktiv, die einem “alternativ-elitären” soziokulturellen Milieu angehörten. Er vermerkt dazu auch, dass es auch innovative Waldorfpädagogen gäbe, die den Prototyp Steiners strukturell, curricular und methodisch weiterentwickelt hätten z.B. zur Integration Behinderter und von Kindern mit Migrationshintergrund.

Alles in allem konzediert Ullrich zum Schluss, dass sich die von Steiner geschaffene Freie Waldorfschule im Laufe des 20.Jahrhunderts vom “Außenseiter zum Anführer der internationalen Bewegung für eine Neue Erziehung entwickelt” hat und in einigen Ländern mittlerweile “die Alternative zum staatlichen oder konfessionsgetragenen Regelschulwesen” darstellt. (S. 243)

Die Erziehungswissenschaft diskutiere die Waldorfpädagogik und ihre Basis seit langem äußerst kontrovers, wobei die Ideologiekritiker, die vor einer Indoktrination warnen, die Wirklichkeit der Waldorfschulen aus dem Blick verlören. Entspannend aber hätten drei Momente gewirkt: Der von Waldorfpädagogen angeregte Dialog mit den Erziehungswissenschaften, die intensivierte internationale empirische Erforschung der Waldorfschulen. Zunehmend würde auch von der allgemeinen Wissenschaft anerkannt, dass die Fruchtbarkeit von Steiners vielfältigen Anregungen stärker sei als das Befremdliche seiner Lehre.

Erfolge trotz esoterischem Weltbild?

So bleibt es dabei, dass auch nach über 200 Seiten am Ende immer noch die Frage steht: Wieso ist Waldorfpädagogik, sind andere anthroposophische Initiativen so erfolgreich? Wie kann angeblich Vormodernes in der Gesellschaft des 21. Jahrhunderts funktionieren? Wie für Zander, ist auch für Ullrich die Anthroposophie trotz intensiver Beschäftigung mit dem Gegenstand eine Black Box geblieben.

Seine Steiner-Biographie bietet daher kaum Neues. Trotz des Anspruchs der fairen Darstellung repetiert sie die üblichen Klischees, indem sie Steiner als vormodernen Denker und visionären Gnostiker darstellt. Im historischen Kontextualisieren will er es offensichtlich Zander (2007) gleichtun, indem er kaum eine Schöpfung Steiners als ursprünglich oder originär gelten lässt.

Dies alles läuft auf die altbekannte These hinaus, die Anthroposophen seien trotz ihrer Esoterik erfolgreich und nicht gerade wegen einer erweiterten Weltsicht. Dass der gegenwärtige Zustand der Welt möglicherweise etwas damit zu tun haben könnte, dass das Weltbild der Mainstreamwissenschaft zu kurz greift, diesen Gedanken lassen Autoren wie Heiner Ullrich und Helmut Zander nicht zu. Forschungen wie die von Pim van Lommel oder auch die Publikationen des amerikanischen Quantenphysikers Arthur Zajonc, für den die Verbindung von Erkenntnis und kontemplativem Streben eine Selbstverständlichkeit darstellt, kommen in ihrem Literaturverzeichnis nicht vor. Für alle, die jetzt wirklich wissen wollen, was es mit Steiner auf sich hat, sei hier ein Zitat aus dem neuesten Buch von Zajonc angefügt, für den sich das Rätsel, die Black Box Anthroposophie, das Ullrichs ganzes Buch durchzieht, durchaus auflöst:

“Als Wissenschaftler erfreue ich mich an der Klarheit der Physik und den tiefgründigen philosophischen Rätseln, die sie uns aufgibt, und so geht es mir hier nicht um eine Abwertung der Wissenschaften, sondern darum, ihre Methodik umzuwandeln und zu erweitern. Die grundlegenden Werte naturwissenschaftlicher Forschung - Klarheit, Integrität und Kollegialität – können ebenso in die kontemplative Forschung hineingenommen werden. Erst wenn wir die multidimensionale Natur des Universums und der menschlichen Existenz wirklich erfassen, werden wir eine bessere Basis für den Umgang mit ihren Problemen haben.” (Zajonc, Aufbruch ins Unerwartete, Meditation als Erkenntnisweg, Stuttgart 2010, S. 20.)

Heiner Ullrich: Rudolf Steiner. Leben und Lehre. München: H.C.Beck 2010. 266 Seiten, Preis: EUR 19,95; ISBN: 3406612059’

maandag 29 november 2010

Zuiver


Net zoals ik donderdag 25 november in ‘Buchmesse’ putte uit het het novembernummer van Die Drei met een verslag van Helge Mücke, zo doe ik ook vandaag, maar nu met een boekbespreking. Hoewel – het is meer dan alleen een boekbespreking. Daarom is dit artikel ook opgenomen in de rubriek ‘Forum Anthroposophie’ op de bladzijden 61 tot 64. Het is geschreven door Steffen Hartmann. Die overigens een interessante (beroeps)biografie heeft. Ik lees bij ‘MenschMusik Hamburg’:
‘Der Verein MenschMusik e.V. wurde 2007 von Matthias Bölts und Steffen Hartmann gegründet als Rechtsträger von MenschMusik Hamburg, ehemals Musikseminar Hamburg. 2008 sind die “Coolen Streicher” unter der Leitung von Gesa Riedel in den Verein eingetreten.’
‘Steffen Hartmann: Klavier, Liedbegleitung, Musikgeschichte, Phänomenologie und Anthroposophie

Steffen Hartmann, geboren in Freiburg im Breisgau, studierte Klavier in Hamburg bei Karin van Buiren. Während seines Studiums besuchte er Meisterkurse bei Prof. Martin Hughes und Prof. Konrad Elser. Außerdem erhielt er Unterricht in Historischer Aufführungspraxis bei Prof. Gerhart Darmstadt. Eine intensive künstlerische Zusammenarbeit verbindet ihn mit der Sopranistin Marret Winger. Zusammen mit der Sopranistin gab er zahlreiche Liederabende, unter anderem beim Schleswig-Holstein Musik Festival, bei den Sommerlichen Musiktagen Hitzacker, bei der Internationalen Hugo Wolf Akademie Stuttgart, bei der Académie Musicale de Villecroze und beim SWR in dem Film “Meistersinger mit Dietrich Fischer-Dieskau” (2003). Das Liedduo besuchte prägende und nachhaltig inspirierende Meisterkurse bei Dietrich Fischer-Dieskau. Weitere künstlerische Anregungen erhielt es außerdem von Elly Ameling, Rudolf Jansen und Burkhard Kehring.

Steffen Hartmann war Kursbegleiter bei den letzten beiden öffentlichen Meisterkursen von Elisabeth Schwarzkopf in der Villa Schindler in Telfs. Elisabeth Schwarzkopf förderte ihn intensiv als Liedbegleiter in ihren letzten drei Lebensjahren. Der Pianist unterrichtete von 2003 bis 2007 als Dozent für Klavier und Liedbegleitung am Musikseminar Hamburg. Von 2007 bis 2008 folgte er einem Lehrauftrag für Liedbegleitung und Liedgestaltung an der Hochschule für Musik in Osnabrück. 2008 gründete er das Institut MenschMusik Hamburg, zusammen mit Matthias Bölts und weiteren Kollegen, das neue Wege in der Musikerausbildung beschreitet. Am Institut unterrichtet er Klavier, Liedbegleitung, Musikgeschichte, musikalische Phänomenologie und Anthroposophie.

Der Pianist ist Stipendiat der Richard-Wagner-Stipendienstiftung sowie Finalist des Internationalen Schubert Wettbewerbs in Graz 2006. Im Dezember 2007 erschien seine von der Fachpresse hoch gelobte Debüt-CD, auf der er die Sopranistin Marret Winger mit Liedern von Hugo Wolf begleitet (bei TACET). Diese Debüt-CD wurde von der renommierten spanischen Musikzeitschrift scherzo mit einem disco excepcional ausgezeichnet. Weitere Aufnahmen beim NDR und ORF bezeugen seine künstlerischen Aktivitäten. Steffen Hartmann schreibt regelmäßig für die Zeitschriften “dieDrei” und “Der Europäer” Aufsätze zu verschiedenen Themenschwerpunkten und Forschungsgebieten, u.a. zu Philosophie und Anthroposophie, methodische Grundlagen der Anthroposophie, Engelerkenntnis, Meditation und Tonerleben.

Referenzen:
“Der Pianist Steffen Hartmann hat einen großen Eindruck auf mich gemacht. Sowohl als Solist als auch als Begleiter ist er einer der hervorragendsten Musiker, den ich seit langem gehört habe. Sein Spiel ist hochkultiviert, originell und von der größten Empfindsamkeit. Er besitzt eine wunderbare Technik und eine starke Bühnenpersönlichkeit.”
Peter Feuchtwanger, London, 26.9.2006

“Steffen Hartmann hat als Liedbegleiter an mehreren meiner Meisterkurse teilgenommen. Er erwies sich als klavieristisch reifer, verständnisvoller und flexibler Musiker, der das Zeug hat, als Kammermusiker und Liedspezialist jungen Menschen eine Menge Wissen und Erfahrung mitzugeben. Es gibt nicht mehr viele junge Menschen, die es auf seine Weise verstehen, zwischen den musikalischen Zeilen zu lesen und doch bei größter Genauigkeit die Freiheit des interpretatorischen Individuums zu wahren. Ein Institut, das sich seiner lehrenden Mitarbeit erfreuen wird, kann man nur beglückwünschen.”
Dietrich Fischer-Dieskau

Steffen Hartmann “wusste seine Begleitungen mit erkennbarer Reflexion, neuer Sicht und Deutung in aller Klarheit offenzulegen – ein beeindruckender Pianist.”
Stuttgarter Nachrichten, 25.11.2008’
Maar goed, het gaat nu natuurlijk om wat hij over Mieke Mosmuller schrijft. Mieke Mosmuller is hier nog nauwelijks ter sprake geweest. Ik lees meer over haar op de website van haar uitgeverij Occident:
‘Mieke Mosmuller-Crull (1951) werd geboren in Amsterdam. Ze ging daar naar het Barlaeus Gymnasium en studeerde vervolgens geneeskunde aan de Universiteit van Amsterdam. Haar liefde voor de hoofdstad was steeds vermengd met liefde voor Limburg, waar haar moeder vandaan kwam en een groot deel van de familie woonde. In het vijfde studiejaar ontmoette zij Jos Mosmuller, Limburgse student geneeskunde in Amsterdam. Samen vestigden zij zich als apotheekhoudende huisartsen in Limbricht (Sittard), kregen daar drie kinderen, ontdekten de homeopathie als buitengewoon werkzame geneeskunde en vonden de kentheoretische ondergrond voor deze wonderwerking in de anthroposofie van Rudolf Steiner. In 1986 vestigden zij zich in Den Haag. Aan de hand van intensieve meditatieve bestudering van o.a. Die Philosophie der Freiheit van Rudolf Steiner kwam een volkomen zelfstandige innerlijke ontwikkeling op gang. Van 1984 tot 1998 waren beiden lid van de Antroposofische Vereniging en tevens van de Freie Hochschule für Geisteswissenschaft.

Met de zelfstandige beleving van de Geest, uitgaande van het zuivere denken, kwam zij in oppositie met de heersende antroposopfische levens- en meditatiepraktijk, met de vertegenwoordigers daarvan. Conflicten waren er weliswaar niet, maar zij kon haar werk niet in de bestaande structuren binnenvoeren. Uiterlijk leidde dit in 1994 tot het schrijven van een filosofisch-spiritueel getuigenis van het reële beleven van de geest: Zoek het licht, dat op gaat in het westen, dat door Jos Mosmuller werd gepubliceerd (Occident). In 1998 kwam het tot een openlijk erkennen door het bestuur van de Nederlandse Antroposofische Vereniging, dat Rudolf Steiner – door Mieke Mosmuller steeds genoemd de Meester van het Avondland – zich enkele malen discriminerend ten aanzien van rassen en volken zou hebben geuit. Zelf zou zij deze uitlatingen eenvoudig hebben kunnen verklaren waardoor het duidelijk zou zijn geweest, dat er van discriminatie bij de Meester van het Avondland nooit sprake is geweest. De gedurende lange tijd beproefde waarneming, dat Rudolf Steiner zich in de geest al lang niet meer met de Vereniging verbinden kon, werd door deze gebeurtenis uiterlijk bevestigd. Mieke en Jos Mosmuller namen afstand van de vereniging.

Sinds 1994 heeft zij 21 boeken gepubliceerd, waarvan 10 (ook) in de Duitse taal. Ze heeft haar waarnemingsvermogen voor de geest niet alleen beschreven, maar ook omgevormd in romans, waarin de verschillende menselijke vermogens en kwaliteiten gepersonifieerd verschijnen. Van 1995 tot aan zijn dood voerde zij gesprekken met Toon Hermans. In 1998 verscheen het boek Gewoon God, waarin de gesprekken door haar zijn opgetekend.

In 2008 treedt Mieke Mosmuller voor het eerst onverbloemd naar buiten met haar in vele jaren opgebouwde inzichten met betrekking tot het ware wezen van de anthroposofie. Haar biografie mag duidelijk maken, dat deze nieuwe boeken enerzijds de betekenis van een rechtvaardiging van de ware anthroposofie en haar grondlegger, de Meester van het Avondland, hebben, dat zij anderzijds niet anders kunnen zijn dan een aanklacht tegen de huidige vorm en de vertegenwoordigers van de anthroposofie.’
Er wordt steeds consequent ‘anthroposofie’ met een ‘h’ geschreven, maar gek genoeg niet aan het begin van de tweede alinea, daar staat opeens ‘antroposopfische levens- en meditatiepraktijk’. Ik heb het maar laten staan, zo staat het immers ook op de website. Goed, dit is voldoende ter inleiding, nu Steffen Hartmann in Die Drei, onder de titel ‘Das Tor zur geistigen Welt. Versuch eines Dialoges’. Dit is naar aanleiding van haar boek Das Tor zur geistigen Welt. Seine Riegel und Scharniere, Occident Verlag, Baarle-Nassau 2010, 321 Seiten, 19,50 EUR.:
‘Mieke Mosmuller bearbeitet in ihrem Buch Das Tor zur geistigen Welt. Seine Riegel und Scharniere ein grundlegendes Thema der Philosophie und Anthroposophie Rudolf Steiners: die Beobachtung des Denkens. Gleichzeitig hat sie ihre Ausführungen mit einer scharfen Kritik an Michael Muschalle und Renatus Ziegler verbunden. Die kritisierten Bücher habe ich seinerzeit in dieser Zeitschrift ausführlich besprochen,(1) so dass ich nun voller Interesse an das neue Werk von Mosmuller herangetreten bin.

Mieke Mosmuller schreibt engagiert, mutig, sich auf eigene geistige Erfahrungen stützend, die sie auch authentisch und nachvollziehbar ausspricht. Ihr Grundanliegen ist es, zu zeigen, dass eine aktuelle Beobachtung des gegenwärtigen Denkens sehr wohl möglich ist. Entgegen anders lautender Aussagen Rudolf Steiners im dritten Kapitel der Philosophie der Freiheit, entgegen auch den Interpretationen der Philosophie der Freiheit von Muschalle und Ziegler, wie Mosmuller sie auffasst.

Um zu verstehen, wo Mosmuller ansetzt, muss man ihr spirituelles Grunderlebnis, das sich aus einem intensiven Üben und Meditieren der Philosophie der Freiheit ergab, ins Auge fassen: »In der Meditation ereignete sich ein Ruck: Es realisierte sich gleichsam der Ausnahmezustand. Ich empfand, wie ich mich denkend aus meinem Denken entfernte, wie dieses sich spaltete, wie mein meditatives Denken buchstäblich in die Anschauung trat, in die denkende Anschauung. Auf dem Stuhl befand sich ein sinnvolles Kraftgebilde, ich selbst war außerhalb, obwohl auch das Kraftgebilde ich selbst war, es erhielt sein Dasein aus dem herausgetretenen Selbst, dieses letztere lieferte die Energie, die Tätigkeit dafür, befand sich selbst jedoch als Beobachter außerhalb. Eine Zweiteilung trat auf, die sich nur im Denken vollzog. Der Beobachter schaute das Hervorgebrachte im Gegenüber an, schaute es denkend an.« (S. 62)

Dieses Erlebnis als solches ziehe ich persönlich gar nicht in Zweifel; im Gegenteil, aufgrund eigener meditativer Erfahrungen kann ich nur bestätigen, dass es möglich ist, ein denkendes Hervorbringen zu vollziehen und zugleich lichtvoll anzuschauen. Es ist möglich, durch geistige Schulung, das Denken als aktuelles Kraft- und Bilde-Erlebnis zu haben und dabei das gewöhnliche gegenständliche Bewusstsein hinter sich zu lassen. Über die damit einher gehende Spaltung der Persönlichkeit während der Geistesschulung hat Rudolf Steiner auch gesprochen, z.B. in Wie erlangt man Erkenntnisse der höheren Welten?

Die Frage ist allerdings: Wird von diesem Erlebnis in der Philosophie der Freiheit gesprochen? Ist das der Ausnahmezustand des dritten Kapitels? Oder wird dieses geistige Erlebnis erst zu Beginn des neunten Kapitels der zweiten Auflage angesprochen? Ist das die Intuition der Wesenheit des Denkens im Sinne der Philosophie der Freiheit? Oder aber ergibt sich dieses geistige Erleben organisch aus einem Übweg, der mit der Philosophie der Freiheit beginnen kann, wird aber in ihr selbst weder direkt thematisiert, geschweige denn vorausgesetzt?

Das sind Fragen, die man berechtigterweise stellen kann. Mosmuller geht allerdings von vorneherein von der »Sicherheit über die Möglichkeit einer Beobachtung des aktuellen Denkens – in Gleichzeitigkeit« (S. 9) aus und kommt zu einem vernichtenden Urteil über Muschalle und Ziegler, die dies nicht tun. Die genannten Autoren nehmen zunächst einfach Formulierungen Rudolf Steiners ernst, die die Beobachtung des gegenwärtigen Denkens kategorisch ausschließen: »Ich kann mein gegenwärtiges Denken nie beobachten; sondern nur die Erfahrungen, die ich über meinen Denkprozess gemacht habe, kann ich nachher zum Objekt des Denkens machen. Ich müsste mich in zwei Persönlichkeiten spalten: in eine, die denkt, und in die andere, welche sich bei diesem Denken selbst zusieht, wenn ich mein gegenwärtiges Denken beobachten wollte. Das kann ich nicht. Ich kann das nur in zwei getrennten Akten ausführen …« So weit Rudolf Steiner an zentraler Stelle im dritten Kapitel.

Auferstehung im Denken

Der spirituelle Ruck Mosmullers und die zitierten Aussagen Steiners stehen in einem krassen Gegensatz. Das weiß natürlich auch Mosmuller. Sie interpretiert diese Problematik folgendermaßen: »Dieses dritte Kapitel schildert die Verhältnisse im toten Denken. Der empfundene Ruck ist die Bewegung der Auferstehung im Denken, der Übergang zum Leben.« (S. 65) Auch dieser Anschauung kann ich folgen. Man geht dann davon aus, dass das »nie« Rudolf Steiners nur das Verstandesdenken betrifft und im fortschreitenden geistigen Schauen aufgehoben wird. Ich verstehe in diesem Zusammenhang nur nicht, warum Mieke Mosmuller Menschen wie Muschalle und Ziegler, die sich intensiv und äußerst differenziert mit den »Verhältnissen im toten Denken« beschäftigen, wie Rudolf Steiner selbst das ja auch getan hat, als Gegner der Anthroposophie hinstellt, ja von einer »Anti-Philosophie der Freiheit« spricht.(2) Weil diese Autoren auf dem Forschungsweg (noch) nicht so weit fortgeschritten sind wie Rudolf Steiner selbst? Und: Ist es nicht gerade das tote Denken in seiner reinen Form, welches die Freiheit des Menschen ermöglicht, weil dieses tote Denken bloßes Bild ist, ohne Eigenkraft, völlig freilassend?

Es scheint mir, dass Mosmuller bei allem berechtigten Eintreten für die Möglichkeit, die Schwelle zur geistigen Welt real zu überschreiten, doch auch gewaltig über das Ziel hinaus schießt. Das Werk Rudolf Steiners ist hoch komplex und vielschichtig, und den kritisierten Autoren Muschalle und Ziegler muss man mit Sicherheit zugute halten, dass sie dieser Vielschichtigkeit gewissenhaft Rechnung zu tragen versuchen. Für Mosmuller ist beispielsweise klar: »Wenn man sich aber vergegenwärtigt, dass beim geistigen Forschen Wahrnehmung und Begriff immer in einem Akt gegeben sind, ist es klar, dass in diesem Fall ein Wahrnehmen auch ein Beobachten ist.« (S. 99f.) Verhält sich die Sache so? Rudolf Steiner hat 1924 seine Grundlinien mit einer ausführlichen erkenntnis-methodischen Anmerkung versehen, die die ganze anthroposophische Forschung in ein bestimmtes Verständnis der Idee des Erkennens stellt:

»Damit ist die Frage: ›Was ist Erkennen?‹ dem Prinzipe nach beantwortet. Diese Antwort wird keine andere dadurch, dass die Frage ausgedehnt wird auf die Anschauung des Geistigen. Deshalb gilt, was in dieser Schrift über das Wesen der Erkenntnis gesagt wird, auch für das Erkennen der geistigen Welten, auf das sich meine später erschienenen Schriften beziehen ... Die Trennung von Wahrnehmung und Gedanke hat für die objektive Welt gar keine Bedeutung; sie tritt nur auf, weil der Mensch sich mitten in das Dasein hineinstellt. Für ihn entsteht dadurch der Schein, als ob Gedanke und Sinneswahrnehmung eine Zweiheit seien. Nicht anders ist es für die geistige Anschauung. Wenn diese durch die Seelenvorgänge auftritt, die ich in meiner späteren Schrift Wie erlangt man Erkenntnisse der höheren Welten? beschrieben habe, dann bildet sie wieder die eine Seite des – geistigen – Seins; und die entsprechenden Gedanken vom Geistigen bilden die andere Seite.«

Aus diesem Zitat geht hervor, dass in der geistigen Forschung, wie Rudolf Steiner sie auffasst, die geistigen Wahrnehmungen mit Begriffen erkennend durchdrungen werden müssen, wie das in der gewöhnlichen Wissenschaft mit den Sinneswahrnehmungen auch der Fall ist – dann erst entsteht Geistes-Wissenschaft. Dies scheint mir der springende Punkt des ganzen Streites zu sein! Mosmuller entwickelt jedoch in ihrem Buch weder die Idee des Erkennens noch die Idee der Freiheit, behauptet aber, Muschalle und Ziegler würden den Zugang zur geistigen Welt verschließen, indem sie das Erkennen in die Verhältnisse im toten Denken hineinbannen. (S. 142ff., S. 209f., S. 223f.) Renatus Ziegler hingegen spricht ganz klar davon, dass der Ausnahmezustand zu einer Schwelle führt: »die Grenze zur aktuellen Geisterfahrung, zur unmittelbaren Präsenz geistiger Phänomene im Umkreis des denkenden Selbsts in Form der Intuition.« (Ziegler, S. 83) Und er führt weiter aus, wie der eigentliche Sinn des Ausnahmezustands in der Bewusstmachung und Überwindung der Schwelle liegt. Vor dem Hintergrund dessen, was Ziegler in seinem Buch geistig entfaltet, erscheint einem der Kampf Mieke Mosmullers an manchen Stellen ihres Buchs wie ein Kampf gegen Windmühlen...(3)

Anthroposophie im Dialog?

In einer wesentlichen Dimension scheint es mir darum zu gehen: Wie kommen Anthroposophen miteinander ins Gespräch? Wie können wir lernen, Kritik zu üben, die sich als fruchtbar erweist? Wie können wir uns gegenseitig helfen, die Tiefe und Größe des Werks Rudolf Steiners immer besser zu verstehen? Wohl kaum durch pauschale Urteile wie: »Was ich bei allen Untersuchungen Muschalles als ein Problem erlebe, ist, dass er kein Realist im Sinne der Scholastik ist, sondern ein Nominalist. « (S. 118) Weil Muschalle die Worte, die Steiner gebraucht, akribisch ernst nimmt und ihren jeweiligen Bedeutungshintergrund exakt zu verstehen sucht, und weil er dabei zu anderen Ergebnissen kommt als sie selbst, bezeichnet Mosmuller ihn als Nominalisten. Im Zusammenhang damit weist sie auch auf Thomas von Aquin und den mittelalterlichen Universalienstreit hin, allerdings ohne die denkende Selbsterkenntnis, wie sie Thomas versteht, näher zu berücksichtigen.(4) –

Mosmuller geht von einer methodischen Voraussetzung aus, die ich gerne in Frage stellen möchte: »Jeder, der die gedankliche Arbeit eines anderen Menschen bespricht, stellt sich eigentlich über ihn. Denn er setzt voraus, dass er auf einem höheren Standpunkt stehen kann, von wo aus er einen Überblick über die Arbeit hat und deshalb besser sieht als der Verfasser. So stellt sich Muschalle über Witzenmann, und Mosmuller stellt sich über beide.« (S. 116) Ist das zwangsläufig so? Gibt es nicht eine Möglichkeit, jenseits der sich überhebenden Kritik miteinander zu kommunizieren, und zwar den Dialog? Man denke etwa an die platonischen Dialoge und die Tradition des Erkenntnisgesprächs.

Ein Dialog kann zustande kommen, wenn ich meinem Gegenüber zuhöre, wenn ich versuche, ihn zu verstehen, auch über einzelne Worte hinaus. In schwierigen und weitverzweigten Erkenntnisfragen von Gegnerschaft zu sprechen, halte ich auf dem Weg der Wahrheitssuche für unfruchtbar; zumal wenn die »Gegner« sich gewissenhaft und begründet auf das Wort Rudolf Steiners stützen. Ist es nicht hermeneutische Naivität, zu meinen, die Aussagen Rudolf Steiners zur Beobachtung des Denkens ließen nur eine einzige Deutung, nur ein Verständnis zu, nämlich das eigene? Entspringt es nicht einem alten, geradezu inquisitorischen Denken, abweichende Deutungen in die Ecke der »Gegnerschaft « zu stellen?

Was mich dabei persönlich betroffen macht, ist, dass Mieke Mosmuller für den Christus-Impuls im Denken einsteht und gleichzeitig in ihrem Aburteilen von Muschalle und Ziegler ein unchristliches Element – im Sinne des Christuswortes Richtet nicht, damit ihr nicht gerichtet werdet (Matth. 7,1) – wahrnehmbar ist. Gäbe es für Mieke Mosmuller nicht eine Möglichkeit, ihren Brüdern auf dem Weg zur Geist-Erkenntnis, Muschalle und Ziegler, die Hand zu reichen? Diese Möglichkeit kann sicher nicht bloß beobachtend aufgefunden werden, sie muss geschaffen werden.

1. Siehe zu Intuition und Ich-Erfahrung von Renatus Ziegler, in: die Drei 7/2006, und zu Beobachtung des Denkens bei Rudolf Steiner von Michael Muschalle, in: die Drei 1/2008.

2. Siehe das Kapitel »Die Gegnerschaft der Anthroposophie in der heutigen Zeit«, in Mieke Mosmuller: Der lebendige Rudolf Steiner, Occident Verlag 2008.

3. Ähnliches ließe sich mit Bezug auf Muschalle sagen. Der Leser vergleiche einmal, was Muschalle über die Anschauung des gegenwärtigen Denkens schreibt, in Michael Muschalle: Studien zur Anthroposophie, Band 2, S. 329ff.: »Es gibt im Vortragswerk Steiners anschauliche Schilderungen darüber, wie auch das gegenwärtige Denken in seiner ätherischen Eigenart und Wirksamkeit gegenüberstellend wahrgenommen oder angeschaut werden kann. ... Was hier deutlich wird, ist, dass es bezüglich der Wahrnehmung des Denkens auch einen gegenüberstellenden Standort gibt, der nicht zeitversetzt gegenüberstellt wie bei der Erkenntnis des Denkens im gewöhnlichen Bewusstsein, sondern der ... das gegenwärtige Denken oder Gedankenleben von einem geistigen Außerhalb simultan gegenüberstellend anschaut.«

4. Bei Thomas von Aquin finden sich Aussagen, die die Mehrstufigkeit der denkenden Selbsterkenntnis unterstreichen und sich geradezu wie ein Kommentar zum dritten Kapitel der Philosophie der Freiheit lesen: »Denn dass wir Geist haben, nehmen wir nur wahr, wenn wir wahrnehmen, dass wir erkennen, wie der Philosoph [Aristoteles; S.H.] im 9. Buch der Ethik erklärt. Niemand aber wird sich bewusst, dass er erkennt, wenn er nicht etwas geistig Erkennbares [einen ideellen Inhalt; S.H.] erkennt. Daraus geht klar hervor, dass die Erkenntnis eines geistig Erkennbaren der Erkenntnis, dass man erkennt, vorausgeht, und folglich auch der Erkenntnis, dass man Geist besitzt. Deshalb kann das Einströmen des natürlichen Geisteslichtes nicht das Erste sein, was von uns erkannt wird; und noch viel weniger kann irgendein anderes Einströmen eines Lichtes das Erstes sein, was wir erkennen.« De trinitate (1. Frage, 3. Art.)’

zondag 28 november 2010

Foppen

Wat ik nou toch weer gevonden heb! Je kunt werkelijk de gekste dingen meemaken. Ik wilde mijn bericht vandaag zo beginnen: schreef ik eergisteren al over iets wat ik was misgelopen, confronteert de Vereniging van vrijescholen me op haar nieuwspagina met een andere omissie mijnerzijds. ‘Euritmie helpt tegen vallen’ heet het bericht:
‘Eenmaal per week een uur euritmie halveert het aantal keren dat een bejaarde valt. Onderzoek heeft dit uitgewezen. Lees meer...
De link leidt naar een aparte pagina met dezelfde titel en deze tekst:
‘Voor het artikel uit NRC Handelsblad hierover klikt u hier.’
Ik heb blijkbaar iets gemist in NRC Handelsblad de afgelopen week... Want door te klikken komt er een pdf-document van een bericht van de wetenschapspagina op dinsdag 23 november tevoorschijn, getiteld ‘“Euritmie” beschermt 65-plusser. Bewegen op muziek helpt tegen vallen’, ‘Door onze redactie wetenschap’, met deze inhoud:
‘Eenmaal per week een uur euritmie halveert het aantal keren dat een bejaarde valt. Euritmie is een soort “bewegen op muziek”, bekend in de antroposofie.

De euritmie is begin vorige eeuw ontwikkeld door de Zwitserse componist Emile Jaques-Dalcroze. Het zijn ook Zwitserse onderzoekers, van de universiteiten van Bazel en Genève, die aantonen dat euritmie werkt als valpreventie bij 65-plussers. Hun onderzoeksverslag verscheen gisteren online in de Archives of Internal Medicine.

Een val van een bejaarde is vaak het begin van veel ellende, vooral als ze hun heup breken. Eén op de vijf bejaarden overlijdt binnen een jaar na een heupbreuk. Naar schatting één op de drie 65-plussers valt ieder jaar een keer. Eén op de tien keer gaat daarbij een bot kapot.

Er zijn al veel manieren van valpreventie onderzocht. Vorig jaar verscheen een overzichtsstudie waarin 111 bekende onderzoeken op systematische wijze zijn samengevat. Vrijwel alle oefenprogramma’s werken, als ze gericht zijn op verbeteren van kracht, balans, flexibiliteit en uithoudingsvermogen. Acties waarbij gevaarlijke kleedjes en andere hindernissen uit huis verdwijnen, helpen meestal niet, behalve in zeer gevaarlijke omgevingen en als de oudere slechtziend is. Staaroperaties zijn ook prima om vallen voor te zijn. Extra vitamine D helpt niet, behalve als iemand daar duidelijk een tekort aan heeft.

De euritmieonderzoekers beredeneren dat ouderen extra gevaar lopen als ze tijdens het lopen ook iets anders doen: praten, kijken of iets doen. En “twee dingen tegelijk doen” kan bij euritmie goed worden geoefend. Zoals lopen of dansen op de maat van de muziek en daarbij op een trommeltje slaan. Of het instuderen van een bewegingspatroon. De halvering van het aantal valongelukken is een goed resultaat vergeleken met andere onderzoeken. De onderzoekers stellen zelfs – zonder bewijs – dat euritmie beter werkt dan de ook voor valpreventie populaire tai chi, een oosterse gymnastiek.

Na een euritmiecursus van een half jaar vielen de gemiddeld 75-jarigen niet alleen minder, ze hadden ook een regelmatiger “gang” en een betere balans.’
Eén ding begrijp ik niet, waarom schrijft de wetenschapsredactie: ‘De euritmie is begin vorige eeuw ontwikkeld door de Zwitserse componist Emile Jaques-Dalcroze’? Wat is dat voor flauwekul? Temeer men meteen de zin ervoor schrijft: ‘Euritmie is een soort “bewegen op muziek”, bekend in de antroposofie.’ Hier klopt iets niet, maar wat? Lees vooral verder wat ik ontdekt heb!

Ik ben eerst op zoek gegaan naar die Emile Jaques-Dalcroze. In Wikipedia vond ik hem vermeld staan bij notabene Jelle Troelstra. Dat is een interessante verwijzing:
‘Jelle Troelstra (Leeuwarden, 17 januari 1891 - Amersfoort, 16 januari 1979) was een Nederlands graficus, kunstschilder en tekenaar. Zijn vader was de bekende socialist Pieter Jelles Troelstra en zijn moeder was de schrijfster Sjoukje Troelstra-Bokma de Boer, die bekend werd onder het pseudoniem Nienke van Hichtum.

Jelle ging als twaalfjarige naar een Duitse kostschool: het Landerziehungensheim in Ilsenburg, en zou daar tot 1906 blijven.

Na de scheiding van zijn ouders in 1907, begon zijn artistieke loopbaan in Genève, waar hij in contact kwam met de Zwitserse pedagoog en componist Emile Jaques-Dalcroze (1865-1950). Terug in Nederland ging hij op de school van Cor Bruijn in Laren (NH) euritmielessen geven.

Later in Laren volgde hij lessen bij schilder en tekenleraar Willy van Schoonhoven van Beurden. Na allerlei reizen in verschillende landen van Europa vertrok Jelle in 1922 naar Frankrijk en ontmoette daar schilders die in Bergen (NH) woonden. Het jaar daarna ging hij ook naar Bergen en maakte daar deel uit van de schilders die de Bergense School vormden.

Jelle trad in 1928 in het huwelijk met Tjac Romein, zangeres en danseres. Tjac zong liederen, waarbij Jelle haar begeleidde.

Troelstra was lid van de kunstenaarsverenigingen De Onafhankelijken, St. Lucas en Arti et Amicitiae te Amsterdam, de Bergense Schildersvereniging in Bergen en het Amersfoorts Kunstenaarsgenootschap in Amersfoort.

Na gewoond en gewerkt te hebben in Leeuwarden, Laren, Blaricum, Kopenhagen, Bergen (NH), Hilversum en Amsterdam – van 1951 tot 1954 in de Zomerdijkstraat – ging Troelstra vanaf 1954 in Amersfoort wonen.’
Meer directs over Emile Jaques-Dalcroze vond ik bij de Kunstbus:
‘Émile Jaques-Dalcroze geboren Wenen 6-7-1865, gestorven Genève 1-7-1950

Jaques-Dalcroze studeerde in Wenen bij Robert Fuchs en Anton Bruckner en in Parijs bij Léo Delibes. In 1892 werd hij harmonieleraar aan het conservatorium in Genève.

Jaques Dalcroze had een bijzondere belangstelling voor ritmiek en beweging en de mogelijkheden van het menselijk lichaam daarin. Hij ontwikkelde een methode, waarvan het voornaamste doel is, het ritmisch gevoel tot een fysieke belevenis te maken en een snelle wisselwerking tussen hoofd en lichaam te ontwikkelen.

Van 1910-14 stichtte en leidde Dalcroze in Hellerau bij Dresden een instituut voor ritmische bewegingsleer, waarop hij in 1915 het Institut Jaques-Dalcroze stichtte in Genève, waar de Dalcroze-ritmiek onderwezen werd en wordt. Zie: www.dalcroze.ch

Zijn methode vond ruime verbreiding in vele steden in Europa alsook in New York en er werden Dalcroze-instituten opgericht. Zijn ideeën hadden ook grote invloed op de ritmische gymnastiek en de kunstdans. Hij schreef ook publicaties hierover.

Jaques Dalcroze werd ook bekend door zijn liederen, die in Frans-Zwitserland zeer populair werden.

Werk: pianomuziek; orkestmuziek; 5 opera’s, waaronder Sancho; koorwerken; Fête de la jeunesse et de la joie (1923); liederen: Chansons populaires, Chanson du coeur qui vole, Chansons d’Alpe, Chansons de route, Chansons rustiques, Chansons religieuses, Chansons de geste, Rondes enfantines; geschriften: Der Rhytmus als Erziehungsmittel für die Kunst (1906), Méthode Jacques-Dalcroze, (5 delen, 1906-07), Rhytmus, Musik und Erziehung (1922, ook in Frans en Engels), La musique et nous (1945), Souvenirs (1942), Notes bariolées (1948).’
De meest wonderlijke verwijzing, die tegelijk het dichtst bij antroposofie en euritmie komt, vond ik echter in deze tekst, ‘Zagwijn in de contekst van zijn tijd’. Dat staat
‘(...) op de website van Jan Pieter Baan, oud-leraar Klassieke Talen en muziekfanaat. Deze site is gewijd aan Res Antiquae, oftewel “zaken van vroeger”.’
Even verderop wordt vermeld:
‘De muzikale activiteiten die in de Onze Lieve Vrouwe Kerk van Geervliet  plaats vinden komen aan de orde bij Geervlietse Muziekmiddagen. U vindt daar de voorlopige programmering voor dit kalenderjaar en artikelen die als programmatoelichting kunnen dienen.’
En hier begint dan de toelichting op Henri Zagwijn, die van een andere orde is dan die in het rijtje met biografieën op de website van de Antroposofische Vereniging in Nederland. Deze toelichting gaat zo:
‘Tijdens de Muziekmiddag van zondag 9 mei hield Lyda Van Baak een inleiding over Henri Zagwijn.
Henri Zagwijn in de contekst van zijn tijd

In het volgende onderdeel van ons programma hoort u een aantal liederen gecomponeerd door Henri Zagwijn. Ik denk dat velen onder u nog nooit van deze componist hebben gehoord en daarom zal ik u wat over hem vertellen.

Henri Zagwijn werd geboren in het toenmalige Nieuwer Amstel (momenteel een deel van de gemeente Amsterdam) op 17 juli van het jaar 1878 als zoon van Adrianus Zagwijn en Betje van Kollum. Zijn vader was souffleur. Spoedig na de geboorte van Henri verhuisde het gezin naar Rotterdam en daar bracht Henri zijn jeugd door. Hij werd opgeleid tot onderwijzer; in 1898 behaalde hij zijn diploma en tot aan zijn 40e was hij onderwijzer aan een lagere school. Zijn beste vriend was Chris van Abcoude, de schrijver van de overbekende boeken van Pietje Bell. Hij leerde zich zelf veel aan over muziek en hij was dan ook een echte autodidact te noemen. Zijn oudere broer, een in die dagen niet onbekend violist, bracht hem de beginselen van de compositieleer bij. Zelf bespeelde hij geen enkel instrument en hij kon alleen een beetje gebrekkig zich behelpen op een piano. Hij was van 1916 tot 1932 hoofdleraar aan de Toonkunst Muziekschool te Rotterdam. In 1931 werd hij benoemd tot leraar aan het Rotterdamse Conservatorium, niet slecht voor een autodidact.

Aanvankelijk was hij aanhanger van de Franse moderne school en vooral een enorme bewonderaar van Claude Debussy. In 1941 verscheen van zijn hand een boek over Debussy. Langzamerhand slaagde hij er echter in om een geheel eigen stijl te ontwikkelen, gevoelig van stemming en geconcentreerd van vorm. Zijn muziekstijl ontwikkelde zich dan ook van romantisch expressionisme naar een veel modernistischer schrijfwijze. Hij was erg actief in het Nederlandse muziekleven en samen met o.a. Marius Brandts Buys jr (1874-1944) en Alphons Diepenbrock (1862-1922) richtte hij in 1910 De nieuwe Muziekhandel op uit onvrede over de manier waarop Nederlandse muziekuitgeverijen op dat moment opereerden (selectief en autoritair).

In 1918 was hij samen met Sem Dresden en Daniel Ruineman oprichter van het Genootschap van Nederlandse Componisten (GeNeCo). Dit genootschap is een beroepsvereniging voor Nederlandse componisten en bestaat nog steeds en heeft als doel op te komen voor de directe en indirecte belangen van componisten die in Nederland wonen en werken. Het is de oudste op moderne leest geschoeide beroepsvereniging in Nederland en telt momenteel meer dan 200 leden. De Henriëtte Bosmansprijs, een aanmoedigingsprijs voor veelbelovende jonge componisten, wordt jaarlijks uitgereikt door dit genootschap. Deze prijs werd voor het eerst uitgereikt in 1994 en in 2009 waren de winnaars Hillary Jeffery en Lucas Wiegerink. Henriette Bosmans leefde van 1895 tot 1952. Zij was pianiste en muziekpedagoge, leerlinge van Cornelis Dopper en later van Willem Pijper. Zij heeft in haar tijd baanbrekend werk verricht op muziepedagogisch gebied.

Uit bovenstaande blijkt dat Zagwijn gedurende de tijd dat hij bij het onderwijs werkzaam was al enorm actief was op het gebied van de muziek en ook een aantal van zijn belangrijkste composities dateren uit die periode o.a. het oratorium “Zauberlehrling” uit 1914 op teksten van Goethe en een “Fantasie voor Orkest” uit 1903.

Reeds als kind had Zagwijn belangstelling voor occulte zaken. Hij kwam in aanraking met de antroposofische denkbeelden van Rudolf Steiner. (Antropos = mens en Sofia = wijsheid) en op 14 december 1915 werd hij lid van de Antroposofische vereniging. Rudolf Steiner had een spirituele en occulte wetenschap ontwikkeld waarin hij beweerde dat de geestelijke wereld toegankelijk kon worden gemaakt via innerlijke ontwikkeling. Er ontstonden in Duitsland, Zwitserland en Oostenrijk zog. Vrije Scholen die gebaseerd waren op de denkbeelden van Steiner. Op die nog steeds bestaande scholen huldigt men het principe dat een kind moet worden gestimuleerd in die dingen die het graag doet. Dit betekent dus dat een kind dat graag muziek maakt of een voorliefde voor taal heeft daarin enorm gestimuleerd wordt. Aangezien het om een principe gaat en niet om resultaten kan dit betekenen dat andere zaken in sommige scholen niet of nauwelijks aan de orde komen met alle gevolgen van dien. Ook in ons land bestaan diverse vrije Scholen die over het algemeen zeergoed bekend staan. De scholen staan bekend als redelijk elitair en van de ouders wordt dan ook een behoorlijke financiële bijdrage gevraagd.

Om aan een dergelijk school les te mogen geven moet je aan een aantal voorwaarden voldoen. Niet roken en geen alcohol gebruiken zijn daarvan de meest in het oog springende. Ik was als idealistisch pas beginnend onderwijzeresje gegrepen door de denkbeelden van Steiner dus ik solliciteerde aan de Vrije School te Rotterdam. Helaas werd ik afgewezen want mij werd gevraagd of ik rookte en ik vatte dit op als een uitnodiging om een aangeboden sigaret te accepteren dus ik zei gretig “Ja graag”. Dit betekende het einde van mijn Vrije Schoolcarrière nog voor dat hij begonnen was.

Op Vrije Scholen wordt veel aandacht besteed aan diverse kunstvormen, o.a. Eurythmiek, dit is een unieke methode die uitgaat van het principe dat het menselijk lichaam de bron is van alle muzikale ideeën, kinetische energie is energie die je opwekt door te bewegen en het is één van onze krachtigste energieën, die we dagelijks gebruiken bij al onze bezigheden. In de eurythmiek maakt men gebruik van deze energie, eenvoudig gezegd; “Eurythmiek is een onderdeel van ons gehele leven en deze energie kun je aanwenden voor zowel de lichamelijke als de geestelijke ontwikkeling van kinderen”.

Vooral in Duitsland en Zwitserland werd deze methode gedurende een bepaalde tijd veel beoefend. Het lijkt op klassiek ballet maar het is minder artistiek en lichamelijk. De grondlegger van deze eurythmiek is Emile Jaques-Dalcroze, een Oostenrijks-Zwitsers componist die leefde van 1865 tot 1950. Gecombineerd met geneeskundige kennis wordt Eurythmie vooral therapeutisch beoefend en in de Vrije Scholen is het een vast onderdeel van het leerprogramma. Het kind leert bewegen op taal en muziek en deze vormkrachten moeten het kind leren om lichaam en geest beter op elkaar af te stemmen. Zagwijn heeft een “Musicalische Eurythmie, pedagogische muziek voor piano in zes delen” geschreven die voor zo ver mij bekend nog steeds gebruikt wordt. Rudolf Steiner was geen onverdienstelijke dichter en negen van zijn gedichten heeft Zagwijn op muziek gezet onder de titel “Vom Jahreslauf”. Het betreft een werk voor koor en orkest.

Momenteel is Zagwijn een vergeten componist en in diverse muziekencyclopedieën wordt hij zelfs niet eens vermeld. Toch is hij iemand die heel veel voor het muziekleven in Nederland heeft betekend en hij heeft vele nu nog zelden uitgevoerde composities op zijn naam staan, o.a. een aantal orkestwerken en pianoconcerten, een fluit- en een harpconcert, koorwerken en piano- en kamermuziek en een sextet voor strijkinstrumenten dat in 1932 het licht zag. Hij componeerde ook nog een tweetal orkestvoorspelen nl. “Wijdingsnacht”en “Opstanding”.Verder schreef hij een wereldbeschouwelijk werk op antroposofische grondslag “De muziek in het licht van de antroposofie” dat in 1925 werd uitgegeven. Op 23 oktober 1954 overleed hij in Den Haag.’
Aha, daar komt die zinsnede dus vandaan:
‘De grondlegger van deze eurythmiek is Emile Jaques-Dalcroze, een Oostenrijks-Zwitsers componist die leefde van 1865 tot 1950.’
De wetenschapsredactie van NRC Handelsblad heeft dus de klok wel horen luiden, maar weet niet waar de klepel hangt (en Lyda Van Baak helpt bepaald niet mee). Maar hoe zit het nu precies? Ging dat bovengenoemde onderzoek nu werkelijk om antroposofische euritmie, of toch om de ritmiek (euritmiek wellicht? daar begint de verwarring) van Jacques-Dalcroze? Het enige wat echt uitsluitsel kan geven, is het onderzoek zelf raadplegen. Maar hoe kom je daaraan? NRC Handelsblad schreef:
‘Het zijn ook Zwitserse onderzoekers, van de universiteiten van Bazel en Genève, die aantonen dat euritmie werkt als valpreventie bij 65-plussers. Hun onderzoeksverslag verscheen gisteren online in de Archives of Internal Medicine.’
Goed, dus daarheen gegaan. In ‘About Archives of Internal Medicine’ lees ik:
‘The Archives of Internal Medicine, with a print circulation of over 70 000 physicians in 77 countries, began publication in 1908. It is an international peer-reviewed journal published 22 times per year and reaches the majority of office- and hospital-based general internists and significant numbers of internal medicine subspecialists in the United States. The online version is published on the second and fourth Mondays of each month, except August and December, when it is published on the second Monday only. The Archives of Internal Medicine’s recent acceptance rate is about 13%. The average time from acceptance to publication is 4 months. The 2009 impact factor of the Archives of Internal Medicine is 9.81, ranking near the top among over 100 general and internal medicine titles. (The impact factor is a measure of citation rate per article, and is calculated by dividing 1 year’s worth of citations to a journal’s articles published in the previous 2 years by the number of major articles [eg, research papers, reviews] published by that journal in those 2 years.) The Editor of the Archives of Internal Medicine is Rita F. Redberg, MD, MSc, University of California San Francisco School of Medicine, San Francisco, California (see Archives Editorial Board).

Mission Statement: To promote the art and science of medicine and the betterment of human health by publishing manuscripts of interest and relevance to internists practicing as generalists or as medical subspecialists.’
Dan is het zoeken geblazen, welk artikel, welk onderzoek zal het zijn? Uiteindelijk vind ik dit:
‘Effect of Music-Based Multitask Training on Gait, Balance, and Fall Risk in Elderly People
A Randomized Controlled Trial

Andrea Trombetti, MD; Mélany Hars, PhD; François R. Herrmann, MD, MPH; Reto W. Kressig, MD; Serge Ferrari, MD; René Rizzoli, MD

Arch Intern Med. Published online November 22, 2010. doi:10.1001/archinternmed.2010.446

Background
Falls occur mainly while walking or performing concurrent tasks. We determined whether a music-based multitask exercise program improves gait and balance and reduces fall risk in elderly individuals.

Methods
We conducted a 12-month randomized controlled trial involving 134 community-dwelling individuals older than 65 years, who are at increased risk of falling. They were randomly assigned to an intervention group (n = 66) or a delayed intervention control group scheduled to start the program 6 months later (n = 68). The intervention was a 6-month multitask exercise program performed to the rhythm of piano music. Change in gait variability under dual-task condition from baseline to 6 months was the primary end point. Secondary outcomes included changes in balance, functional performances, and fall risk.

Results
At 6 months, there was a reduction in stride length variability (adjusted mean difference, –1.4%; P < .002) under dual-task condition in the intervention group, compared with the delayed intervention control group. Balance and functional tests improved compared with the control group. There were fewer falls in the intervention group (incidence rate ratio, 0.46; 95% confidence interval, 0.27-0.79) and a lower risk of falling (relative risk, 0.61; 95% confidence interval, 0.39-0.96). Similar changes occurred in the delayed intervention control group during the second 6-month period with intervention. The benefit of the intervention on gait variability persisted 6 months later.

Conclusion
In community-dwelling older people at increased risk of falling, a 6-month music-based multitask exercise program improved gait under dual-task condition, improved balance, and reduced both the rate of falls and the risk of falling.

Trial Registration
clinicaltrials.gov Identifier: NCT01107288

Author Affiliations:
Division of Bone Diseases, Department of Rehabilitation and Geriatrics, University Hospitals and Faculty of Medicine of Geneva, Geneva, Switzerland (Drs Trombetti, Hars, Herrmann, Ferrari, and Rizzoli); and Department of Acute Geriatrics, Basel University Hospital and Medical Faculty of Basel University, Basel, Switzerland (Dr Kressig).’
Dit moet het wel zijn, maar nu weet ik het nog niet precies. Er wordt niet gesproken over euritmie of over (eu)ritmiek van Jacques-Dalcroze. Dit is ook slechts de abstract, want ik kan niet bij de full text. Wat nog wel kan helpen, is de Trial Registration. Daar staat een link bij. En wat levert die op? Onder meer dit (het loont de moeite het in zijn geheel te lezen, maar voor ons doel volstaat dit):
‘Effects of a Music-Based Multitask Exercises Program on Gait, Balance and Fall Risk in the Elderly
This study is ongoing, but not recruiting participants.
First Received: April 19, 2010 Last Updated: May 6, 2010

Sponsor: University Hospital, Geneva
Collaborators: University Hospital, Basel, Switzerland
Jaques-Dalcroze Institute, Geneva, Switzerland
Information provided by: University Hospital, Geneva

Purpose
The aim of this study is to investigate the effectiveness of a 6-month music-based multitask exercises program (Jaques-Dalcroze eurhythmics) in improving gait and balance, and reducing fall risk in community-dwelling older adults with an increased risk of falling.’
En even verderop:
‘Official Title: A Randomized Controlled Trial of Music-Based Multitask Exercises (Jaques-Dalcroze Eurhythmics) on Gait, Balance and Fall Risk in the Elderly’
En dan onder ‘Arms’:
‘Intervention group: Experimental
Randomized to receive the intervention first
Intervention: Other: Music-based multitask exercises program’
En onder ‘Assigned Interventions’:
‘Other: Music-based multitask exercises program
Subjects are entered into a 6-month Jaques-Dalcroze eurhythmics program and are followed for an additional 6 months after the intervention period. They complete assessments at baseline, 6 and 12 months. The program consists of structured 1-hour group exercises classes, conducted weekly by an experimented instructor, that include varied multitask exercises performed to the rhythm of improvised piano music, sometimes with the manipulation of objects (e.g., instruments of percussion, balls), with gradually increasing difficulty over time. Basic exercises consist of walking following the music, responding directly to changes in music’s rhythmic patterns.
Other Name: Jaques-Dalcroze Eurhythmics’
En dan de andere onderzoeksgroep, ‘Arms’:
‘Delayed intervention control group
Randomized to wait-list control first
Intervention: Other: Music-based multitask exercises program’
Opnieuw ‘Assigned Interventions’:
‘Other: Music-based multitask exercises program
Subjects are wait-listed to receive, 6 months after randomization, the same 6-month Jaques-Dalcroze eurhythmics program as the Intervention group. They complete assessments at baseline, 6 and 12 months.
Other Name: Jaques-Dalcroze Eurhythmics’
Nu weten we het wel zeker: het gaat absoluut niet om antroposofische euritmie! We kunnen ook nog even bij de Franstalige website van Dalcroze in Zwitserland langsgaan, en vinden daar inderdaad dit onderzoek. De wetenschapsredactie van NRC Handelsblad heeft heel creatief een link gelegd, maar die is niet onderbouwd. En de Vereniging van vrijescholen heeft zich hierdoor laten foppen; dat vind ik nog wel de mooiste mop! Eens kijken wanneer ze het in de gaten krijgen...
.

zaterdag 27 november 2010

Kaas


Het rommelt in de natuurvoedingswinkelbranche. Ik bedoel in de winkelbranche van speciaalzaken voor biologische voeding. Want natuurvoedingswinkel is eigenlijk een soort merknaam. Of toch ook weer niet? Ik kan mijn vinger er maar niet goed achter krijgen. Het lijkt erop dat iedereen zich ongestraft ‘natuurvoedingswinkel’ mag noemen. Daarom kan ik in de volgende berichten ook moeilijk een hiërarchie aanbrengen. Ik laat ze gewoon chronologisch volgen. Ik ga eerst terug in de tijd naar Zeist. We schrijven 9 november, op die dag is er nieuws over De Groene Winkel aldaar:
‘Het hele weekend is er keihard gewerkt in de Groene Winkel aan de 1e Hogeweg om alles klaar te krijgen voor de opening. Vandaag gaat de natuurlijke supermarkt open.

De Groene Winkel is verhuisd van de Voorheuvel naar de Hogeweg. Dat zou maanden geleden al hebben plaatsgevonden, maar het verbouwen van de voormalige meubelzaak naar een natuursupermarkt duurde onverhoopt veel langer dan gepland. Dat kwam ondermeer doordat er asbest werd aangetroffen in het lege winkelpand.’
Niet zo bijzonder, zegt u? Daar heeft u gelijk in. Ik heb het dan ook niet gemeld destijds. Maar het venijn zit hem in de staart. Die vond ik tien dagen later op de website van BiofoodOnline, die het bericht overnam, maar dan onder de titel ‘De Groene Winkel in Zeist: toch geen Puur-winkel’ en er in die zin dit aan toevoegde:
‘Verder zou de winkel eigenlijk de 3e Puur-winkel in Nederland gaan worden maar dat is niet doorgegaan. Volgens ondernemer Rudi Gerding wordt de formule Puur niet verder ontwikkeld.’
Daar zit je dan met je Puur-formule. Als we een jaar teruggaan, naar de website van AGF van 15 oktober 2009, lezen we nog over ‘assortiment van 3.500 biologische producten’ en Eerste “Puur” winkel geopend in Leiden’:
‘Er is na Goodyfood opnieuw een nieuwe winkelformule met biologische producten: Puur. De eerste winkel van Puur is woensdag begonnen aan de Breestraat 127 in Leiden en biedt vlees, brood, groente en fruit, maar ook biologische wijn en bier. Puur richt zich op een groeiend publiek, dat streeft naar eerlijke en verantwoorde producten, met alle versdisciplines samen in één winkelformule. Voor het concept werd een inrichting ontwikkeld met duurzame materialen. “Daarmee wil Puur in één keer afrekenen met het gedateerde imago van de biologische winkel”, wordt in een persbericht gemeld.

In een gemiddelde supermarkt vindt de consument circa 300 biologische producten. Puur voert een assortiment van 3.500 producten. Daar waar mogelijk worden producten voor het oog van de klant vers bereid: de bakker bakt vers brood en salades en maaltijden worden in de winkel bereid. Puur is ontwikkeld door Kees Kroon en Jan de Groot. Ze willen Puur na Leiden ook in Houten en Zeist starten. Voor volgend jaar staat een verdere uitrol van de nieuwe winkelformule op het programma.
Bron: biofoodonline.nl’
Dat is dus niet gelukt, die uitrol (wel nog een in Houten, dat wel). Er is een of andere kink in de kabel gekomen. Ander gerelateerd nieuws is van recentere datum. Tom van der Meer publiceerde op 22 november op de website EVMI, ‘Site voor management in de voedingsmiddelenindustrie’, een artikel onder de alarmerende titel ‘Breuk in Natuurwinkel-keten NWO’:
‘Biosfeer stapt uit de Natuurvoedings Winkel Organisatie (NWO). De keten van 19 natuurwinkels voelt niets voor verplichte winkelnering en wil op eigen benen verder. De keten Biosfeer is onderdeel van versgroothandel Udea die allebei (net als biologische supermarktketen Ekoplaza) weer vallen onder moederbedrijf Dobrido.

NWO (bekend van winkelformule Natuurwinkel) is onderdeel van Wessanen, dat ook de biologische groothandel Natudis bezit. De Natuurwinkels nemen hun versproducten af van Udea en groothandel Kroon. Eerder dit jaar is Kroon overgenomen door Natudis en nu wil deze groothandel dat alle Natuurwinkels hun versproducten bij Natudis gaan afnemen. De Biosfeerwinkels willen echter beleverd blijven worden door Udea.

Splitsing onvermijdelijk
Een splitsing werd onvermijdelijk, toen de NWO voor de zomer aangaf dat de 19 Natuurwinkels van Bioplaza [moet natuurlijk Biosfeer zijn – en geen Ekoplaza, om het ingewikkeld te maken, MG] niet meer welkom zijn binnen de organisatie. Het steekt de ondernemers dat de NWO een te groot stempel op de bedrijfsvoering drukt. Ook zou er bij de NWO totaal geen inzicht in de totstandkoming van de prijzen zijn, meldt Distrifood.

De 19 Biosfeerwinkels die nu uit de NWO stappen, worden omgebouwd tot Ekoplaza’s. Ook zouden 14 andere Natuurwinkel-ondernemers de NWO vaarwel willen zeggen. Een deel daarvan heeft volgens Dobrido interesse om ook Ekoplaza te worden.

NWO heeft volgens de website in totaal 57 Natuurwinkels in Nederland.’
Alleen hoeft ons dit niet zo heel erg te verbazen, ik schreef immers al op zaterdag 17 juli in Vlaggenschip’ dat dit ophanden was. En gisteren meldde Janske Mollen in De Stentor ‘Biologische supermarkt GooodyFooods open’:
‘Niks geitenwollen sokken, antroposofische types, grijze muizen en andere vooroordelen. Wie de biologische supermarkt, genaamd Gooody Fooods, aan de Potgietersingel in Zwolle binnenloopt, bevindt zich in een moderne supermarkt. Gisteren werd de winkel geopend.

Ger Fleuren, mede-eigenaar, loopt als een trotse ondernemer door zijn winkel. Heette zijn biologische supermarkt toen die nog aan de Van Karnebeekstraat zat natuurwinkel, op de nieuwe, veel grotere locatie geldt de nieuwe naam, GooodyFoods. Met twee keer drie o’s. “Het concept bestond al”, vertelt Fleuren. “In Hilversum zit ook een GooodyFooods. Natuurwinkel dekte gewoon niet meer de lading van wat we hier hebben en doen. Met die naam is het moeilijk om van het stoffige imago af te komen. Maar we mikken meer op een nieuwe doelgroep; mensen die bewust biologisch willen eten.”

Keuze genoeg. “We hebben hier zo’n 7500 biologische producten”, zegt Fleuren. “Ter vergelijking; de Albert Heijn heeft er maar 200.” Een uitgebreide groentenafdeling aan de zijde van de Potgietersingel, overzichtelijke, ruim opgezette gangpaden, een verseiland waar kaas, vlees, olijven en tapas goed uit de verf komen. Maar ook de verschillende koffiesoorten, notensoorten en olijfoliën die door de klant zelf getapt kunnen worden, komen nu beter tot hun recht.

Echt trots is Fleuren vooral op de wijnafdeling en de brood en horeca-afdeling, die aan de Blijmarktzijde zit. “We hebben heel veel biologische wijnen en op onze broodafdeling een ruime keuze aan biologische broden die de hele dag door vers worden afgebakken.”

“De horecahoek moet als kleine lunchroom gaan dienen. De vergunningaanvraag daarvoor loopt nog.” Hij maakt zich geen zorgen wat betreft de concurrentie met omliggende speciaalzaken als Schuttelaar en De Stadsbakker. “Ik denk dat we elkaar hier juist kunnen gaan versterken.”

Waar de winkel zich in elk geval mee onderscheidt van de gemiddelde supermarkt is de schoonheidssalon. “We hebben in de kelder, in de kluis van de voormalige Nederlandse Bank, niet alleen ons magazijn en personeelsruimte, maar ook een schoonheidssalon ingericht. De natuurlijke verzorgingsproducten en cosmetica passen goed bij onze doelstelling: natuurlijke, biologische producten.”’
Over de GoodyFood in Hilversum had ik het op 20 februari in ‘Wanten’. Maar zoals de redactie van BiofoodOnline gisteren snedig opmerkte in een commentaar nadat ze het bovenstaande artikel hadden overgenomen:
‘NB: de redactie van BiofoodOnline betwijfelt of de formulenaam veranderd is van Goodyfood naar GooodyFooods en ontvangt daarover graag reacties.’
BiofoodOnline nam trouwens afgelopen woensdag een artikel over van Lenneke Schot op Biojournaal, onderdeel van AGF Nederland, dat de titel draagt Breed publiek bij drukbezocht symposium Zaadgoed’. Op 12 november kondigde ik dat symposium aan in ‘Zaadjes’. Het artikel van redacteur Lenneke Schot geeft er een mooi beeld van en wordt ook met veel (wat donker uitgevallen) foto’s gelardeerd:
‘Maandag 22 november jl. werd in het hoofdkantoor van de Triodos Bank in Zeist het symposium “Zaad is ons cultureel erfgoed” gehouden. Zo’n honderd belangstellenden kwamen op het symposium af. De diverse ketenpartijen waren vertegenwoordigd, van wetenschap en consument tot retailers en zaadveredelingsbedrijven (zowel bio als regulier). Dat bleek uit het welkomstwoord van dagvoorzitter Bert van Ruitenbeek, voorzitter van Stichting Zaadgoed.

Dit diverse publiek kwam goed uit, want Bert benadrukte het volgende: “Voor zaadveredeling hebben we de gehele keten nodig. Leuk is ook dat de consument aandacht voor nieuwe rassen waardeert. Dit blijkt bijvoorbeeld uit reacties op de actie van Eosta en Odin.” Bert gaf het stokje over aan de bestuursvoorzitter van Triodos Bank, Peter Blom. “We zijn vereerd dat we dit symposium mogen hosten. De biologische sector wordt steeds professioneler, het is een sector om enorm trots op te zijn. Helaas zien we onszelf nog steeds als niche. Ik wens u veel inspiratie!”

Daarna vertelde de Indiase Vandana Shiva een goed opgebouwd verhaal, met rake uitspraken dat leidde tot enthousiasme in de zaal. Zij sprak over de machtspositie die de grote zaadveredelingsbedrijven hebben en wat dit voor gevolgen heeft. Shiva is een wereldwijde opinieleidster die al jarenlang strijdt voor de instandhouding van rassen. De consequenties die de monocultuur voor de zaaddiversiteit had, hebben haar wakker geschud. “Zaad is het voedsel van de toekomst, dit mag niet verloochend worden. Er is al veel verloren, maar het is niet hopeloos. Het moet weer gemeenschappelijk goed worden.”

Na Shiva besprak Edith Lammerts van Bueren (WUR en Louis Bolk Instituut) de technische en wetenschappelijke aspecten van zaadveredeling. Wat is bio-veredeling precies? En wat komt er kijken bij veredelingstests en rassenonderzoek? Ook ging ze in op de rol die hobbykwekers in de verdeling kunnen spelen. “Zij zijn erg fanatiek. De aardappelkwekers zoeken naar die ene ultieme aardappel. Daarbij is het wel belangrijk om te bekijken welke eigenschappen bij het bedrijf passen. Het lastigst is dat er niet één ras is die alle problemen oplost.”

Voor de situatie in veredeling vanuit telersoogpunt kwam Bart Vosselman van De Bolster naar voren. Hij vertelde in geuren en kleuren over de veredeling van de diverse groentegewassen op zijn bedrijf.

Afsluitende discussie
Na een diner, met uiteraard enkel biologische producten, werd onder leiding van Michel Haring een debat gehouden. Naast sprekers Bart Vosselman en Edith Lammers van Bueren, namen ook Aad van Elsen (Plantum), Volkert Engelsman (Eosta) en Alex van Hootegem (De Grote Verleiding) hieraan deel. De panelleden kregen onder meer de vraag “wat te doen met tien miljoen euro?”

Uit de discussie bleek onder meer dat er zeker ruimte is voor samenwerking tussen reguliere- en bioveredelingsbedrijven. “Wel is het belangrijk om niet in elkaars vaarwater te komen”, aldus Aad. Volkert benadrukte de rol van de consument. “Burgers zijn gelukkig steeds meer bereid om duurzame producten te kopen. Transparantie is daarvoor cruciaal. Je moet de consument aanspreken, die nu nog denkt guacamole te kopen, terwijl dit slechts 0,3 procent uit avocado-poeder bevat!” Edith wist na wat extra bedenktijd wat te doen met tien miljoen: “De consument bewustzijn over veredeling bijbrengen.”

Het slotwoord was voor Vandana Shiva. “Eigenlijk zou net als op sigarettenpakjes de waarschuwing ‘Bad food – this will kill you’ op reguliere verpakkingen geplaatst worden.” Ze riep ook nogmaals op tot samenwerking: “Vandaag is het begin van de nieuwe toekomst, we moeten met de keten tot iets nieuws komen.”’
En dan heb ik nog dit nieuws van eergisteren uit de Achterhoek voor u, over ‘Bronckhorst heeft haar eigen kaas’:
‘Bronckhorsterkaas officieel aangeboden
Voorafgaand aan de openbare raadsvergadering heeft Burgemeester Henk Aalderink van de gemeente Bronckhorst de “eerste” Bronckhorsterkaas in ontvangst genomen. Assistent-kaasmaakster Charlotte du Cro de Jong overhandigde de kaas, terwijl boer Willem Beekman de gemeente dankte voor haar medewerking met betrekking tot de wijzigingen van het bestemmingsplan, waardoor bouw van de stal en uitbreiding van de veestapel mogelijk was. Hierdoor had de gemeente eigenlijk mede aan de wieg gestaan van de Bronckhosterkaas. Menig raadslid, maar ook de bodes lieten zich de kaas goed smaken.
Zie ook de een artikel in de Stentor
Dit staat dus op de website/weblog van Loverendale en gaat over Urtica/De Vijfsprong in Vorden. Daar berichtte ik het laatst over op 23 september in ‘Koningsdrama’. Het artikel in De Stentor van afgelopen woensdag is van Jan Buter (die kwamen we al op 18 januari van dit jaar tegen in ‘Speeltoestellen’), getiteld ‘Bronckhorster: kaas van eigen bodem’ en is lekker uitgebreid:
‘Is een stukje jongbelegen Bronckhorster kaas van zorgboerderij De Vijfsprong lekkerder dan eenzelfde stukje van Nederlands grootste grootgrutter? Voor de schrijver dezes is het antwoord niet moeilijk. Maar lekker is nu eenmaal een subjectief begrip. En een journalist moet natuurlijk altijd de grootst mogelijke objectiviteit nastreven.

Gelukkig heeft boer Willem Beekman me bij het afscheid een stuk kaas in de handen gedrukt, dat groot genoeg is om de hele redactie te laten kennis maken met de “Bronckhorster”. Even een supermarkt binnengewipt en de grote proeverij kan beginnen. En wat blijkt? Alle collega’s zijn het met me eens. De kaas uit Vorden is vele malen lekkerder dan die uit de supermarkt! Veel pittiger, veel meer structuur, veel meer nasmaak, zijn zo de opmerkingen. Al gebiedt de eerlijkheid daaraan toe te voegen, dat één collega de gekochte kaas “wel lekker romig” vindt. Maar ook zij kiest uiteindelijk toch voor de Bronckhorster.

Tuurlijk, niet representatief, zo’n proeverijtje tussen de bureaus. Maar Willem Beekman en kaasmaakster Ria Klein Bramel van De Vijfsprong mogen de uitslag toch als een compliment ervaren. En er de hoop uit putten, dat hun kaas straks ook de Achterhoekse kaaswinkels en supermarkten uit zal vliegen. Sinds de Vijfsprong bestaat (dat is sinds 1984) wordt op de boerderij al kaas gemaakt. Biologisch-dynamische kaas, die via een speciale groothandel zijn weg vond naar biologisch-dynamische winkeltjes overal in Europa. “Maar kaas was altijd een bijproduct”, zegt Willem Beekman. “We moesten het tot twee jaar geleden vooral hebben van melk, kwark, yoghurt en dergelijke.”

In 2008 breidde de Vijfsprong echter flink uit. Door samen te gaan met buurman Jan Visschers (die zijn varkensbedrijf daarvoor opgaf) kon er een grote serre-stal worden gebouwd, met twee keer zoveel koeien als voorheen. Vijftig stuks lopen daar nu rond (’s zomers in de wei) en samen geven ze zoveel meer melk, dat die lang niet allemaal meer tot toetjes en zure room verwerkt kan worden. Kaas is inmiddels het belangrijkste product geworden van De Vijfsprong.

“Het gekke is alleen, dat onze kaas in de biologisch-dynamische wereld een begrip is, maar in de eigen regio nauwelijks wordt gekend”, zegt Peter Klomp die als vrijwillig kaasmaker werkt. (Zijn eigenlijke beroep is activiteitenbegeleider bij de “buurman”, zorginstelling Urtica). “Daar wilden we verandering in brengen. Waarom zouden we onze kaas niet dichter bij huis kunnen verkopen? Dan is de weg naar de consument zo kort mogelijk. En het is tenslotte een echt streekproduct.”

De Bronckhorster, zoals de kaas van De Vijfsprong voortaan zal heten, mag zich inderdaad streekproduct noemen. Omdat-ie wordt gemaakt van de melk van eigen koeien. Die gevoerd worden met gras, hooi en graan dat in de directe omgeving van de boerderij groeit. Maar de kaas is bovendien een biologisch product. Biologisch-dynamisch zelfs. Maakt dat ’m dan zoveel lekkerder?

Peter de Klomp denkt even na, alvorens die vraag te beantwoorden. “Ik denk het wel”, zegt hij dan. “Het biologisch-dynamische zit ’m natuurlijk in het feit dat de boerderij biologisch-dynamisch werkt. Dat heeft vele aspecten. Maar om één voorbeeld te noemen: wij gebruiken op onze grasgronden veel minder dan biologische boeren en helemaal minder dan de reguliere landbouw. Daardoor zijn de weilanden schraler, maar groeien er ook meer kruiden. Dat proef je terug in de kaas.”

Bronkhorster is bovendien een zuiver product. “Melk, zuursel en stremsel, dat is alles wat er aan te pas komt”, zegt Willem Beekman. “En zeezout natuurlijk, in het pekelbad. Maar we voegen geen chloorcalcium of salpeter toe, de conserveringsmiddelen die doorgaans door kaasmakers worden gebruikt.”

Bronckhorster kaas is ook acceptabel voor vegetariërs die streng in de leer zijn. Beekman: “Het stremsel dat we gebruiken is geen dierlijk product (Uit de lebmaag van kalveren – JB), maar een in de fabriek gemaakte stof die dezelfde werking heeft.”

Bronckhorster kaas wordt in allerlei smaken gemaakt. Van jong tot overjarig. En indien gewenst met toevoeging van allerlei kruiden. Voor de liefhebber zijn ze allemaal tongstrelend. En de wetenschap dat de kaas afkomstig is van een boerderij waar planten en dieren het recht hebben om allemaal “naar hun aard” te worden verzorgd, ach dat maakt ’m nog net een beetje lekkerder.’

Labels

Over mij

Mijn foto
(Hilversum, 1960) – – Vanaf 2016 hoofdredacteur van ‘Motief, antroposofie in Nederland’, uitgave van de Antroposofische Vereniging in Nederland (redacteur 1999-2005 en 2014-2015) – – Vanaf 2016 redacteur van Antroposofie Magazine – – Vanaf 2007 redacteur van de Stichting Rudolf Steiner Vertalingen, die de Werken en voordrachten van Rudolf Steiner in het Nederlands uitgeeft – – 2012-2014 bestuurslid van de Antroposofische Vereniging in Nederland – – 2009-2013 redacteur van ‘De Digitale Verbreding’, het door de Nederlandse Vereniging van Antroposofische Zorgaanbieders (NVAZ) uitgegeven online tijdschrift – – 2010-2012 lid hoofdredactie van ‘Stroom’, het kwartaaltijdschrift van Antroposana, de landelijke patiëntenvereniging voor antroposofische gezondheidszorg – – 1995-2006 redacteur van het ‘Tijdschrift voor Antroposofische Geneeskunst’ – – 1989-2001 redacteur van ‘de Sampo’, het tijdschrift voor heilpedagogie en sociaaltherapie, uitgegeven door het Heilpedagogisch Verbond

Mijn Facebookpagina

Translate

Volgers

Totaal aantal pageviews vanaf juni 2009

Populairste berichten van de afgelopen maand

Blogarchief

Verwante en aan te raden blogs en websites

Zoeken in deze weblog

Laatste reacties

Get this Recent Comments Widget
End of code

Gezamenlijke antroposofische agenda (in samenwerking met AntroVista)