Ik voel me soms net een illegale kopieerder. Maar wat moet je ook op zo’n Stille Zaterdag als deze vandaag? Ik kan het natuurlijk doen zoals Hugo Verbrugh in ‘Empathie (2) De gebeurtenis in Palestina 2000 jaar geleden is aan nogal wat mensen voorbij gegaan’. Daar staat een heleboel behartenswaardigs in. Net nog, om 19.38 uur, gaf de meester himself een reactie tussen de 19 andere op wat eerder geopperd was:
‘@ joostsr 23-04-2011 18:52: “Blijf steeds weer haken aan de uitspraak van de Paus over die gitaar met geknapte snaren die geen geluid meer geeft, en dat tegen ouders van een in coma zijnde mutiple sclerose-patiënt... Zou dat nu pastorale begeleiding zijn om duidelijk te maken dat euthanasie volgens de roomse leer niet mag?...”
De vergelijking komt ter sprake in een biografisch interview met Bernard Lievegoed:
De andere wereld is die van de geest, waarin de mens zijn eigen biografie schrijft, en waarin dus de individualiteit elk moment kiest en elk moment zijn biografie schept door te kiezen en zodoende zijn gestalte in de tijd schrijft. De biografie is eigenlijk de gestalte van de mens in de tijd. In die biografie wordt dat “ik” steeds duidelijker en duidelijker zichtbaar, vooral na het 40e en 50e jaar. Dan ziet men dat de biologische lijn dalend is en dat de geest eigenlijk bepaalt of men nu nog echt als mens verder leeft, of niet. Als men dat niet doet, suddert men als het ware mee en gaat mee naar beneden met de biologische neergang.
Het gevolg van dit mensbeeld is, dat men zelfs het meest achterlijke kind met een grote eerbied tegemoet treedt als zijnde een volwaardige individualiteit. Alléén het lichaam is onvolwaardig; het is als een violist die moet spelen op een viool met alleen maar één gerafelde snaar. Dan brengt zelfs de grootste violist er weinig van terecht, maar dat doet niets af van zijn waarde als musicus. Het kind met de hersenbeschadiging, het kind met de genetische stoornis, is een volwaardige individualiteit, die zich echter moeilijk kan uitdrukken. Het gevolg is dat men in deze heilpedagogie het kind in al zijn handelingen volledig volwaardig kan zien en men zich dus de moeite geeft bijvoorbeeld niet voor die kinderen de radio aan te zetten, maar echt zèlf muziek te maken, die kinderen een dagritme te geven, en ook als zij niet in staat zijn intellectuele onderwerpen te verwerken, toch met die kinderen contact te zoeken, met ze te spreken, ze aan te spreken als een volwaardig medemens. Het heeft op mij een ongelooflijke indruk gemaakt en mij het besluit doen nemen in deze richting door te gaan. Die overtuiging heb ik gekregen als één indruk toen die zondag daar in Jena. Ik had het gevoel: de mensen die dat kunnen doen, met een dergelijke ernst en met een dergelijk geduld en zulk een overtuiging daar een hele middag kunnen vormen alsof het een groep gezonde kinderen is – daar wil ik me mee verbinden. Dit alles is voor mij een centraal beleven geweest en toen heb ik mijn besluit genomen.
Zie: Verbrugh, Hugo S., Geneeskunde en Paedagogie – biografisch portret van Bernard Lievegoed, in: Geneeskundige Gids, 4 jaargang nr. 11, november 1973 [een van de 22 interviews waarin ik de in de jaren zeventig beginnende nieuwe interesse in de biografiek heb opgepakt en uitgewerkt aan de hand van gesprekken waarin mensen die in die tijd een prominente rol speelden in de geneeskunde in Nederland hun levensverhaal vertelden in het perspectief van de levensloop als kunstwerk.’
Zie voor de achtergrond hiervan ook ‘Pionier’ op 5 februari. – Ik heb een paar recente teksten verzameld die me vandaag imponeerden. Van meer literair karakter; daar kun je soms meer mee uitdrukken dan met het soort documentaire non-fictie dat hier de boventoon voert. Ik wil die teksten eenvoudigweg hier presenteren; dit is nu eenmaal ook van begin af aan een lees-weblog. Bij de eerste (het zijn er eigenlijk twee) is er geen direct verband met antroposofie. Maar dat mag ook wel een keer. Het gaat om het lot van het boek, en dat is een thema dat hier regelmatig terugkeert. Afgelopen donderdag verscheen de nieuwe column van Gerrit Komrij in NRC Handelsblad, sinds ruim een maand staan die op de vernieuwde website van de krant. Deze column bevat ‘Een rooskleurige toekomst’:
‘Internet en het boek. Begin nu niet te gapen. U zult van mij geen jammerklacht horen over het einde van het boek. In één keer alle boeken het raam uitgooien, het kan reusachtig opluchten. Nederland beschikt over een kabinet waarvan geen lid ooit werd betrapt op het lezen of zelfs maar vasthouden van een boek, en beweer eens dat we niet keurig worden geregeerd.
Af en toe steekt onder hun ongeletterde bewind iemand zich zelf in brand, of een jongeman gaat uit schieten, maar een kniesoor die daar op let.
Een boekloos land is een tevreden land.
Op Internet is het boek volop aanwezig. Het boek van vroeger en het boek van straks. Het boek is daar van dag tot dag boekiger geworden én het boek is daar steeds meer aan het ontboeken. Zowel het een als het ander.
Dat moet ik uitleggen.
Het gilde van de antiquariaten en tweedehands-boekhandelaren heeft van het begin af het wereldwijde web omhelsd, met zeer brede armen dus. De veilinghuizen kwamen er bij, de grote boekhandelsketens en een legioen particuliere verkopers. Zoekmachines gingen zich uitsluitend richten op het vinden van dat ene benodigde of begeerde boek. Vandaag kun je met een druk op de knop uit miljoenen boeken kiezen, iets wat je in de vorige eeuw drie mensenlevens en duizend vliegtickets zou hebben gekost. Je bestelt een boek en het interesseert je niet eens meer of het uit Milaan, Hollywood of Meppel komt.
Om de koper te verleiden en hem het idee te geven dat hij avontuurlijk bezig is gingen de boekensites steeds meer op heuse boekwinkels lijken. Koele winkels, rommelige winkels, alles kreeg je. Eerst boden ze alleen saaie cataloguslijsten, toen doken de afbeeldingen op en de beeldreportages. Boeken zijn fotogeniek, dat helpt. Op veel sites kun je nu de aangeboden boeken rond laten draaien, open laten vallen en met een vergrootglas bekijken. Kortom, het internetboek groeide steeds verder naar het echte boek toe. Een object van begeerte.
Daarnaast is er het gilde van de schrijvers en de uitgevers. Voor hen werd Internet de wereld van het e-boek. Boeken waarvan je niet zag hoe dik of dun ze waren, boeken zonder band of leeslint. Linnen, goudstempels, marokijn, perkament, het bestond allemaal niet meer. Hier zag je het boek steeds minder boek worden. Er werden naar mogelijkheden gezocht de specifieke eigenschappen van de computer uit te buiten: hyperlinks, snel opzoeken, bewegend beeld. Dat de presentatie hier en daar nog aan een boek herinnerde leek eerder een sentimentele overgangsfase dan een noodzaak. Kortom, weg met de fysieke ballast en leve de inhoud.
Door Internet heeft de wereld van het boek zich in tweeën gesplitst. In beide werelden rommelt het. In de wereld van het steeds boekiger fysieke boek heeft zich de grootste relocatie ooit voorgedaan: alle Chinese boeken terug naar China, bijvoorbeeld, en alle vulkaanboeken naar de vulkaanboekenverzamelaars. Zal het op den duur rustiger worden? In de wereld van het zich ontboekende e-boek groeit juist de vraag: hoe moeten we het beestje noemen als de herinnering aan het boek eenmaal is uitgewist?
Voorlopig heeft de handel niets te vrezen en heeft de schrijver niets te vrezen, want beide werelden floreren. Dus waarom gejammerd?
’t Is duidelijk afgelopen met het innige huwelijk tussen het boek als ding en het boek om te lezen. Er is een nieuw soort boekenmens in de maak: de man of vrouw zonder boeken die toch heel geletterd is.
En wat dat andere type betreft: de bibliofiel in zijn rijk gevulde bibliotheek, die met zijn nek nauwelijks boven de boeken uitsteekt en toch van niets weet, want hij leest nooit – dat type is er altijd al geweest.’
Naast de tekst staat deze informatie over de schrijver:
‘Gerrit Komrij (Winterswijk, 30 maart 1944) is een Nederlands dichter, schrijver, vertaler, criticus, polemist en toneelschrijver. Hij was van 2000 tot 2004 de Dichter des Vaderlands. Voor nrc.nl blogt Komrij over zijn digitale leven. Dat begon ooit zo.’
Die link gaan we ook volgen. Maar niet nadat ik gemeld heb dat ik Gerrit Komrij een keer live heb meegemaakt op het Tuinfeest in boekenstad Deventer en dat was een bijzondere ervaring. Hij las over Griekenland, onder meer over oude tempels, en toverde een buitengewone sfeer tevoorschijn; ik heb geen idee uit welk boek van hem het kwam, maar het was zeer indrukwekkend. Hier lees ik dat hij vorig jaar ook weer present was. En dit is dan zijn column van 23 maart, ‘Hoe het allemaal begon’:
‘In de computerwereld veroudert alles met adembenemende snelheid. Een apparaat van tien jaar geleden oogt antiquarischer dan grootvaders klok. Het luipaardschortje van Tarzan blijft langer in de mode dan een willekeurig webdesign. Een Dorische zuil is hipper dan een ponskaart.
In 1984 verhuisde ik naar Portugal.
Dat heette ook in de jaren tachtig allang geen emigreren meer, dat heette buiten de stad gaan wonen. Portugal was voor het laatst een ver land geweest in zwart-witfilms uit de jaren vijftig. Snikkend zag je paartjes op het Gare du Nord afscheid nemen, de Portugese gastarbeider die in Parijs achterbleef en het meisje dat terug moest naar haar dorp in de Alentejo.
Wel had je in de jaren tachtig nog de gulden en de elektrische schrijfmachine, bewijzen dat buiten de computerwereld ook dingen verouderen.
De computer fascineerde me, maar je kon er niet bij. Vrienden hadden er op hun werk mee te maken, met die knipperende tankgevaarten die geweldige dingen konden. Schaken en zelfs systeemkaartjes bijhouden.
Begin jaren tachtig probeerden ze voor het eerst iets computerachtigs voor de thuiszitters te introduceren. Ik zie me nog klooien met de Commodore en de ZX Spectrum van Sinclair. Het erotische rubber van de toetsen. De eerste zwemmerige kleuren. Basic, het nieuwe Esperanto. Met open mond bleef je in de weer om het ding steeds opnieuw bijna niets te laten uitvoeren.
Nu ja, een potje tennissen.
Bij Vroom & Dreesmann ging je kijken naar het nieuwste model. Als de verkoper uit de buurt was streek je even met je hand over het toetsenbord. Oei, dat voelde lekker aan.
’t Leek eerst niet zeker of het wel zou lukken, dat populariseren van de computer. ’t Bleef een warenhuisproduct. Alleen halvegaren liepen er warm voor. En ik was er daar eentje van.
In het warenhuis werd ik heen en weer geslingerd tussen hebzucht, vermengd met een hevig avant-gardegevoel, en het besef: wat moet ik ermee? Een balletje slaan, klok kijken, worteltrekken, een mannetje neerschieten, dat kon je ook elders.
Ik was niet geïnteresseerd in tennissen, ik wilde tekst. Ik wilde schuiven met letters.
Er doken nieuwe modelletjes op die zinnen op het scherm produceerden. Op je televisiescherm dan. En van schuiven was nog geen sprake.
In de week voor mijn verhuizing besloot ik de best beschikbare computer te kopen. State of the art. Ik vertrok tenslotte naar het meest geïsoleerde deel van Europa en ik wilde voorgoed ondergronds. Het nieuwste en het beste, dat zou het langst meegaan.
Ik kocht bij een specialist, iemand die het had aangedurfd in de buurt van de Admiraal de Ruyterweg een heuse computershop te beginnen, een opklapbare Epson PX-8. Een verdomd vroeg voorlopertje van de laptop, als je het goed bekijkt. ’t Ding had een lcd-scherm, zo groot als een brievenbus. Je kon je werk opslaan op een mini-cassettebandje. Het werkgeheugen was 64 KB. De verkoper vertelde me dat dit overeenkwam met net zoveel tekst als er op twaalf A-viertjes kon! Er klonk trots in zijn stem. Je kon, o wonder, woorden cursiveren en dan zag je ze ook cursief. Een kwartier hobbelde het cassettebandje voort als je zover was dat je een alinea kon opslaan.
Het ding kostte, omgerekend, vijf-en-een-half duizend euro.
In Portugal stond het te glimmen in de pronkkamer. Ik was op de maan geland en in mijn middeleeuwse entourage stond daar een hightech mirakel.
Twaalf A-viertjes in een juwelendoos.
Het was de eerste computer in het dorp. Dagenlang trok een stoet van dorpelingen voorbij, pet in de hand. Vrouwen sloegen een kruisje als ze dicht bij het ding kwamen.
In hetzelfde jaar werd de generatie geboren die zou opgroeien met computers.’
U moet beslist ook de reacties lezen, vooral de eerste en de laatste. Goed, genoeg Gerrit Komrij. De volgende in de rij is Jelle van der Meulen met een tekst van vorige week vrijdag 15 april, ‘Behinderung als Schicksal (4). Über: einfach herum brüllen“:
‘Er setzt sich entschieden neben mir auf. “Sie haben einen guten Vortrag gehalten”, schickt er direkt vorweg. Dann schweigt er. Mir ist klar, dass er keine unnötigen Missverständnisse wecken und mir nicht zu nahe treten will. Von der Seite her schaut er mich verstohlen an. Und ich denke: Er will mir etwas sagen, ist sich allerdings nicht sicher, ob ich bereit oder reif bin, mir seine Sicht auf die Sache anzuhören.
Er ist groß und lang. Auch im Sitzen ragt er weit über mich hinaus. Seine langen Arme liegen auf seinen langen Beinen, die eigentlich nicht fürs Sitzen gemeint sind. Auch wenn er sitzt, scheint er zu stehen und zu gehen, und auch wenn er schweigt, scheint er zu sprechen. Seine Augen schicken einen brennend-fragenden Blick in die Welt. Die von ihm getroffenen und betroffenen Dinge bewegen sich. Er bewegt mich. Und ich denke: “Er verhält sich wie ein Wikinger”.
“Wie heißt du?”, frage ich verunsichert. “Michael”, antwortet er. “Ich heiße Jelle”, sage ich. “Das weiß ich schon”, teilt er mir mit. Ich zünde mir eine Zigarette an und schweige. Dann sagt er stockend: “Das große Problem ist, dass die Menschen einfach herum brüllen. Sie brüllen einfach herum. Und sie verstehen nicht, dass das nicht geht, einfach herum zu brüllen.” Während seines Sprechens bewegt er seinen Körper kräftig nach vorne und wieder zurück, so, als ob er die Worte mit Kraft aus sich heraus schieben muss.
“Sie brüllen und brüllen und brüllen”, wiederholt er. Seine Worte scheinen mir wie Brocken trockenen Tons auf den Boden zu fallen. Er scheint auf diesen Brocken gehen zu wollen. “Was meinst du”, frage ich, “gibt es bei dir in der Gruppe Leute, die ständig brüllen?” Er bewegt sich einmal nach vorne, eine Art des bestätigenden Nickens, die ich noch nicht kannte. “Alle Menschen brüllen!”, meint er dann. Mit “alle” meint er offenbar “alle”, nicht nur ein paar Leute in seiner Gruppe.
“Die Menschen sollen nicht brüllen”, fährt er fort, “sie sollen zuhören, einfach die Klappe halten und zuhören. Anders wird es nichts. Anders kommt nichts Gutes dabei heraus. Herum gehen und brüllen, bringt gar nichts”. Mir scheint es, als ob Michael bald platzen wird, als ob die trockenen Brocken warnende Vorboten einer Explosion sind. Dann hebt er auf einmal seinen Kopf, steht energisch auf und verschwindet, ohne sich zu verabschieden. Aus irgendeinem Grund scheint er sein Vorhaben, keine Missverständnisse wecken zu wollen, nicht handhaben zu können.
Erst Stunden später, auf dem Bahnsteig in Fulda, während des Wartens auf den Zug nach Frankfurt, gelingt es mir, die Begegnung mit Michael zumindest halbwegs einzuordnen. Die Veranstaltung der letzten zwei Tage in der Gemeinschaft Altenschlirf liegt hinter mir; ich sehe die etwa vierhundert Leute noch vor mir: Menschen “mit Hilfebedarf”, ihre Eltern und Angehörigen, die Betreuer und Mitarbeiter der Einrichtung. Meine Aufgabe in Altenschlirf war es, die Beteiligten miteinander ins Gespräch zu bringen.
Deutlich wurde, dass das soziale Dreieck zwischen Behinderten, Eltern und (professionellen) Betreuern unter Spannung steht. Ganz große Fragen standen dabei im Raum. Die Eltern rangen mit ihren Gefühlen, die manchmal von Schuld und Sorge geprägt sind. Und auch wenn ihre behinderten Kinder schon längst erwachsen sind, können die Eltern sich verständlicherweise von der Sorge nicht immer frei machen. Wie eine Mutter mir in der Pause sagte: “Mich bedrängt, dass die Betreuer mir öfters sagen, dass meine Beziehung zu meinem Sohn symbiotisch sei. Ich fühle mich als Mutter manchmal nicht ernst genommen”.
Auch die Betreuer fühlen sich bedrängt. “Wir leben tagtäglich mit den Menschen mit Hilfebedarf”, sagte einer, “wir haben allerdings immer wieder das Empfinden, dass die Schatten der Eltern ständig präsent sind”. Zwischen Eltern und Betreuern ragt also ein Fragezeichen, das sich auf ein gegenseitiges Vertrauen bezieht. Die Tatsache der “Behinderung” führt offenbar zu schmerzvollen Erfahrungen, die im sozialen Miteinander nicht so einfach anzusprechen sind. Und gegenseitige Verletzungen liegen ständig auf der Lauer.
Und die sogenannten “Behinderten”? Sie sind manchmal sprachlos. Sie schweigen einfach, oder reden stockend vor sich hin, wie der Wikinger Michael. Er hat es mir allerdings klipp und klar gesagt: “Das große Problem ist, dass die Menschen einfach herum brüllen”. In gewissem Sinne hat er natürlich nicht Recht, denn keiner der vierhundert Menschen im Saal hat wirklich gebrüllt. Ein Brüllen war einfach nicht dabei.
Auf einer anderen Ebene stimmt es allerdings vielleicht doch, was er sagte. Innerlich haben wir alle ein bisschen gebrüllt, oder vielleicht nicht nur ein bisschen... Wir alle haben eine Not gespürt, die uns Schmerzen bereitet, und die uns wie verwundete Löwen innerlich brüllen lässt. In der Stille gab es vielleicht hier und da doch ein Brüllen – und was, wenn Michael gerade dort zu Hause ist: in der Stille unseres Brüllens?’
Bij Fred Tak ben ik ook al een tijdje niet meer langsgeweest (zie ‘Maanknoop’ op 21 oktober 2010), terwijl hij toch heel interessante dingen op zijn weblog weet te brengen. Vandaag nog met het gedicht ‘mes op tafel’:
‘wij zijn gewondverbonden als tweelingdezelfde vadermaar verschillende moeder
wij kennen onszelfals derde of vierde naamvalwerken we meemaar durven verdergeen stoel nog aan te schuiven
met het mes op tafelde vuisten gebaldsnijden wij onszelfvan nog meer gewond
schieten we losals kurk van een flesmet een grote boogom de tastbare wereld heen’
Als sluitstuk een al iets oudere, maar bijzonder sterke en toepasselijke bijdrage van Frans Olofson (zie ook ‘Verrijzenis’ op 6 november 2009), namelijk van 8 april, ‘Als Pasen na Pinksteren valt...’:
‘Hoopvol gingen we erheen, naar de woonboulevard in Beverwijk. Maar eenmaal op de brede weg door het industriegebied, wisten we het: dit gaat niets opleveren. Geen nieuwe bank. Niet bij Sanders Meubelstad, niet bij Lederland of Piet Klerkx Woonexpress, noch bij Stoutenbeek Wooncentrum, of bij Gaaf Woonoutlet en Supermeubel.
Tegen beter weten in betreden we het eerste pand. Er klinkt muziek. BLØF:
Alles is liefde,voor wie nog durft te dromen,voor wie stilletjes verlangt,voor hem, voor haar, voor mij...
Middenin de showroom, ingebouwd in de vloer, pronkt een forse vijver. Traagzwemmende, sierlijke koikarpers. Bijna zou je de collectie bankstellen vergeten. De verkopers, zo te zien twee studenten met een bijbaantje, ogen ongeïnteresseerd. Ze kijken liever naar het muziekfilmpje op hun iPad. Alleen als we weggaan, groeten ze. Zo, die zijn opgehuppeld, zie je ze denken.
Op naar het volgende pand. Nieuwe ronde, nieuwe kansen. Ook hier weer een hallucinerende collectie meubilair. In het doolhof van ruimtes, hoeken en nissen is geen mens te bekennen. Uit het systeemplafond lekt een zangstem die zich als een bloedzuiger aan me vastklampt... Glenn Miller:
Will this be moon love,nothing but moon love?Will you be gone when the dawn comes stealing through?
Opgejaagd door de melodie doorkruisen we in hoog tempo de zalen. Je loopt wat af op zo’n meubelboulevard, snel toch al een paar kilometer! Misschien is dat wel het concept: laat de klanten lopen tot ze niet meer kunnen. Observeer het moment waarop ze, murwgebeukt, capituleren. Bied dan de koffie aan, om het laatste verzet te breken. Teken vervolgens de contracten.
Daarom dit advies: blijf altijd in beweging op meubelboulevards. Ga nooit zitten!
Onderweg naar de volgende woonreus pruttelt Glenn Miller nog na. Waaraan doet die melodie me toch denken? Ik wrik wat aan de noten, waardoor een ander melodielijntje ontstaat... in een schok dringt het tot me door... een fragment uit de Achtste symfonie van Gustav Mahler! Om precies te zijn: uit het tweede deel waar de bariton pathetisch zingt:
Ewiger Wonnebrand,glühendes Liebesband,siedender Schmerz der Brust,schäumende Gotteslust,Pfeile, durchdringet mich,Lanzen, bezwinget mich...
Zo zie je maar, het kan verkeren in het leven. Ineens zit ik weer in het Amsterdamse Concertgebouw, tijdens die gedenkwaardige uitvoering van de Achtste, alsof het weer 6 maart 2011 is. Wat een uitvoering! Jarenlang liep ik in een boog om dit monstruoos grote werk heen... nee, zo hoor ik mezelf nog verdedigen... die Achtste... teveel pathos, over de rand... een hysterisch, sentimenteel werk... al die krijsende stemmen! Maar ik liet me verleiden om te gaan luisteren.
Al weken van tevoren spookte de muziek door me heen. Keer op keer beluisterde ik de cd, wat alleen maar frustreerde, want dit werk, dat zich begeeft tussen maximaal hard en maximaal zacht, is eigenlijk niet te registreren. Onmogelijk is het de bijna vierhonderd musici vast te leggen op zo’n armetierig schijfje. En dan die tekst, waarvoor we in de eenentwintigste eeuw niet meer gebouwd lijken te zijn... in het eerste deel die pathetische Pinksterhymne, een oproep om de geest neer te laten dalen, in het tweede deel die woordenbrij uit Goethe’s Faust. Ik voelde me als een bergbeklimmer, nerveus voor de tocht. Ook in de toiletten, in dat kwartiertje voor het begin, voelde de sfeer lichtelijk gespannen aan. De handendrogers loeiden onrustig en de mannen wilden allemaal nog hun laatste druppels kwijt vóór de Grote Reis (zonder pauze).
Het podium was volledig gevuld, met het extra grote orkest, de drie gemengde koren, de twee jongenskoren, de drie sopranen, twee alten, tenor, bariton en bas... daar was Mariss Jansons, de dirigent. Met een enkel gebaar zette hij de inleidende dreun van het orgel in werking. De eerste klanklawine vulde de Grote Zaal, die ineens te klein leek. Het koor loeide: Veni Creator Spiritus... Kom Schepper, Heilige Geest. Meer kun je als mensheid, zonder elektronische versterking, niet bereiken.
Aan het begin van het tweede, laatste deel is de euforie over de neergedaalde geest voorbij. Stiller dan stil begint de muziek, die door de aarde lijkt te zakken, door een nulpunt heen, en te belanden in een moerassig schimmenrijk. Stap voor stap gaat het daarna weer omhoog tot aan die aangrijpende, de keel afsnoerende slotakkoorden, die echo’s van de eeuwigheid. Faust, de rusteloze zoeker, die zijn ziel aan de duivel verkocht, wordt opgenomen in iets wat op de hemel lijkt, bijgestaan door “het eeuwig-vrouwelijke”...
Alles Vergänglicheist nur ein Gleichnis.Das Unzulängliche,hier wird’s Ereignis.Das Unbeschreibliche,hier ist’s getan.Das Ewig-Weiblichezieht uns hinan...
Dát is het magische van muziek. Ze klinkt in het moment en dooft uit, maar is dan niet voorbij. Juist na afloop begint die onvoorspelbare alchemie. Als ik terugdenk aan de uitvoering van die Achtste, dan is het niet het ongehoord extreme wat zich opdringt. Niet de decibellen. Niet de honderden uitvoerenden. Het is vooral de pauze tussen de twee delen, die me het meest is bijgebleven. Normaal wordt er dan gehoest, geschuifeld, kort gepraat, omdat de mensen willen uitademen. Maar nu was het stil, intens stil. Een bijna meditatief moment. Hoe krijgt Mahler dat voor elkaar? Ik gok op de volgende verklaring. In het jaarverloop valt Pinksteren na Pasen. Maar Mahler koos voor de omgekeerde volgorde, voor een bijna heidense omdraaiing. In het eerste deel laat hij de Geest neerdalen. Het is Pinksteren. Dan volgt, aan het begin van het tweede deel, dat stille, geheimzinnige fragment. Zacht pizzicato. Een minieme bekkenslag. IJle klanken van de blazers. Het Golgotha-moment van de symfonie. Muzikale Goede Vrijdag. Daarna laat Mahler je innerlijk meegaan met de geest van Faust, omhoog, richting verlossing. Het is Pasen. Eerst daalt de Heilige Geest neer om daarna op te stijgen, maar in een doorleefde, menselijke vorm. Een geniale vondst van die meester van de metamorfose.
En dat allemaal door Glenn Miller & Beverwijk.
De laatste meubeltoonzaal. Ook daar weer muziek. Ondefinieerbare klanken. Saxofoon en trompet op een bedje synthesizerklanken. Direct zetten we het tempo er weer goed in. Onderweg zonder ik me even af in een schemerige kamer, vol met voluptueuze bankstellen. Op één ervan zit een echtpaar. De sfeer is geïrriteerd, dat zie je zo. Ze kibbelen. De vrouw mekkert over de kleur van de bekleding. Ze wil zwart leer en niet bruin, want dat past beter bij de gordijnen. De man lijkt haar niet te horen en vouwt een zelfgetekende plattegrond van de huiskamer open: “Luister toch eens naar me... die bank past niet onder de vensterbank...” Hij zegt het zacht en voorzichtig, er hangt immers een escalatie in de lucht. Zijn vrouw zucht diep. Daarna zwijgen en staren ze lange minuten. Dan, ineens, uit het niets, staat de vrouw op en trekt hem uit de bank omhoog. Ze geeft hem een zoen en lacht: “Kom, we gaan... lekker naar huis!”
Zo zie je maar: ook op de woonboulevard voltrekt zich de Achtste van Mahler. Met de Geest voor ogen, dat Ideale Bankstel, gingen ze naar de woonboulevard. Daar wachtte een moeras, en ze zwegen. Maar de Geest kwam terug, gemetamorfoseerd. Ze kochten de bank niet en verlieten de Meubelreus, hand in hand.
5 opmerkingen:
Hugo Verbrugh de meester himself?
Nu sorry, misschien als filosoof wel, maar van antroposofie bent u de meester en John Wervenbos is een goede tweede, niet Hugo Verbrugh.
Het is wel interessant wat hier staat van Komrij, maar al met al vind ik hem een arrogante kwibus met zijn laatdunkende gepraat over het kabinet waarvan geen lid ooit een boek leest.
Ten eerste lezen ze hoogstwaarschijnlijk wel boeken en ten tweede: denkt Komrij soms dat het lezen van boeken alles is en dat men daardoor zo veel beter een land kan besturen? In ieder geval niet door de boeken van Komrij.
En dan die tweede zin van hem: Af en toe steekt onder hun ongeletterde bewind iemand zich zelf in brand, of een jongeman gaat uit schieten, maar een kniesoor die daar op let.
Hiermee wekt hij dus de indruk dat deze wanhoopsdaden de schuld van de regering is. Ja, zo kun je de regering overal wel de schuld van geven. Hadden we maar een andere regering, dan zat er ook vast niemand in een psychiatrische inrichting, niet waar Komrij?
Als Dichter Des Vaderlands was Komrij een groot fiasco. Ik zal zien of ik dat gedicht nog kan vinden dat hij schreef bij de dood van Prins Claus. Het was een grote flop.
Hier is dat gedicht van Komrij. Het is van A tot Z gelul.
Bij de dood van een prins
Werd hij niet, toen liefde hem tot ons voerde,
Met geweld en hatelijkheid verwelkomd?
Vreemdeling te midden van volk dat niet vroeg
Naar wat hij zelf dacht.
Oude wonden eerde hij prinsgewijs, door
Sinds die dag het volk tegemoet te treden
Met discretie, intelligentie, humor -
Vreemde talenten.
Nu hij dood is lijkt ook zijn aard begraven:
Wrok en kleinheid maken opnieuw de dienst uit.
Tranen zie ik? Valt van dit volk de rouwklacht
Nog te vertrouwen?
© Gerrit Komrij
Hij doet het voorkomen dat Claus hier met geweld een hatelijkheid werd ontvangen. Dat was in het begin bij een klein deel van de bevolking wel waar, maar men kan wel zeggen dat Claus alom in Nederland heel snel de sympathie won en zeer geliefd was bij het volk.
Verder schrijft hij met discretie, intelligentie, humor -
Vreemde talenten.
Waarmee Komrij suggereert, dat Claus deze talenten bezat, maar de Nederlanders niet.
Verder zijn zinnen:Wrok en kleinheid maken opnieuw de dienst uit.
Tranen zie ik? Valt van dit volk de rouwklacht
Nog te vertrouwen?
Dat wrok en kleinheid slaat al helemaal nergens op maar hij suggereert ook nog dat Nederlanders niet oprecht bedroefd waren over de dood van Claus.
@R. van Dijk: geef mij maar Hugo Claus
@Michel Gastkemper: in ieder geval een prettige pasen.
De stukjes van Frans Olofsen zijn juweeltjes. Zijn observaties zijn scherp, soms bijna cynisch, maar altijd betrokken. Hij heeft een mooie stijl van schijven en prachtig taalgebruik. Zijn website is een aanrader.
Een reactie posten